Procesrecht  

IEF 3113

Familieomstandigheden (3)

ap.JPGAlbert Ploeger (Houthoff Buruma): Commentaar bij Rechtbank Amsterdam, 14 december 2006, LJN: AZ4480. Eisers tegen gedaagden (portretrecht bij gestelde kinderontvoering).

Op 14 december 2006 heeft de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen in een zaak waar een beroep is gehonoreerd op het in artikel 21 Aw genoemde redelijk belang van de geportretteerde, waarbij een (hoge) proceskostenveroordeling conform richtlijn 2004/48 is uitgesproken.

Op zich een voor de hand liggende gedachte: de eiser beroept zich op een bepaling uit de Auteurswet, dus zal er wel sprake zijn van het toepassingsgebied van de handhavingsrichtlijn. Maar is dit zo? De richtlijn ziet op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Van handhaving door eisers van een auteursrecht is geen sprake. Integendeel, artikel 21 Aw regelt de verhouding van de geportretteerde jegens de auteursrechthebbende op het portret. Wat naar goed gebruik als "portretrecht" wordt aangeduid, is geen absoluut recht. Artikel 21 Aw geeft een beperking op het auteursrecht door te bepalen dat de openbaarmaking van een portret jegens de geportretteerde onrechtmatig kan zijn indien een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen die openbaarmaking verzet.


Op 13 april 2005 heeft de Commissie in een mededeling (2005/295/EC; L 94/37) een nadere uitleg gegeven aan het toepassingsgebied van de handhavingsrichtlijn (artikel 2 lid 1). De Commissie heeft een niet limitatief bedoelde opsomming gegeven van hetgeen onder intellectuele eigendomsrechten dient te worden verstaan, waaronder auteursrechten. (NB De in de Engelse versie genoemde "rights related to copyrights" zijn de naburige rechten). De hamvraag zal dus zijn: is wat wij het "portretrecht" noemen te zien als een - onder het auteursrecht vallend c.q. niet expliciet in de opsomming opgenomen - recht van intellectuele eigendom. Gelet op de doelstelling van de richtlijn en de tekst van artikel 2 lid 1, die zien op de handhaving door rechthebbenden van intellectuele eigendomsrechten, komt het mij voor dat het beroep van een geportretteerde op een redelijk belang tegen de openbaarmaking van zijn portret jegens de rechthebbende op het intellectuele eigendomsrecht op het portret, niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt. Dit is in lijn met eerdere commentaren van Hugenholtz (Pres. Rb Utrecht 18 maart 1999, AMI 1999-6, p. 94-96) en Schuijt (Pres. Rb Amsterdam 28 januari 2000, Mediaforum 2004-4, nr. 26) bij uitspraken waarin portretrecht naar hun oordeel ten onrechte als intellectueel eigendomsrecht in de zin van het TRIPs-verdrag werd beschouwd.


In de onderhavige zaak ging het om een privacy gerelateerde kwestie: het zonder toestemming openbaarmaken van foto's van kinderen op een website over ontvoerde kinderen. Het verzet tegen deze openbaarmaking lijkt mij geen zaak waarop de handhavingsrichtlijn ziet. Of is hier sprake van reflexwerking? Als je kijkt vanuit het perspectief van een artiest of profvoetballer die zijn portret kan verzilveren en van wiens portret door een derde zonder toestemming schaamteloos gebruik van gemaakt wordt uit winstbejag, dan kun je je daar nog iets bij voorstellen. Moet de conclusie dan zijn dat het al dan niet vallen binnen het toepassingsgebied van de richtlijn afhangt van de context waarin een beroep op het portretrecht gedaan wordt? Wie het weet mag het zeggen.


AP.


Eerdere berichten hier (vonnis) en hier

IEF 3097

Familieomstandigheden

ko.bmpRechtbank Amsterdam , 14 december 2006, LJN: AZ4480. Eisers tegen gedaagden.

