Slaafse nabootsing  

IEF 11235

Schreeuwerige en aandacht trekkende afbeeldingen

Rechtbank Groningen 25 april 2012, HA ZA 10-691 (VDW c.s. tegen KMG Asia)

Uitspraak ingezonden door Ernst-Jan Louwers, 
Louwers IP |Technology Advocaten.
Bodemprocedure in navolging van Rechtbank Groningen IEF 7020,
IEF 7744, en Hof Leeuwarden  IEF 8362.

Geen auteursrecht op kermismachine (hexagonale coin pusher), wel slaafs nagebootst.

VDW c.s. hebben gesteld dat aan het eigen karakter van de 'Fun city' talloze creatieve keuzes ten grondslag liggen, dat zit hem onder meer in de vormgeving van het koetswerk, de hoed en de verlichting.

Alle apparaten zijn met (schreeuwerige en aandacht trekkende) afbeeldingen en teksten versierd en hebben glasplaten openingen om penningen in te werpen en onder om uit te keren. Er is geen eigen en oorspronkelijk karakter van de 'Fun City'. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een auteursrechtelijke bescherming, en daarom kan KMG daarop geen inbreuk maken.

Slaafse nabootsing wordt wel aangenomen. De totale uiterlijke verschijningsvorm van de  'Treasur Island' verschilt slechts op zeer marginale wijze van die van de 'Fun City'. KMG wordt verboden de 'Treasure Island' coin pusher te verhandelen en wordt bevolen de reeds geleverde modellen terug te halen.

5.4. De apparaten zijn allen op de platte vlakken versierd met (schreeuwerige en aandacht trekkende) afbeeldingen en teksten, en hebben boven de glasplaten openingen om penningen in te werpen en onder de glasplaten openingen waarin itgekeerde penningen en coupons vallen. Bij alle apparaten wordt de hoed gedragen door een aantal pijlers die staan op het onderste gedeelte van het apparaat, waarbij in de open ruimte tussen het apparaat en de hoed verlichting is geplaatst. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een eigen oorspronkelijk karakter van de 'Fun City' dan wel dat deze de persoonlijke stempel van de maker draagt. Nu aan dit vereiste voor het doen ontstaan van een auteursrecht niet is voldaan, is de rechtbank van 09rdeel dat de 'Fun City' geen auteursrechtelijke bescherming geniet. Nu van een dergelijke bescherming geen sprake is, heeft KMG, zoals VdW c.s. aan haar vorderingen (primair) ten grondslag hebben gelegd, daarop geen inbreuk kunnen maken.

Slaafse nabootsing
5.6. De rechtbank is van oordeel dat de 'Treasure Island' wat betreft de totale uiterlijke verschijningsvorm op slechts zeer marginale wijze verschilt van die van de 'Fun City'. In die zin kan de rechtbank VdW c.s. volgen in hun stelling dat de 'Treasure Island' qua uiterlijke verschijningsvorm, dat wil zeggen op de gebruikte afbeeldingen en teksten op de platen na, vrijwel een een-op-een kopie is van de 'Fun City'. De rechtbank heeft hierbij betrokken de afbeeldingen die partijen van de beide coin pushers in het geding hebben gebracht, alsook de modellen die partijen in het kader van het pleidooi hebben getoond. Voorts heeft de rechtbank meegewogen dat KMG in bet kader van de door haar gestelde verschillen tussen de 'Fun City' en de 'Treasure Island' niet verder is gekomen dan het benoemen van een aantal binnen in het apparaat aanwezige technische verschillen, zoals onder andere gebruikmaking van LED-verlichting en een andere wijze van aandrijving, welke marginale verschillen naar het oordeel van de rechtbank in het niet vallen bij de vrijwel identieke uiterlijke verchijningsvorm van de 'Treasure Island' en de 'Fun City'.

5.7. Voorgaande brengt met zich dat de rechtbank van oordeel is dat KMG niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig was om gelijkheid van de 'Treasure Island' met de 'Fun City' te voorkomen. Dat hierdoor de kans op verwarring tussen de 'Treasure Island' en de 'Fun City' is ontstaan, is naar het oordeel van de rechtbank gezien de zeer geringe onderlinge verschillen evident. Dat van verwarringgevaar geen sprake zou zijn, omdat, aldus KMG, de 'Fun City' geen eigen plaats op de markt zou hebben, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt, temeer daar, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, er ten aanzien van de 'Fun City' ten tijde van bet verschijnen op de kermisattractiepark in 1996 ten opzichte van de op dat moment op die markt aanwezige coin pushers sprake van een voldoende onderscheidend vermogen was, hetgeen maakt dat de 'Fun City' een eigen plaats op de markt bezat.

5.8. De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat KMG jegens VdW c.s .. onrechtmatig heeft gehandeld door de op haar rustende verplichting om alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is ter voorkoming van verwarringgevaar tussen de 'Treasure Island' met de 'Fun City' te schenden.

IEF 11041

Zo korte afstand volgen van de serie

Hof 's-Hertogenbosch 14 maart 2012, LJN BV9043  (All Round tegen Dutch Designz)

Uitspraak ingezonden door Muriel van den Hazenkamp, Van Zinnicq Bergmann.

In navolging van IEF 9354. Beide partijen houden zich bezig met het ontwikkelen en verhandelen van sieraden en sinds 2009 is er een sieradenlijn opgezet van hangers en munten. Eiser (klik afbeelding voor vergroting - links) heeft dit onder de handelsnaam Mi Moneda Quoins gedaan, gedaagde onder de naam Quoins (rechts).

Dutch Designz heeft betwist dat eisers munten auteursrechtelijk beschermde werken zijn. Zij heeft daartoe aangevoerd dat (de ontwerpen van) deze sieraden deels zijn ontleend, deels triviaal/banaal zijn en deels functioneel bepaald zijn. All Round betoogt anders: de houder van een cirkelvormige munt hoeft niet dezelfde vorm te hebben; er zijn technische alternatieven voor het plaatsen van een munt; het scharnier kan anders worden gepositioneerd; de dikte van de hanger en de vorm van de sluiting kan variëren.

