Gut Springenheide
(gemiddelde consument)
HvJ EG 16 juli 1998, zaak C-210/96, Gut Springenheide/Steinfurt
Verordening betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren. Bij misleidings-vragen moet worden uitgaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument.
Gut Springenheide bracht onder de aanduiding ‘6 – Korn – 10 frische Eier’ voorverpakte eieren in het verkeer. Het voer van de kippen bestond slechts voor 60 % uit zes graansoorten. Volgens de Oberkreisdirektor des Kreises Steinfurt — Amt für Lebensmittelüberwachung was dat misleidend.
NJ 2000/374
NTER 1998/10, m.nt. H.A.G. Temmink
Artikel 10 lid 2 sub e van Verordening (EEG) nr. 1907/90 van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren (PB L 173, blz. 5) bepaalt dat een aantal bijkomende vermeldingen op de verpakking van eieren niet mogen misleiden.
Volgens de Duitse feitenrechter ‘kon een niet te verwaarlozen deel van het publiek worden misleid door de aanduiding ‘6 – Korn – 10 frische Eier’, die tevens een handelsmerk is, en door het ingesloten informatieblaadje, daar ten onrechte wordt gesuggereerd dat het voeder van de kippen uitsluitend uit zes graansoorten bestaat en dat de eieren bijzondere kwaliteiten hebben’.
‘Om uit te maken of een vermelding ter bevordering van de verkoop van eieren de koper in strijd met […] bepaalde handelsnormen voor eieren kan misleiden, moet de nationale rechter uitgaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument. Het gemeenschapsrecht verzet er zich evenwel niet tegen dat hij, wanneer hij bij de beoordeling van het misleidend karakter van de vermelding bijzondere moeilijkheden ondervindt, overeenkomstig de regels van zijn nationaal recht ten behoeve van zijn oordeelsvorming een opinie- of een deskundigenonderzoek gelast.’ (Dictum).
‘Bij gebreke van enige gemeenschapsbepaling terzake, dient de nationale rechter die een dergelijk onderzoek onontbeerlijk acht, overeenkomstig zijn nationaal recht te bepalen, welk percentage misleide consumenten hem voldoende significant lijkt om in voorkomend geval een verbod van die reclame-uiting te rechtvaardigen.’ (Ov. 36).
Voor de merkenrechtelijke verwarringsvraag is dit criterium overgenomen in de zaak Lloyd/Loints.