Richtlijnconforme proceskostenveroordeling in personen- en familierechtzaak waarin het portretrecht in stelling wordt gebracht.  De Eiseressen in deze zaak eisen verwijdering van foto's van hun kinderen van de website van de gedaagde. Zowel vaders als kinderen zijn geanonimiseerd als ‘betrokkene’.

Gedaagde 3 biedt hulp aan slachtoffers van kinderontvoering, daartoe houdt hij o.a. een website bij: www.kinderontvoering.nl. Op de website zijn op enig moment onder het kopje ‘Nederland’ foto’s  van ‘betrokkenen’ verschenen. Volgens eiseressen is geen toestemming verleend en is van ontvoering van deze kinderen geen sprake is. Het recht van de kinderen en hun verzorgende moeders op hun portretrecht zou gezien de omstandigheden van het geval dienen te prevaleren boven de vrijheid van meningsuiting van gedaagde 3. 

 

Nu het hier minderjarige kinderen betreft en eiseressen de moeders van deze kinderen zijn, wordt het er voor gehouden dat zij met de onderhavige procedure beogen namens hun minderjarige kinderen op te komen tegen de publicatie van de foto’s op de website. (De rechtbank gaat niet in op de vraag of er een rechterlijke machtiging is verleend voor het optreden namens de kinderen.)


Bij gebreke van ouderlijk gezag kan eiseres 1 echter  niet namens betrokkene opkomen tegen de publicatie van de foto van betrokkene op de website. Nu  eiseres 1 evenmin een persoonlijk recht toekomt om tegen de openbaarmaking van de bewuste foto op te komen, aangezien zij niet zelf op de foto staat afgebeeld, zal de vordering van  eiseres 1  daarom worden afgewezen. Hiertoe is te meer reden nu niet in geschil is dat ‘betrokkene’ wel toestemming heeft verleend voor publicatie van de foto van  ‘betrokkene’ op de website.


Met betrekking tot de vertegenwoordigingsmogelijkheid van eiseres 2 voor haar kinderen, wordt overwogen dat eiseres 2 en ‘betrokkene’ nog steeds zijn getrouwd en dat zij derhalve het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen. Nu eiseres 2 zich met de onderhavige procedure tegen publicatie van die foto’s verzet terwijl niet is betwist dat betrokkene juist toestemming voor publicatie daarvan heeft verleend, wordt vastgesteld dat tussen eiseres 2 en betrokkene inzake de publicatie van de foto’s op de website een geschil met betrekking tot de gezamenlijke gezagsuitoefening bestaat.


Gelet hierop wordt door de voorzieningenrechter in de vordering van eiseres 2 aanleiding gezien om naar de maatstaf van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van  ‘betrokkenen’ wenselijk voorkomt. Haar (eiseres 2) belang bij verwijdering van de foto’s ligt in het voorkomen van de suggestie dat sprake is van kinderontvoering en het voor betrokkene geheim houden van haar verblijf en dat van de kinderen.


De rechtbank stelt dat “volgens de Centrale Autoriteit is geen sprake is van ontvoering door eiseres 2”  en “(…) voorshands is onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat ‘betrokkenen’ door eiseres 2 zijn ontvoerd”. De plaatsing van de foto’s op een website die zich richt op de terugvoering van kinderen die zijn ontvoerd, wordt dan ook niet in hun belang geacht.


Gelet hierop wordt geoordeeld dat ‘betrokkenen’ er dan ook een redelijk belang bij hebben dat de foto’s, alsmede de links die naar die foto’s leiden, van de website worden verwijderd. De vordering wordt toegewezen.


"Eiseres 1 zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding tussen eiseres 1 en gedaagde 3. De vergoeding voor de advocaatkosten zullen, conform richtlijn 2004/48/EG, worden vastgesteld volgens de door de raadsman van [gedaagde 3] ter zitting overgelegde en door eiseres 1 niet betwiste specificatie, zijnde derhalve E 3.000,-."