Ten aanzien van de hangers wordt geen auteursrechtinbreuk aangenomen. Onder andere omdat de versiering op de rand en de verbinding op het achterste deel van de hanger anders is vormgegeven, waardoor de totaalindrukken niet te weinig verschillen (r.o. 4.7.4). Ten aanzien van de munten oordeelt het Hof dat deze niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen. Als zij al bescherming genieten, dan is deze zwak en er wordt geen inbreuk gemaakt door Dutch Designz. Ten aanzien van de combinatie oordeelt het Hof dat de totaalindruk gelijkend kan zijn, omdat het grootste oppervlakte van het sieraad door de geplaatste munt wordt bepaald. Het is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat bij het publiek behoefte bestaat aan een een zekere standaardisatie: compatibiliteit en uitwisselbaarheid zijn geen rechtvaardiging voor het verwarringwekkend nabootsen van de sieraden (4.9.5).

De slaafse nabootsing (vanwege het nauwlettend volgen van de serie) wordt wél aangenomen. Het eerdere vonnis in Kort Geding wordt deels in stand gehouden. De proceskosten in eerste aanleg worden gecompenseerd zodat iedere partij haar eigen kosten betaald. Het hof veroordeelt All Round in de proceskosten in het hoger beroep All Round  (60% auteursrecht, 40% slaafse nabootsing).

4.9.4. Door een serie sieraden op de markt te brengen die deze serie Mi Moneda sieraden zo nauwlettend volgt en van die Mi Moneda sieraden zo weinig afstand houdt, heeft Dutch Designz naar het voorlopig oordeel van het hof met deze Quoins de betreffende Mi Mondeda sieraden slaafs nagebootst. Dutch Designz had immers, zonder aan de deugdelijkheid en gebruikbaarheid van haar producten af te doen, evengoed een andere weg kunnen inslaan. Zij had immers evengoed andere thema´s (dan een dikke en een slanke Buddha en de Vitrubiusman van Da Vinci) kunnen gebruiken (...). Een enkele munthanger uit deze serie op zichzelf beschouwd leidt niet snel tot het oordeel slaafse nabootsing, maar het op zo korte afstand volgen van de serie van munthanger wel.

Lees het arrest hier (grosse HD 200.084.455, LJN BV9043).

 

IEF 10973

Bijkletsen en beschuitje eten

Hof 's-Hertogenbosch 28 februari 2012, LJN BV7194 (Van Geffen/Blond Amsterdam tegen Xenos B.V.)

In navolging van IEF 8502. Wel auteursrecht, geen inbreuk. Wel slaafse nabootsing. Stijlnabootsing.

Van Geffen is medeontwerpster van de afbeeldingen die zijn aangebracht op de producten van onder meer aardewerk en textiel. Blond c.s. brengt de productlijn 'Even bijkletsen' op de markt. Xenos verkoopt in haarwinkels voorraadbussen, koektrommels enz. met de teksten 'gezellig zo samen een beschuitje eten', soms voorzien van een geel en roze rand.

Ondanks dat op diverse elementen het auteursrecht berust (maar niet op tekening van een hartje, aardbei en cupcake), worden er geen inbreukvorderingen toegewezen. 

Blond c.s. roepen de bescherming van artikel 6:162 BW in tegen de slaafse nabootsing. Xenos betwist gemotiveerd dat de door Blond c.s. gestelde eigen plaats op de markt slaafs is nagebootst. De negatieve reflexwerking van het auteursrecht brengt mee dat in dit geval geen beroep gedaan kan worden op de aanvullen bescherming van 6:162 BW.

Naar voorlopig oordeel van het hof heeft Blond c.s. voldoende aannemelijk gemaakt dat de productlijn 'Even bijkletsen' en de producten daarvan een eigen positie in de markt bezitten. De partijen twisten over de verwarringssoort: herkomst- of productverwarring.

In lijn met 6:162 BW, mede gelet op de algemene formulering van artikel 10bis van het Unieverdrag van Parijs, biedt zij bescherming tegen beiden. Er Xenos heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat er verwarring ontstaat of wordt vergroot. Het eerdere vonnis wordt vernietigd en het gebod wordt ondersteund met dwangsommen van €20.000  per dag, met een maximum van €1.000.000.

4.17.10. Xenos heeft niet aangevoerd en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van de r.o. 4.17.6 genoemde producten gevaar voor verwarring ontstaat of vergroot wordt. Zij had evengoed voor een andere vormgeving kunnen kiezen zonder aan deugdelijkheid en bruikbaarheid van de producten afbreuk te doen. Dat blijkt reeds uit de meer recentere productlijn van Xenos, waarvan ook producten bij gelegenheid van pleidooi aan het hof zijn getoond, waarop bijvoorbeeld prominent rode, blauwe en groene rastermotieven zijn aangebracht en waarop veel meer heldere kleuren aanwezig zijn dan bijvoorbeeld de roze pasteltinten op de producten van Blond c.s..

4.17.11. Het voorgaande leidt er toe dat in r.o. 4.17.6 genoemde producten van Xenos geacht worden slaafs te zijn nagebootst van (de producten van) de productlijn 'Even bijkletsen' van Blond c.s. In zoverre heeft Xenos onrechtmatig jegens Blond c.s. gehandeld en slaagt de tweede grief.

Lees het arrest hier (grosse HD 200.055.449, LJN BV7194, schone pdf).

IEF 10957

Behoefte aan standaardisatie

Rechtbank Utrecht 22 februari 2012, LJN BV7975 (ACS Systems tegen Terwa)

Uitspraak ingezonden door Lars Bakers, Bingh advocaten. In navolging van IEF 5062.

Een tussenvonnis (vrijwel eindvonnis). Primair slaafse nabootsing, subsidiair auteursrecht afneembare trekhaaksystemen.

ACS is fabrikant van (halffabricaten van) trekhaaksystemen. Terwa is een metaalbewerker. In het tussenvonnis wordt gesproken over de verhouding slaafse nabootsing en de standaardisatiebehoefte in trekhaaksystemen.

Dit wordt per element uiteengezet: kogelstand, koppelstuk, lasnaad tussen voorgaande twee en de bedieningsknop. Tot slot wordt het totaalbeeld van beide trekhaaksystemen verschillend beoordeeld en is er geen verwarringsgevaar. De subsidiaire auteursrechtelijke gronden wordt tevens afgewezen. De onderdelen van het trekhaaksysteem zijn niet voldoende oorspronkelijk vanwege de technische en functionele eisen.

