Alle rechtspraak  

IEF 7609

Het zogenaamde customizen

Vzr. Rechtbank Zwolle, 8 oktober 2008, LJN: BH2354, Gevoegde zaken Eclectic Industries Inc. tegen Instore Kids Corners B.V. en Play Invest B.V. tegen Eclectic Industries Inc.,gevestigd te Calgary,

Nakoming distributie-overeenkomst Keebee-speeltoestellen. Auteursrecht. Merkenrecht. Opheffing beslag. Fabrikant Eclectic stelt de overeenkomt rechtsgeldig te hebben opgezegd omdat inbreuk op haar auteursrechten zou zijn gemaakt. De distributeur zou (onderdelen van) producten van Eclectic (soms in licht gewijzigde vorm) hebben laten namaken en de imitaties op de Nederlandse markt hebben gebracht en verkocht. De voorzieningenrechter acht de stelling echter onvoldoende onderbouwd en wijst de vordering tot nakoming van de overeenkomst toe. Een conservatoir derdenbeslag ten laste van Eclectic onder een ‘nieuwe’ distributeur wordt opgeheven, omdat de beslagleggende partij geen rechten kon ontlenen aan de overeenkomst en van vereenzelviging i.c. geen sprake kan zijn.

5.5. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat Eclectic niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de overeenkomst is geëindigd. Dat het Memorandum aldus moet worden uitgelegd dat bij ontbreken van commitment (in de visie van Eclectic) de in het Memorandum vastgelegde overeenkomst zonder meer eindigt, dus zonder ingebrekestelling of enig overleg, is door Eclectic tegenover de betwisting door Play Invest onvoldoende onderbouwd.(…)

5.6. Ook het verweer van Eclectic dat de overeenkomst is beëindigd door de opzeggingsbrief van 22 augustus 2008 wordt verworpen. Als reden voor opzegging heeft Eclectic genoemd: inbreuk op het auteursrecht van Eclectic. Hiervoor is in rechtsoverweging 4.13. en 4.14. reeds geoordeeld dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat Eclectic auteursrecht kan doen gelden op (onderdelen van) Keebee producten en dat er sprake is van inbreuk op een dergelijk recht door Play Invest c.s. Eclectic heeft voorts als reden voor onmiddellijke opzegging aangevoerd dat IKC-nieuw dan wel IKC-oud, door onderdelen van Keebee producten in China te laten namaken, rechtstreeks concurreert met Eclectic. Overwogen wordt nogmaals dat in dit kort geding onvoldoende feiten zijn komen vast te staan om voorshands te kunnen oordelen over de toelaatbaarheid van deze handelwijze van IKC-nieuw.

Gelet echter op de omstandigheid dat IKC-nieuw gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij met toestemming van Eclectic handelde en op de omstandigheid dat Eclectic (zoals [B] ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld) al contact heeft gezocht met Keebee Europe en aan Keebee Europe heeft geleverd voordat de opzegging van de overeenkomst had plaatsgevonden, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om in dit kort geding, vooruitlopend op het oordeel van de bodemrechter, te oordelen dat de overeenkomst met Play Invest op goede gronden met onmiddellijke ingang op 22 augustus 2008 is opgezegd.

5.7.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot nakoming van de overeenkomst voor toewijzing in aanmerking komt. De stelling van Eclectic dat Play Invest de overeenkomst van haar kant niet zelf uitvoert, maar laat uitvoeren door IKC-nieuw doet aan de toewijsbaarheid van de vordering niet af. (…) Dat het Play Invest niet is toegestaan om de overeenkomst via IKC-nieuw te laten uitvoeren, is in dit kort geding gesteld noch gebleken.

Lees het vonnis hier.

IEF 7597

Voor bleekmiddelen in klasse 3

Rechtbank Arnhem, 21 januari 2009, LJN: BH3509, Traffic Web Holding B.V. tegen Het Ministerie Van Cultuur En Toerisme Van De Republiek Turkije,

Merkenrecht. Traffic Web heeft op 17 april 2006 de domeinnaam ‘turkey.eu’ op haar naam laten registreren bij EURid te Brussel. Zij heeft deze registratie verkregen op basis van haar op 30 november 2005 bij het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) ingeschreven beeldmerk ‘TU&RKEY’ voor ‘bleekmiddelen’ in klasse 3. (Blijkens het merkenregister heeft eiser een groot aantal namen van steden en plaatsen met een & ertussen geregistreerd, niet ondenkbaar om een beter kans te maken bij het registeren van domeinnamen in een zogenaamde sunrise-periode) )

De Republiek Turkije heeft tegen de genoemde registratie van ‘turkey.eu’, een klacht ingediend bij het ADR-centrum voor geschillenbeslechting eu-domeinen. Het Arbitragehof heeft naar aanleiding van deze klacht besloten tot intrekking van de domeinnaam ‘turkey.eu’, omdat er sprake zou zijn van een speculatieve en onrechtmatige registratie, te kwader trouw, door Traffic Web.