Lees het vonnis hier.  

IEF 3072

Wheely

wheely.bmpGerechtshof Amsterdam, 11 mei 2006, Euretco Tweewielers B.V. tegen Encon Design en Sijpkens (met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh).

Over normaal gebruik, geregistreerde klassen en schadevergoeding.

Sijpkens heeft in 1995 het beeldmerk Wheel Bike Systems gedeponeerd. Encon brengt onder het teken WHEELY BIKE SYSTEMS een met de hand te bedienen fietsophangsysteem op de markt. In 1999 heeft Euretco het woordmerk WHEELY gedeponeerd. In de catalogus van Batavus van 2001 werd het systeem te koop aangeboden.

Euretco verzorgt een retailserviceorganisatie gericht op ondernemers in de tweewielerbranche. Onder het teken WHEELY worden sinds 1998 door bij Euretco aangesloten dealers die opereren onder de winkelformule FIETSWERELD, (kinder)fietsen verhandeld. Euretco heeft in eerste aanleg gevorderd dat Encon c.s. zullen worden bevolen iedere inbreuk op het merkrecht WHEELY te staken. Daarnaast heeft zij de doorhaling van het beeldmerk van Sijpkens gevorderd. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.


Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de aanduiding BATAVUS WHEELY SYSTEM kan worden aangemerkt als normaal gebruik van het merk. Gelet op de verschillen kan niet worden gesproken van een slechts op onderdelen afwijkend gebruik . "De grief heeft geen succes. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het woord WHEELY in het gedeponeerde beeldmerk het onderscheidende kenmerk vormt, in aanmerking genomen dat het naast de - sterk beschrijvende - woorden BIKE SYSTEMS grafisch op de voorgrond treedt en in zijn schrijfwijze er door gekenmerkt wordt dat de tweede letter E in het woord hoger geplaatst is dan de eerste letter E zodat de vorm van de E's min of meer doet denken aan de wielen van een fiets, waarvan het voorwiel door een fietslift omhoog worden gebracht. [...] Dezelfde overheersende kenmerken zijn terug te vinden in de schrijfwijze van het woord WHEELY in het teken BATAVUS WHEELY SYSTEM."


Zowel het gebruik op de website als het gebruik bezien in samenhang met het gebruik in de vorm van BATAVUS WHEELY SYSTEMS wettigt volgens het hof de conclusie dat sprake is van een normaal gebruik van het merk als bedoeld in artikel 5 lid 2 sub a BMW.


Met grief drie verdedigt Euretco het door de rechtbank verworpen standpunt dat Encon het merk WHEELY BIKE SYSTEMS niet heeft gebruikt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven. Het hof stelt dat er in de BMW, noch in het Uitvoeringsreglement aanknopingspunten zijn te vinden voor het kennelijk door Euretco verdedigde standpunt dat het begrip 'de waren waarvoor het merk is gedeponeerd'  een zodanig scherpe begrenzing vindt in de gekozen (in elk geval geregistreerde) klasse, dat aan deze geregistreerde klasse doorslaggevende betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van instandhoudend gebruik van het merk. Het hof stelt dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een zodanige onnauwkeurige, in ieder geval vage en/of ruime aanduiding van de waren, dat het gebruik van het omstreden merk voor een fietsopbergsysteem niet kan worden aangemerkt als gebruik van het merk voor de waren waarvan opgave is gedaan.


De rechtbank heeft volgens het hof terecht de reconventionele vordering van Encon ten aanzien van inbreuk op het merkrecht afgewezen, aangezien Encon als licentiehouder als bedoeld in artikel 11D BMW niet de bevoegdheid kan ontlenen tot het instellen van een verbods- of gebodsvordering. Onterecht afgewezen zijn de vorderingen tot het verkrijgen van schadevergoeding en of het afdragen van ten gevolge van het inbreukmakende gebruik genoten winst (welk recht de licentiehouder wel toekomt).