Rechtbank houdt enkel en alleen de exacte hoogte van de proceskostenveroordeling aan, tot nadat partijen daarover eerst een akte hebben genomen (r.o. 4.34).

4.5. Onder de deugdelijkheid en bruikbaarheid van een product wordt mede de bij een deel van de afnemers bestaande wensen ten aanzien van het uiterlijk of de eigenschappen van het product verstaan die verband houden met de behoefte aan de standaardisatie (HR 12 juni 1970, NJ 1970, 434 en HR 20 november 2009, LJN: BJ6999). De deugdelijkheid en bruikbaarheid van een product heeft betrekking op technische en functionele aspecten van (de onderdelen van) het product en op economische aspecten, in die zin dat onder de afnemers bepaalde behoefte en wensen kunnen bestaan met betrekking tot een uniforme maatvoering en verdere vormgeving. Het nabootsen kan ten slotte ook gerechtvaardigd zijn indien een niet te verwaarlozen groep afnemers geen behoefte heeft aan een zodanige standaardisatie, omdat hierdoor niet wordt uitgesloten dat de nabootser een redelijk belang heeft bij dat deel van de markt waar een standaardisatie overeenkomstig het nagebootste wel wordt gewenst (vgl. HR 12 juni 1970, NJ 1970, 434). Steeds blijft op de nabootser de verplichting rusten om bij het nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door de als gevolg van de aanpassing aan de standaard bestaande gelijkheid van de beide producten gevaar voor verwarring ontstaat of vergroot wordt.

4.7. ACS legt aan haar vordering niet ten grondslag dat verwarringsgevaar te duchten is bij de trekhaakfabrikanten, maar bij de autobouwers, fitters, tussenhandelaren en consumenten. (...) Los van het antwoord op de vraag of Terwa inderdaad dezelfde naam aan haar producten geeft als ACS, is hierdoor immers geen verwarring te duchten (...) nu die producten niet op de voor hen toegankelijke markt zijn gebracht onder de door ACS of Terwa gegeven naam, maar slechts onder de merknaam van de trekhaakfabrikant.

Proceskosten
4.34. Gelet op het voormelde, en gelet op het feit dat ACS nog geen gelegenheid gehad om op de door Terwa subsidiair verzochte proceskostenvergoeding te reageren, stelt de rechtsbank ACS in de gelegenheid te reageren op de door Terwa gevorderde proceskosten, en stelt de rechtbank beiden partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om in onderhavige zaak de indicatietarieven volgens de richtlijn in IE-zaken toe te passen en over de vraag wat de verdeling is van de proceskosten op grond van de IE-grondslag en de onrechtmatige daad grondslag in deze procedure. De rechtbank biedt ACS de gelegenheid om zich eerst bij akte - uitsluitend - hierover uit te laten, waarna Terwa de gelegenheid krijgt om zich bij akte uit te laten. De Rechtbank merkt op dat partijen geen gelegenheid krijgen om zich over andere punten uit te laten.

Lees het vonnis hier (grosse HA ZA 10-814, LJN BV7975, schone pdf).

IEF 10936

Dezelfde basisvorm technisch bepaald

Vzr. Rechtbank Amsterdam 15 februari 2012, KG ZA 11-2034 HJ/PV (Kaan/Soopl tegen Hang on A/S)

Uitspraak is ingezonden door Willem den Hertog, Udink & De Jong.

Auteursrecht. Technisch bepaald. Soopl ontwikkelt producten op fashiongebied, zoals de Soopl Fashion Trolley. Hang On doet aan in- en verkoop van kledingrekken. Partijen hebben een distributiesamenwerking voor Denemarken gehad. Na beëindiging heeft Hang On de Rolling Jones op de markt gebracht.

De rekken hebben gemeenschappelijk: de manier waarop zij kunnen worden opgevouwen en dus de plaatsen waar scharnieren zijn aangebracht, dit is dus technisch bepaald.

Verschillen: Apuhara (eerdere Finse ontwerp) is van metaal, inclusief de scharnieren. De twee ontwerpen in dit geding hebben plastic onderdelen. De verbinding halverwege heeft weliswaar dezelfde basisvorm, maar die is technisch bepaald. De vormgeving is zeker niet identiek. Ook het plateau is anders vormgegeven. De wielkasten vormen gelijkenis, maar de rem en de vorm van de zijkanten zijn duidelijk verschillend. De rechter overweegt: hoewel vanaf enige afstand de totaalindruk overeenkomt, zullen verschillen onmiddelijk gezien worden. De vorderingen worden afgewezen.

Auteursrecht r.o. 4.8. (...) De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze toevoegingen en wijzigingen van Soopl ten opzichte van het eerdere Finse origineel toevoegingen en wijzigingen zijn die door Hang On mochten worden overgenomen teneinde haar kledingrecht de grootst mogelijke deugdelijkheid en bruikbaarheid te geven. Deze toevoegingen als zodanig leveren dus geen auteursrechtinbreuk op en leiden op zichzelf ook niet tot het oordeel dat sprake is van slaafse nabootsing.

Slaafse nabootsing r.o. 4.14. "Hoewel gezegd kan worden dat vanaf enige afstand de totaalindruk die de beide kledingrekken maken overeenkomt, zal iedereen die met een van beide kledingrekken bekend is en het andere kledingrek in handen krijgt door de bovengenoemde verschillen toch onmiddellijk zien dat het een ander kledingrek is."

IEF 10788

Handelsgeheimen en slaafse nabootsing

Hogan Lovells Final Report on Parasitic Copying for the European Commission, Study on Trade Secrets and Parasitic Copying (Look-alikes) MARKT/2010/20/D - volledig dossier

Handelsgeheimen en slaafse nabootsing. Op basis van twee vragenlijsten is in de 27 lidstaten onderzoek gedaan. Hierna is een meer diepgaand onderzoek gedaan in de volgende geselecteerde landen: Engeland, Duitsland, Italië, Zweden en Bulgarije. De volgende aanbevelingen worden gedaan:

111. Based on our understanding of how the EC  Unfair Commercial Practices Directive has been implemented, any parasitic copying legislation should include a clear and precise indication of its intended nature, its aims and objectives so as to make it entirely clear to a Member State when the approach it had previously adopted is insufficient and/or inapplicable.