Grief 2 in het incidenteel appèl klaagt erover dat de rechtbank de vordering tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat, niet meteen heeft toegewezen. Het debat over de omvang van de schade zal pas kunnen plaatsvinden na de vaststelling dat (enig) oorzakelijk verband bestaat tussen de merkinbreuk en de onrechtmatige dreiging met rechtsmaatregelen enerzijds en de door Encon gestelde schade anderszijds.


Lees het arrest hier.

 

IEF 3052

Boodschappen halen, het is soms geen pretje

sdb.gifHoge Raad, 8 december 2006, LJN: AY8286, met conclusie A-G Mr. F.F. Langemeijer. Eiser tegen Laurus B.V (rechtsopvolger De Boer Unigro N.V.)

27a Auteurswet, winstafdracht en schadevergoeding. Spelconcept. De conclusie van A-G Langemeijer laat zich lezen als een artikel over winstafdracht in het intellectueel eigendomsrecht.

Eiser heeft in 1986 het zogenoemde "Shoppingspel" ontwikkeld. In 1987 is het spel getoond aan (supermarkt) De Boer, die het enige tijd onder zich heeft gehouden en vervolgens heeft laten weten geen belangstelling te hebben. In 1989 heeft De Boer het spel geretourneerd. In hetzelfde jaar heeft De Boer in haar winkels via een spaaractie het "Sjopspel" aan haar klanten ter beschikking gesteld.

Deze zaak is eerder bij de Hoge Raad geweest (zie HR 18 februari 2000, NJ 2000, 309). Het ging toen om de vraag óf inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van eiser. In de procedure na verwijzing heeft het gerechtshof vastgesteld dat inderdaad inbreuk op het auteursrecht is gemaakt. In het huidige cassatieberoep is de vraag aan de orde welke rechtsgevolgen aan deze inbreuk worden verbonden,  over de vordering van eiser tot winstafdracht op grond van art. 27a Auteurswet.

Het hof heeft, kort gezegd, de vordering tot schadevergoeding deels toegewezen en die tot winstafdracht afgewezen, omdat het volgens het hof “bij zoveel onzekerheden ten aanzien van de vraag of De Boer wel winst heeft behaald met de Sjopspelactie en zo ja, hoeveel, dient te worden volstaan met de berekening van de schade die eiser door de auteursrechtinbreuk heeft geleden, nu die schade zich wèl laat berekenen."

De Hoge Raad stelt voorop dat, als, zoals hier, behalve vergoeding van schade (in dit geval de gederfde winst), tevens afdracht wordt gevorderd van de door de inbreukmaker genoten winst, slechts één van beide vorderingen voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat de rechter de hoogste van beide vorderingen zal dienen toe te wijzen.

Het hof heeft in het midden gelaten of De Boer met de Sjopspelactie winst heeft behaald, zodat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat De Boer als gevolg van de inbreuk op het auteursrecht een winst heeft behaald die de door het hof toegewezen schadevergoeding overtreft. Nu in een zodanig geval de auteursrechthebbende aanspraak kan maken op afdracht van de ten gevolge van de inbreuk behaalde winst, is de klacht terecht voorgesteld.

Lees het arrest hier.

IEF 3020

Goten voor warenhuizen (2)

goot2.gifNaar aanleiding van de bespreking van het vonnis in de zaak Bom tegen Boal (lees het bericht hier), bericht  Rutger Kleemans van Freshfields Bruckhaus Deringer: “In uw bespreking van het door de Rechtbank Den Haag gewezen vonnis vraag u zich af of ondanks het feit dat de procedure al in 1998 is aangevangen en in hoofdzaak betrekking heeft op de uitleg van een samenwerkingsovereenkomst en niet op de inbreuk of geldigheid van een intellectueel eigendomsrecht, toch een proceskostenveroordeling conform de Handhavingsrichtlijn is opgelegd vanwege het procureurssalaris van € 25.688,-. Dat is (helaas) niet het geval:

Het salaris procureur is berekend volgens het liquidatietarief. Omdat het belang van de zaak boven de € 1 mln uitgaat is de puntwaarde € 3.211,- zonder maximaal puntental. Sinds 1998 zijn door Bom veel handelingen bij de rechtbank verricht (van het vonnis van 20 januari 1999 is beroep ingesteld en de zaak is in 2001 naar de rechtbank terugverwezen): 2 pleidooien, een comparitie en daaropvolgende nadere conclusies, een incident, al met al resulterend in een puntentotaal van 8 x 3.211 = € 25.688,-.”

IEF 3006

Vragen over handhaving

Kamerstuk 30392, nr. B  1e Kamer. Aanpassing van diverse IE-wetgeving ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195).Voorlopig verslag.

Vragen aan de minister over de implementatie van de handhavingsrichtlijn.

“Welke (soorten van) kosten zouden volgens de minister bij de vaststelling van de kostenveroordeling in aanmerking moeten worden genomen om toch vooral een richtlijn conforme interpretatie te garanderen? Vallen hieronder als gerechtskosten alleen de kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak? En vallen onder de “andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt” ook opinies van deskundigen en de kosten van octrooigemachtigden? Gaat de minister er van uit, dat al deze kosten – in beginsel – voor volledige vergoeding in aanmerking komen, zodat alleen de billijkheid als matigingsgrond kan worden gehanteerd?”

“Artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten verplicht tot een ruime proceskostenveroordeling van de verliezende partij. In het wetsvoorstel wordt deze bepaling geïmplementeerd door in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering art. 1019h op te nemen. Blijkens de memorie van toelichting (p.26) wordt in art. 1019h het toekennen van proceskosten gerelateerd aan intentie, omvang en karakter van de inbreuk. Die relatie is niet opgenomen in art. 14 van de Richtlijn, noch blijkt deze uit de strekking ervan. Is de in het wetsvoorstel gegeven  uitleg, zoals blijkt uit de memorie van toelichting, wel richtlijnconform en wordt de bedoeling van de richtlijn erdoor niet verwaterd?”

“In het artikel in het Nederlands Juristenblad (nr. 34, 29 september 2006) van prof. mr. D.J.G. Visser en mr. A. Tsoutsanis “De volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken” stellen de auteurs de vraag hoe moet worden omgegaan met de kostenveroordeling in een meeromvattende rechtszaak, waarvan een IE-inbreuk slechts een ondergeschikt deel uitmaakt. Moet in dat geval ook een volledige proceskostenveroordeling worden toegewezen of een proceskostenveroordeling naar rato van het IE-aandeel? Welke ‘andere’ kosten, bijvoorbeeld de kosten van een octrooigemachtigde, naast de proceskosten in IE-zaken voor vergoeding in aanmerking komen en welke kosten om welke reden en op welke manier gematigd moeten worden.”

“Naar de leden van de VVD-fractie begrepen hebben van de voorzitter van de commissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, prof. mr. C.J.J.C. van Nispen, heeft de commissie IE van de Orde inmiddels het advies van de commissie Burgerlijk Procesrecht van de Orde overgenomen om een apart liquidatietarief in IE-zaken vast te stellen. Is een dergelijk tarief in overeenstemming met de richtlijn of is het wellicht daarmee in strijd?” (Wie die stukken heeft mag ze vanzelfsprekend mailen - IEF)

Lees het volledige verslag hier. Eeder bericht hier.

IEF 3005

Subsidiariteit en proportionaliteit (4)

frfr.bmpKamerstuk 30587, nr. G/7. 1e/2e Kamer. Subsidiariteitstoets op richtlijnvoorstel betreffende strafrechtelijke maatregelen ter verzekering van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (COM(2006) 168 fin.);

Antwoord van Franco Frattini, de vice-voorzitter van de Europese Commissie op vragen van de Eerste en Tweede Kamer over de door de EU voorgestelde strafmaat m.b.t. namaak en piraterij.

Beide Kamers kwamen eerder tot de conclusie dat genoemd voorstel niet zou voldoen aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. In het bijzonder waren ze van oordeel dat het voorstel buiten de bevoegdheden van de Gemeenschap zou vallen. De Commissie is het daar niet mee eens. 

“De Gemeenschap is bevoegd om daar waar nodig de hoogte van de sancties te harmoniseren. Het Hof (van Justitie) preciseert dat het kaderbesluit terzake aan de lidstaten de keuze liet de hoogte van de in te voeren sancties te bepalen. Deze overweging verbiedt het de wetgever van de Gemeenschap niet de uitoefening door de lidstaten van hun bevoegdheid met een nauwkeurig vastgestelde strafmaat aan te sturen.

Overeenkomstig de conclusies van de Raad JBZ van 25 en 26 april 2002  verloopt de harmonisering van strafrechtelijke sancties via een systeem  van «strafmaatmarges», waarbij minimum- en maximumsancties worden  vastgesteld die de nationale wetgever een voldoende ruime beoordelingsmarge  laten.”

Lees de volledige brief hier. Lees de brief van de tijdelijke commissie subsidiariteitstoets hier.  Eerdere berichten hier.

IEF 2977

Als er een fuif is

tijger.bmpRechtbank Rotterdam, 9 november 2006, LJN: AZ3045 Duyvis Production tegen Dutch-Nut-Group

Inbreuk beeld/vormmerken en merkrecht op verpakking en kostenveroordeling.

Sinds 1983 brengt Duyvis ‘tijgernootjes’ op de markt. DNG heeft rond maart 2006 onder de naam ‘Poemanoten bacon-kaas’ en ‘Kenia mix met poemanoten’ (een notenmix met) gecoate noten op de markt gebracht.

Duyvis vordert onder meer dat DNG het gebruik van de benamingen ‘poema’, ‘poemanoten’ en ‘Kenia mix’ staakt. Duyvis legt aan haar vordering ten grondslag dat DNG met de productie van en de handel in de ‘poemanoten’ op grond van het bepaalde in artikel 2.20 BVIE inbreuk maakt op de aan haar toekomende merkrechten. Duyvis stelt daartoe dat DNG inbreuk maakt op haar woordmerken ‘tijger’, ‘tijgernootjes’ en ‘Africa mix’, op haar beeld/vormmerken op de ‘tijger-nootjes’, zowel ieder nootje afzonderlijk als tezamen, alsmede op haar merkrecht op de verpakkingen.

"Naar voorlopig oordeel is hiervan in het onderhavige geval echter geen sprake. Het woordmerk ‘tijger’ is niet sterk onderscheidend voor noten en niet aannemelijk is dat het publiek onmiskenbaar een verband zal leggen tussen het teken ‘poema’ en het merk ‘tijger’. Daarbij is van belang dat er op de markt meer-dere zoutjes zijn met namen van katachtige roofdie-ren. Voorts is er naar voorlopig oordeel geen sprake van (begripsmatige) overeenstemming tussen het woordmerk ‘Africa mix’ en het teken ‘Kenia mix’, nu ook in dat kader niet aange-nomen kan worden dat het publiek onmiskenbaar een verband zal leggen tussen teken en merk, enkel omdat de benaming van de notenmix van DNG een verwijzing inhoudt naar een land dat deel uitmaakt van het continent Afrika. Dat er sprake zou zijn van auditieve en vi-suele overeenstemming tussen ‘Africa mix’ en ‘Kenia mix’, op grond waarvan de consu-ment die met het teken wordt geconfronteerd een verband legt tussen teken en merk, acht de voorzieningenrechter evenmin aannemelijk. Daarbij is in ogenschouw genomen dat er meerdere zoutjes en notenmixen op de markt zijn met een vergelijkbare dan wel een zelfde benaming."