112. Specialist courts should be the only judicial arena in which claims relating to parasitic copying claims are heard. In the majority of cases, we submit that it would be sufficient if they were heard in the same courts as trade mark infringement and unfair competition/passing off claims. This would mean that such claims can be heard costeffectively together with whatever other intellectual property infringement claims may also apply. It would also ensure that a pool of specialist judicial experience and expertise is established as such courts become familiar with the requirements of any new harmonising law.

113. Consideration should be given to extending relevant provisions in the Enforcement Directive (particularly those dealing with the provision by the defendant of relevant information concerning its activities and remedies) to parasitic copying cases so that they are uniformly and clearly available across the European Union, as this does not appear presently to be the case.

IEF 10732

Invloed van de Berner Conventie

Hof 's-Hertogenbosch 27 december 2011, LJN BU9749 (Goossens Meubelen B.V. tegen Montis Design B.V.)

Zie eerder hier. Auteursrecht. Internationaal Privaatrecht, conflictenrecht. Berner Conventie. Verval auteursrecht door gebrek instandhoudingsverklaring ex art. 21 lid 3 BTMW (oud); invloed Berner Conventie (beroep op S.J. Schaafsma, "Intellectuele eigendom in het conflictenrecht"; bewijslast land van oorsprong; beschermingsduur; inbreuk auteursrecht, slaafse nabootsing, bewijsopdracht

Montis is een Nederlandse meubelproducent. Door ontwerper is een fauteuil en een eetkamerstoel ontworpen, de Charly  en de Chaplin. Beiden met een internationaal modeldepot, maar zonder verlenging na vijf jaar of instandhoudingsverklaring. In 1990 zijn de rechten hierop aan Montis overgedragen. Appellante exploiteert een winkelketen en verkoopt de eetkamerstoel Beat. Na een uitgebreid arrest lijkt het auteursrecht in het land van oorsprong, Duitsland, te zijn verlopen waardoor geen auteursrechtinbreuk ná 2008 kan worden vastgesteld. Aldus, geen slaafse nabootsing. De bewijsopdracht wordt gewijzigd toegelaten: laat [Geintimeerde] toe bewijs te leveren dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC.

Het principaal appel omvat:
a) de invloed van de BC op het al dan niet vervallen zijn van het auteursrecht op de Charly in verband met het ontbreken van een instandhoudingsverklaring in de zin van art. 21 lid 3 BTMW (oud); zie r.o. 4.5.10 e.v.
b) de vraag of [Appellante] inbreuk maakt op het auteursrecht op de Charly/Chaplin indien er geen sprake is van verval daarvan; zie r.o. 4.9
c) de toelating van [Geïntimeerde] tot het leveren van bewijs zoals door de rechtbank in het bestreden tussenvonnis gedaan, er volgt een bewijsopdracht zie r.o. 4.8, 4.14 en dictum.

In citaten, waarbij het eerste deel interessant is voor IPR en conflictenrecht geïnteresseerden
Invloed BC op bestaan auteursrecht
4.5.10. De BC biedt voor werken van toegepaste kunst twee grondslagen voor bescherming. Enerzijds de bescherming die gelijk is aan de bescherming die wordt geboden aan de onderdanen in het land waar zij bescherming zoeken. In het onderhavige geval is deze aan de orde, omdat [Geintimeerde] weliswaar in Nederland is gevestigd en in Nederland bescherming zoekt, doch het object van bescherming ten aanzien waarvan zij bescherming zoekt voor het eerst in Duitsland gepubliceerd zou zijn, hetgeen in dit verband krachtens art. 5 lid 4 BC het relevante criterium is. In onderhavige kwestie houdt dit, bij een vervallen modeldepot, enkel auteursrechtelijke bescherming in indien een instandhoudingsverklaring is afgelegd. Anderzijds kan de auteur zich rechtstreeks beroepen op de minimumbescherming van art. 7 lid 4 BC, een beschermingsduur van minimaal 25 jaar. Aldus kan binnen Nederland, bij toepasselijkheid van de BC, voor de bescherming van werken van toegepaste kunst een beroep worden gedaan op auteursrechtelijke bescherming zonder formaliteiten gedurende de minimumbeschermingsduur van 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk.
Dit leidt het hof ook af uit het Cassina-arrest waarbij de Hoge Raad in de hiervoor geciteerde ro. 3.3.2 oordeelt dat het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht niet aan formaliteiten mag worden onderworpen. Met andere woorden: het ontbreken van een instandhoudingsverklaring kan gedurende 25 jaar na het vervaardigen van het werk niet aan een auteur, die een beroep toekomt op de BC, worden tegengeworpen.

4.5.11. Uit art. 7 lid 5 BC volgt dat het einde van de beschermingstermijn wordt bepaald door te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar volgend op de datum van vervaardiging. De stelling van [Appellante] dat de Charly reeds in 1980 is vervaardigd volgt het hof niet. Deze stelling is door [Geintimeerde] voldoende gemotiveerd betwist en kan niet alleen op grond van de overgelegde producties 3 en 4 bij pleidooi als vaststaand worden aangenomen. Volgens de stellingen van [Geintimeerde] is de Charly in januari 1983 gepubliceerd op de meubelbeurs in Keulen. Het hof leidt uit het voorgaande af dat de vervaardiging niet later dan in 1982 kan zijn geschied. Voor de Charly geldt daarom als aanvang van de beschermingstermijn 1 januari 1983. Deze termijn is 25 jaar later, dus op 1 januari 2008, geëindigd.

4.5.12. Op grond van het voorgaande genoot [Geintimeerde] - indien vast komt te staan dat het land van oorsprong van de Charly Duitsland is - tot 1 januari 2008 auteursrechtelijke bescherming op de Charly, maar na 1 januari 2008 niet meer. Dat het gaat om twee Nederlandse vennootschappen die een geschil hebben over een in Nederland gepleegde vermeende inbreuk doet daar niet aan af, nu het land van oorsprong van het werk leidend is voor de toepasselijkheid van de BC. Dat deze bescherming ruimer is dan de bescherming die een model- en auteursrechthebbende geniet aan wie geen beroep toekomt op de BC, levert geen verboden discriminatie op in de zin van art. 12 EG-verdrag (thans art. 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Een ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen auteursrechthebbenden ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden, dan wel van werken van nationale oorsprong ten opzichte van werken van buitenlandse oorsprong, levert niet een door art. 18 VWEU verboden discriminatie op (vgl. HR 11 mei 2001, LJN AB1558, NJ 2002, 55, Vredestein, ro. 3.3.3). Het beroep van [Appellante] op het Tod’s arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJEG 30 juni 2005, C-28/04, Tod’s/Heyraud) gaat niet op. Die zaak heeft immers betrekking op de omgekeerde situatie waarbij de auteur op grond van het reciprociteitsbeginsel minder bescherming zou toekomen dan de wetgeving van de lidstaat, waar bescherming wordt gezocht, biedt. Niet alleen in het voornoemde Tod’s arrest, maar ook in het Phil Collins-arrest (HvJEG 20 oktober 1993, C-92/92 en C-326/92, IER 1994, 91) heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat het reciprociteitsbeginsel van art. 2 lid 7 BC niet mag worden toegepast op werken uit een ander EU-land dan het land waar bescherming wordt gezocht. Daarop stuit eveneens de stelling van [Appellante] af dat de rechtbank een onjuiste uitleg zou hebben gegeven aan art. 2 van het Duitse Urheberrechtsgesetz in verband met de reciprociteitsregel.

4.5.13. Het voorgaande brengt mee dat grieven II en X slagen voor zover deze zien op de periode na 1 januari 2008 en niet slagen voor de periode daarvóór.

Auteursrecht
4.10. De slotsom van het voorgaande is dat, indien het land van oorsprong van de Charly Duitsland is, op de Charly vanaf het moment van vervaardiging tot 25 jaar na 1 januari 1983 auteursrecht heeft gerust. [Appellante] heeft in dat geval van april 2007 tot 1 januari 2008 met haar Beat inbreuk gemaakt op dit auteursrecht. Doordat het auteursrecht op de Charly vanaf dat moment is vervallen is er nadien geen sprake meer van auteursrechtinbreuk.

Slaafse nabootsing
Incidenteel appel auteursrecht Chaplin
4.12.2. [Geintimeerde] heeft geen belang bij haar incidentele grieven om de volgende reden. Indien de grieven zouden slagen brengt dat met zich mee dat het auteursrecht op de Chaplin zou zijn vereenzelvigd met het auteursrecht op de Charly en, gezien hetgeen hiervoor is overwogen in principaal appel, zou dit auteursrecht dan eveneens zijn vervallen op 1 januari 2008. Nu het hof in het principaal appel reeds heeft vastgesteld dat [Appellante] met haar Beat inbreuk maakt op het auteursrecht op de Charly in de periode van 5 april 2007 tot 1 januari 2008 - indien het land van oorspong van de Charly Duitsland is - komt [Geintimeerde] geen belang meer toe bij de behandeling van de incidentele grieven.

Principaal appel
4.13.5. Weliswaar zijn in de Beat elementen terug te vinden die ook in de Charly/Chaplin zijn gebruikt, maar de Beat verschilt daarnaast op een aantal punten. De kruisverbinding tussen de poten is niet aanwezig bij de Beat. De toevoeging van een horizontale naad en het weglaten van de doorlopende verticale naad op het zitkussen van de Beat geeft de indruk dat het zitkussen een los element vormt van de stoel. De armleuningen zijn een stuk rechter, de poten lopen recht naar beneden en de kromming van de rugleuning is minder elegant, waardoor de Beat minder elegant, minder gestileerd en plomper oogt dan de Charly/Chaplin. De Beat oogt ook eenvoudiger dan de Charly/Chaplin.

4.13.6. [Geintimeerde] stelt terecht dat de consument meestal niet de mogelijkheid heeft beide producten naast elkaar te bekijken. Door de genoemde verschillen en gelet op het gegeven dat er meerdere nabootsingen op de markt aanwezig zijn, is het hof van oordeel dat het publiek de Beat niet zal verwarren met de Charly/Chaplin. Bovendien zal het publiek bij het kopen van een (eetkamer)stoel ook belang hechten aan de voel- en tastzin en hoe een (eetkamer)stoel ‘zit’. De gebruikte buisconstructie in de Beat, de diepere zitting en het minder stevige binnenwerk (vulling) maakt dat de Beat niet alleen aanmerkelijk anders zit dan de Charly/Chaplin, maar bovendien ook anders aanvoelt.
Mede gelet op het uitgangspunt dat bij het ontbreken van bescherming op grond van auteursrecht nabootsing in beginsel vrij staat, houdt de Beat met genoemde verschillen voldoende afstand van de Charly/Chaplin en valt verwarringsgevaar bij het publiek niet te duchten.

4.13.7. Het voorgaande brengt mee dat er geen sprake is van ongeoorloofde slaafse nabootsing door [Appellante], waardoor [Appellante] ook niet onrechtmatig handelt jegens [Geintimeerde].

Slotsom - bewijsopdracht
4.14. Op grond van hetgeen hiervoor is geoordeeld in principaal appel zal het hof het bestreden tussenvonnis van de rechtbank vernietigen voor zover de bewijsopdracht mede betrekking heeft op de periode na 1 januari 2008 en voor wat betreft de formulering van de bewijsopdracht in het dictum van het bestreden vonnis. Op grond van art. 356 Rv en in het belang van een doelmatige afdoening zal het hof de zaak aan zich houden en [Geintimeerde] toelaten bewijs te leveren van haar stelling dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC.

4.15. Gelet op het tussen partijen gevoerde debat zal het hof partijen toelaten tussentijds cassatie in te stellen tegen dit tussenarrest.

IEF 10713

Wettelijk verplichte oormerken

Rechtbank 's-Hertogenbosch 21 december 2011, HA ZA 10-1569 (Merko .V. tegen Schippers c.s.)

Met dank aan Leo Kooy, Octrooibureau Vriesendorp & Gaade B.V..

Productafname-relatie. Onrechtmatig oud-medewerker in dienst nemen. Geen IE-rechten op productieproces. Auteursrecht op vóór indiensttreding gemaakte software. Slaafse nabootsing. Misleiding Ministerie LNV. Bijzondere proceskosteninschaling.