Ten aanzien van de gestelde inbreuk op de beeld/vormmerken van Duyvis oordeelt de rechter het volgende: "Geoordeeld moet worden dat de ‘poemanoten’ op deze wijze waargenomen een grote mate van overeenstemming vertonen met de ‘tijgernootjes’. Daarbij is mede van belang dat bij die waarneming niet een afzonderlijk exemplaar, maar een grotere hoeveelheid in het desbetreffende zakje, in een schaaltje of in de hand wordt gezien. Gevaar voor verwarring moet dan ook aannemelijk worden geacht." Op grond hiervan dient ook het gebruik van de afbeeldingen van de poemanoten op de verpakking van de 'poemanoten bacon-kaas' onrechtmatig te worden geacht. Dit geldt niet voor de verpakking van de 'Kenia mix met poemanoten' nu op die verpakking de 'poemanoten' niet prominent staan afgebeeld.

Het voorgaande leidt er toe dat de vordering van Duyvis strekkende tot het staken van de handel in ‘poemanoten’ en in de verpakkingen ‘poemanoten bacon-kaas’ zal worden toegewezen, als ook de vordering tot terugneming door DNG van vorenbedoelde inbreukmakende noten en verpakkingen en/of het reclamemateriaal voor die noten.

De rechtbank wijst de gevorderde advocaatkosten toe voor een (gematigd) bedrag van EUR 25.000,--.

Lees het vonnis hier.

IEF 2937

Litispendentie

litis.bmpRechtbank 's-Gravenhage, 15 november 2006, Societa' Italiana Calzature tegen Vicini

Bodemprocedure, bevoegdheidsincident, beroep op litispendentie

"In het incident concludeert Vicini tot onbevoegdheid van deze rechtbank wegens litispendentie in de zin van artikel 27 EEX-verordening en subsidiair vraagt zij onder verwijzing naar artikel 28 EEX-verordening aanhouding van deze procedure in Nederland tot onherroepelijke beslissingen zijn gegeven in de procedures in Milaan en in Bologna."
Societa' Italiana Calzature (SIC) dagvaart Vicini vanwege merkinbreuk op het Gemeenschapsmerk ZANOTTI uit 1996. Vicini heeft sinds 2001 een Benelux-beeldmerk. SIC vordert dat het merk wordt nietig verklaart en dat het wordt doorgehaald.

Omdat er twee procedures in Italie aanhangig zijn, waarin een beroep wordt gedaan op een vaststellingsovereenkomst die partijen in 1998 sloten ( Zie r.o. 3.1 voor de inhoud daarvan), concludeert Vicini tot onbevoegdheid van deze rechtbank wegens litispendentie in de zin van artikel 27 EEX-verordening en subsidiair vraagt zij onder verwijzing naar artikel 28 EEX-verordening aanhouding van deze procedure in Nederland tot onherroepelijke beslissingen zijn gegeven in de procedures in Milaan en in Bologna."

Omdat het in de onderhavige zaak draait om de geldigheid van een Beneluxmerk. De rb. overweegt: “Gegeven deze bevoegdheid is er geen grond voor toepassing van de litispendentie regeling van artikel 27 EEX-verordening. In de Nederlandse procedure
gaat het immers om de geldigheid van het Beneluxmerk met nummer 702510. Dit merk wordt in de Italiaanse procedures niet genoemd. Bovendien staat bij voorbaat vast dat ter zake van de onderhavige vordering de Italiaanse rechter geen rechtsmacht heeft.”

Wel wordt de zaak wegens samenhang aangehouden totdat in de eerst aangespannen procedure is beslist. De zaak gaat naar de parkeerrol.

Lees het vonnis hier.