Merko produceert de wettelijk verplichte oormerken voor varkens, runderen en schapen. De handelsonderneming Schippers koopt sinds 1999 oormerken van Merko. Na overname van Merko door het mondiale Allflex zagen twee medewerkers van Merko aanleiding om binnen de Schippersgroep een nieuw oormerkproductiebedrijf op te richten.

De omstandigheid dat Schippers een oud-werknemer van Merko voor zich laat werken en daarbij gebruik maakt van diens kennis en ervaring, wordt als niet onrechtmatig beoordeeld. Het weglekken van technische kennis omtrent het productieproces is niet onrechtmatig. Het proces is niet beschermd door een octrooi, noch door een handelsgeheim, dat, in tegenstelling tot 'common law' staten, in het Nederlandse recht geen bescherming krijgt.

Van een succesvol beroep op auteursrecht op de door ex-werknemer ontwikkelde software is ook geen sprake, nu uit het TNO-rapport naar voren is gekomen dat de werknemer de software al had ontwikkeld vóór hij in dienst was van Merko en de auteursrechten niet aan haar zijn overgedragen. Een beroep op slaafse nabootsing wordt afgewezen, omdat de oormerken geen onderscheidend vermogen hebben ten opzichte van die van andere producenten. Ook de stelling van Merko dat de herkomst zou moeten blijken uit de adresgegevens én het reclamemateriaal en dus niet uit de vormgeving van het product zelf kan blijken, leidt naar dezelfde conclusie.

Misleiding van het ministerie LNV: 4.7.2 Indien al Schippers die bepalingen [red. wettelijke eisen dierenwelzijn] heeft geschonden, is zulks, hoezeer dat wellicht ook aangemerkt moet worden als: handelen in strijd met haar rechtsplicht, toch niet onrechtmatig jegens Merko (art. 6:193 in de uitleg van HR 24 maart 2006,NJ 2009/485 Pharmacia/Cosmétique).

Ook in samenhang leveren de afzonderlijk beschouwde daden geen onrechtmatige daad op vanwege benadeling van de wederpartij.

Een bijzonder proceskostenveroordeling volgt, deze worden qua inschaling in tarieven beperkt. In reconventie gebeurt dit omdat verhoudingsgewijs het debat een zeer klein deel van het totale debat betrof.

4.8. De verwijten die afzonderlijk beschouwd geen onrechtmatige daden opleveren, leveren ook in onderlinge samenhang geen onrechtmatige daad op. Daarvan zou onder bijzondere omstandigheden misschien sprake kunnen zijn, bijvoorbeeld als uit een samenstelsel van nog juist rechtmatige handelingen een oogmerk van benadeling van de wederpartij zou kunnen worden afgeleid, zonder dat de dader daarbij een redelijk belang had. Maar van dergelijke omstandigheden is niets gebleken terwijl aan de andere kant Schippers vooral heeft gehandeld ter bescherming van haar zakelijke belangen om over betaalbare oormerken te kunnen beschikken die zij aan haar afnemers zou kunnen blijven verkopen.

4.10.2. Hoewel de zaak, indien de vordering naar de letter wordt genomen, van onbepaalde waarde is, vindt de rechtbank in de door Merko ten pleidooie gegeven indicatie van een omzetverlies van € 740.000 waaruit geredelijk een belang bestaande in een winstderving van tenminste omstreeks €40.000 kan worden afgeleid, duidelijke aanwijzingen dat de zaak onder liquidatietarief IV valt.

5.4. De omstandigheid dat de vorderingen van Meko in conventie in dit vonnis worden afgewezen, maakt dat de voor die vorderingen gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig gelegd zijn. Schade daarvan is aannemelijk. Op die grond is de vordering van Schippers c.s. tot schadevergoeding toewijsbaar, met veroordeling van Merko in de proceskosten. In de omstandigheid dat het debat in reconventie een verhoudingsgewijs zeer klein deel van het totale debat heeft uitgemaakt, vindt de rechtbank een duidelijke aanwijzing om daarvoor niet tarief II, maar tarief I toe te passen, en waar de reconventie uit het verweer voortvloeit zulks voor het halve aantal punten.

IEF 10692

Cursieve R-vorm

Rechtbank 's-Gravenhage 16 december 2012, KG ZA 11-1242 (Vopo Pompen- en Machinefabriek B.V. tegen Hertog Polderbemalingen B.V.)

Auteursrecht: technisch effect krooshekreiniger en de banale en triviale vorm en noodstopknoppen. Geen slaafse nabootsing.

Vopo maakt haar bedrijf van het ontwerpen, produceren en in Nederland exploiteren van diverse pompen, roosters, gemalen en bemalinginstallaties. Eén van de door haar ontworpen producten betreft de zogenaamde Vopo roosterreiniger (ook wel krooshekreiniger genoemd). Hertog is een aannemingsbedrijf dat gericht is op oppervlaktewaterbeheersing. Eén van de activiteiten van Hertog daarbij is het vervaardigen, repareren en renoveren van installaties op het gebied van oppervlaktewaterbeheersing, zoals pompen, gemalen en bemalinginstallaties. Vopo heeft een roosterreiniger geleverd aan Hertog voor het gemaal Aderpolder. Onder de naam 'Duke' brengt Hertog nu een krooshekreiniger op de markt.

De grenzen van de auteursrechtelijke bescherming wordt helder uiteengezet (banale/triviale vorm, technisch effect, bepaalde stijl toepassen is geen auteursrechtelijk beschermd werk). De voorzieningenrechter volgt Hertog in het verweer dat geen auteursrechtelijke bescherming toekomt aan de 'cursieve R-vorm' van het krooshek die onder een opstellingshoek van 15 graden ten opzicht van de verticaal is geplaatst, de vingerbalk en de daarop aangebrachte tanden voor de technische werking van een krooshekreiniger. Deze elementen zijn al jaren gemeengoed op de markt. De vormgeving of plaatsing van noodstopschakelaars worden als banaal en triviaal aangemerkt.

Auteursrecht/geschriftenbescherming ontwerptekeningen: "bij gebreke van auteursrechtelijke bescherming van het ontwerp van de driedimensionale machine van Vopo aanstonds niet kan worden ingezien waarom ten aanzien van de tekeningen van dat ontwerp (althans ) dan anders zou moeten worden geoordeeld.". Het ter beschikking stellen in het kader van de Aderpolder-leverantie van ontwerptekeningen met het beroep op de metaalunievoorwaarden, geldt dat deze voorwaarden relevantie missen nu naar voorlopig oordeel geen sprake is van een inbreuk op intellectueel eigendomsrecht.

Een beroep op slaafse nabootsing slaagt evenmin. Omdat er sprake is van technische bepaaldheid kan er geen sprake zijn van onderscheidend vermogen. Vopo wordt veroordeeld in de proceskosten (waarvan 2/3 deel is toe te rekenen aan de IE-grondslag) ad €5.651,52, maar niet uitvoerbaar bij voorraad.

4.2. De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat een product een auteursrechtelijk beschermd werk kan zijn in de zin van artikel 10 van de Auteurswet (hierna te noemen: “Aw”) indien het een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Dat een werk een eigen, oorspronkelijk karakter moeten bezitten, houdt, kort gezegd, in dat de vorm ervan niet ontleend mag zijn aan die van een ander werk. De eis dat de modellen het persoonlijk stempel van de maker moeten dragen, betekent dat sprake moet zijn van een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes, en die aldus een voortbrengsel is van de menselijke geest1. Daarbuiten valt in elk geval al hetgeen een vorm heeft die zo banaal of triviaal is, dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard ook valt aan te wijzen2. Daarenboven vindt het werkbegrip van artikel 10 Aw zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect3. Ten slotte voert toepassing van een bepaalde stijl als zodanig niet tot auteursrechtelijk beschermd werk.4

4.4. Vopo heeft gesteld dat voorts kenmerkend voor de Vopo roosterreiniger is de beschermkappen aan weerszijden van het krooshek, de vorm daarvan en de noodstopschakelaars aan weerszijden van de roosterreiniger. Wat dit laatste betreft valt naar voorlopig oordeel in ieder geval niet in te zien dat de vormgeving of plaatsing daarvan kan worden toegeschreven aan enige creatieve keuze van de maker zodat deze als banaal en triviaal moeten worden aangemerkt. Het betreft, zoals Hertog heeft aangevoerd, standaard noodstopschakelaars die voor vele toepassingen kunnen worden gebruikt en vrij in de handel verkrijgbaar zijn. De plaatsing daarvan, zo is onweersproken door Hertog betoogd, volgt logisch uit de plaats waar de krooshekreiniger kan worden bediend, i.e. de bordeszijde. Blijft over de beschermkappen en de vormgeving daarvan. Naar voorlopig oordeel heeft Hertog het gelijk aan haar zijde waar zij betoogt dat beschermkappen functioneel bepaalde elementen zijn (zij maakt de vergelijking met de kettingkast van een rijwiel).

4.7. Daarop stuit het beroep op inbreuk op de geschriftenbescherming in de zin van artikel 10 lid 1 sub 1 Aw ten aanzien van de technische (ontwerp)tekeningen reeds af, althans geldt dat, voor zover het beroep is gegrond op artikel 10 lid 1 onder 8 Aw, bij gebreke van auteursrechtelijke bescherming van het ontwerp van de driedimensionale machine van Vopo aanstonds niet kan worden ingezien waarom ten aanzien van de tekeningen van dat ontwerp (althans ) dan anders zou moeten worden geoordeeld.

4.8. Ten aanzien van de ingeroepen algemene (Metaalunie-)voorwaarden (vgl. r.o. 2.4.) geldt dat zij relevantie missen nu naar voorlopig oordeel van inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht geen sprake is. Voor zover die voorwaarden echter, zoals Vopo betoogt, ook zouden zien op andere gegevens, dus ongeacht of daarop rechten van intellectuele eigendom rusten, kunnen zij evenmin tot het slagen van de vordering leiden nu, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, Hertog gemotiveerd heeft betwist technische tekeningen van Vopo te hebben gebruikt of aan derden ter beschikking te hebben gesteld.

IEF 10558

Technische tekeningen geen werk

Rechtbank Breda 23 november 2011, LJN: BU5696 (Vissers Heftruck Service BV tegen VGM Special Products en VGM Visser & De Goeij Machines B.V.)

Auteursrecht, onrechtmatige daad, slaafse nabootsing en merkenrecht. artikel 1019h Rv.

VHS houdt zich bezig met de verhuur en verkoop van machines in het algemeen en van verreikers. De ManiRail is een verreiker van het merk Manitoe die middels een technische aanpassing geschikt gemaakt voor gebruik op het spoorwegnet. Werknemers hebben tekeningen van de Manirail aan VGM c.s. gegeven en deze heeft op haar beurt de Telerailer gemaakt, welke een inbreuk op auteursrechten vormt, althans een geval van slaafse nabootsing betreft.

Echter de technische tekeningen kunnen niet worden aangemerkt als werk in de zin van artikel 10 Aw. Ze zijn gemaakt met het oog op realisatie van een technisch effect. Ten overvloede meldt de rechtbank dat er er geen verkrijging van octrooirecht van rechtswege is en daartoe is zij ook niet bevoegd.

Geen slaafse nabootsing, daartoe heeft VHS niet voldaan aan haar stelplicht.

VHS stelt dat zij de naam bij (lees: door) Manitou Holding heeft geregistreerd in het merkenregister. VHS is dus geen merknaamhouder en niet ontvankelijk gelet op art. 2.19 lid 2 BVIE. Voorts volgt nog een niet-succesvolle schadevergoedingsactie stellende dat [x] een ManiRail wilde kopen en door toedoen van VGM c.s. niet is ingegaan op de offerte van VHS, hiertoe is geen causaal verband gevonden. Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv ad €2.944.

3.6. De technische tekeningen die met het oog op de ontwikkeling van de “ManiRail” zijn gemaakt en het uiteindelijke product de “ManiRail” kunnen niet worden aangemerkt als een werk in de zin van artikel 10 Aw. Het werkbegrip van de Auteurswet vindt namelijk zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter van het gemaakte werk enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. De “Manitou” verreiker bestond al. De tekeningen en modellen die ten behoeve van de ontwikkeling van de “ManiRail” zijn gemaakt, zijn gemaakt met het oog op de realisatie van een technisch effect ten aanzien van die “Manitou” verreiker, te weten een voor het spoorwegnet geschikte verreiker die roterende bewegingen kan maken. De persoonlijke invulling van de maker stond daarbij niet voorop. VHS kan zich dan ook niet beroepen op een auteursrecht betreffende de “ManiRail” om nabootsing ervan te verbieden. De overige discussiepunten ten aanzien van het auteursrecht kunnen onbesproken blijven. Om voormelde reden is bescherming op grond van het Beneluxverdrag intellectuele eigendom (BVIE) ook niet aan de orde. Artikel 3.2. van dat verdrag sluit tekeningen en modellen waarbij het gaat om het technische effect van bescherming uit.

3.7. Artikel 2 van de Rijksoctrooiwet (ROW) bepaalt dat vatbaar voor octrooi zijn uitvindingen op alle gebieden van de technologie die nieuw zijn, op uitvinderswerkzaamheid berusten en toegepast kunnen worden op het gebied van de nijverheid. De uitvinding van de “ManiRail” is er één op het gebied van de technologie en derhalve vatbaar voor een Nederlands octrooi, indien aan de eisen van artikel 2 ROW en de overige eisen van de ROW wordt voldaan. Ook bescherming op grond van het Europees Octrooi Verdrag (EOV) kan aan de orde zijn indien aan de eisen van dat verdrag wordt voldaan. Zowel voor de ROW als het EOV geldt dat zij een octrooirecht niet van rechtswege toekennen, terwijl VHS zich ook niet heeft beroepen op bescherming op grond van de ROW of het EOV. Bovendien zou deze rechtbank onbevoegd zijn te oordelen over het bestaan van een octrooirecht of bescherming op grond van de ROW of het EOV; die beoordeling is voorbehouden aan de rechtbank in ’s-Gravenhage.

Slaafse nabootsing
3.12. De rechtbank moet vaststellen dat VHS in de kern niet meer stelt dan dat het totaalbeeld van de twee machines gelijk is. Wanneer een product, dat niet door een recht van intellectuele eigendom tegen nabootsing wordt beschermd, door een concurrent wordt nagebootst, zodanig dat tussen de beide producten gelijkenis bestaat, betekent dat nog niet dat van onrechtmatig handelen sprake is, zelfs niet indien door die gelijkenis bij het relevante publiek verwarring mocht ontstaan. Van onrechtmatig handelen is slechts sprake indien die gelijkenis onnódig is in de in 3.10. weergegeven zin. VHS heeft echter niets gesteld over hetgeen voor VGM c.s. redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van de “Telerailer”, mogelijk is om van de “ManiRail” onderscheidende elementen aan te brengen. Dat was van haar in het kader van haar stelplicht wel te vergen. Waar VHS niet aan haar stelplicht heeft voldaan moet de conclusie luiden dat niet komt vast te staan dat van slaafse nabootsing door VGM c.s. sprake is.

Handelsnaam / merknaam
3.16. Voor zover VHS heeft gesteld dat zij de naam “ManiRail” heeft bedacht en als handelsnaam voert en dat het VGM c.s. om die reden verboden is die naam te gebruiken, wordt die stelling verworpen. Wanneer sprake is van een handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet is het een ander verboden een handelsnaam te voeren die kort gezegd verwarring wekt over wie de onderneming drijft of die het merk van een ander bevat. VHS heeft niet gesteld dat VGM c.s. als handelsnaam “ManiRail” voeren. Uit de stellingen van VHS maakt de rechtbank op dat zij erop doelt dat zij de merknaam “ManiRail” heeft bedacht. Zij stelt dat zij de naam bij “Manitou” heeft laten registreren. Zij stelt ook dat haar holdingmaatschappij het merk als zodanig inmiddels heeft laten registreren. Bij gebreke van een nadere toelichting op een en ander van VHS moet de rechtbank het ervoor houden dat de holdingmaatschappij toestemming heeft verkregen van VHS voor de registratie van de merknaam in het Benelux merkenregister en dat VHS zich niet tegen de inschrijving heeft verzet.

3.17. Artikel 2.19., lid 1 BVIE bepaalt dat alleen de merkhouder in rechte bescherming kan inroepen tegen gebruik van een teken. Artikel 2.20., lid 1 BVIE bepaalt dat de houder van een merk het uitsluitend recht heeft het gebruik van een teken te verbieden. Waar de holdingmaatschappij de merknaam “ManiRail” heeft ingeschreven is zij de merkhouder. Alleen zij kan gelet op voormelde artikelen een vordering instellen tot een verbod op het gebruik van het teken “ManiRail”. VHS behoort in deze vorderingen dan ook, gelet op artikel 2.19., lid 2 BVIE, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wanneer de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat inschrijving bij het Benelux merkenregister heeft plaatsgehad, behoort VHS eveneens op grond van artikel 2.19., lid 2 BVIE niet-ontvankelijk te worden verklaard. Er is dan immers geen sprake van een merkhouder.

Schadevergoedingsactie
3.18. De rechtbank beoordeelt nu de vordering tot schadevergoeding van VHS. VHS stelt dat zij schade heeft geleden ten bedrage van EURO 57.500,- omdat [x] in oktober 2009 slechts bereid was EURO 200.000,- voor een “ManiRail” van VHS te betalen, terwijl [x] door toedoen van (uiteindelijk) VGM c.s. niet is ingegaan op de offerte van augustus 2008 van VHS ten bedrage van EURO 257.500,-.

3.19. Naar aanleiding van het verweer van VGM c.s. dat geen causaal verband bestaat tussen enig handelen van VGM c.s. en de door VHS geclaimde schade overweegt de rechtbank als volgt. Als VHS zou worden gevolgd in haar stelling dat [x] bij VHS geen “ManiRail” heeft gekocht in reactie op de offerte van augustus 2008 van VHS vanwege het destijds belemmeren van de verkoop daarvan door [verkoopdirecteur] en [bestuurder] en/of vanwege het maken van de “Telerailer”, dan nog staat vast dat [x] in oktober 2009 alsnog een “ManiRail” van VHS heeft gekocht. Dat betekent dat het door VHS (uiteindelijk) aan VGM c.s. verweten handelen er niet toe heeft geleid dat VHS geen “ManiRail” aan [x] heeft kunnen verkopen.