De vraag die Traffic Web ter beoordeling aan deze rechtbank voorlegt is of de beslissing van 31 januari 2008 van het Arbitragehof stand kan houden. De rechtbank is in beginsel van mening dat de verleerde partij heeft gedagvaard, maar houdt de beslissing aan, omdat de mogelijkheid bestaat dat een bevoegd vertegenwoordiger van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken Traffic Web geadviseerd zou hebben om in dit geval het Ministerie van Cultuur en Toerisme te dagvaarden i.p.v. de Republiek Turkije. Maar dat moet eerst worden aangetoond.

4.6.  De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op grond van artikel 22 lid 13 van de Verordening 874/2004 had Traffic Web deze procedure dienen in te leiden tegen dezelfde partij die betrokken was in de arbitrageprocedure. Het is de Republiek Turkije die als zodanig in de klacht bij de ADR-procedure bij het Arbitragehof als klager is aangegeven. De klager geeft ook de volgende omschrijving van zichzelf: “De klager is een wereldwijd bekend land met een oppervlakte van bijna 800 km2 en meer dan 70 miljoen inwoners.(…)”. Traffic Web had dus de Republiek Turkije moeten dagvaarden. Dat de Republiek Turkije zich in de arbitrageprocedure heeft laten vertegenwoordigen door het Ministerie van Buitenlandse Zaken doet aan het voorgaande niet af. Dit betreft slechts de kwestie van vertegenwoordiging en verandert niet dat de Republiek Turkije in die procedure partij was.

4.7.  Het standpunt van Traffic Web dat zij de Republiek Turkije niet als zodanig kon dagvaarden gaat niet op. Uit het indienen van de klacht kan worden afgeleid dat de Republiek Turkije de privaatrechtelijke capaciteit bezit om in rechte op te treden als eiseres in de ‘.eu’-arbitrageprocedure. De Republiek Turkije werd bij het indienen van de klacht bij het Arbitragehof vertegenwoordigd door haar consul-generaal in Stuttgart en deze was onmiskenbaar internationaalrechtelijk bevoegd om haar aldaar te vertegenwoordigen. Door de klacht in te dienen namens de Republiek Turkije heeft deze haar impliciet bevoegd verklaard om de klacht in te dienen en daarmee heeft de Republiek Turkije een privaatrechtelijke handeling ondernomen waarvoor zij ook in een Nederlands gerecht kan worden aangesproken. Naar internationaal recht is algemeen aanvaard dat een land als de Republiek Turkije internationaal kan worden aangemerkt als de drager van rechten en verplichtingen en dat zodanige internationaalrechtelijke rechtssubjecten ook in privaatrechtelijke capaciteit kunnen optreden en daarmee kunnen handelen op dezelfde wijze als een privaatrechtelijk rechtspersoon dat kan.

4.8.  Traffic Web had dus in deze gerechtelijke procedure, waarin zij de uitspraak van het Arbitragehof ongedaan wil laten maken, de Republiek Turkije moeten dagvaarden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank alleen anders indien aan de Republiek Turkije moet worden toegerekend dat Traffic Web de verkeerde partij heeft gedagvaard, omdat een bevoegd vertegenwoordiger van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Republiek Turkije Traffic Web het advies heeft gegeven om in dit geval het Ministerie van Cultuur en Toerisme te dagvaarden. In dat geval kunnen de mededelingen van de Turkse ambassade worden geacht te zijn gedaan namens de Republiek Turkije.

4.9.  Nu Traffic Web zich beroept op de voorlichting door mevrouw [medewerker] van de Turkse ambassade te Den Haag, zal de rechtbank, op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), Traffic Web opdragen om te bewijzen dat mevrouw [medewerker] als bevoegd vertegenwoordiger van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken haar heeft geadviseerd om in dit geval het Ministerie van Cultuur en Toerisme te dagvaarden. Indien Traffic Web slaagt in dit bewijs, dan kan zij worden ontvangen in haar vorderingen. Indien Traffic Web niet slaagt in het aan haar op te dragen bewijs, zal zij in haar vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Lees het vonnis hier

IEF 7594

Of deze zaak werkelijk een IE zaak is

Heart HuggerRechtbank ’s-Gravenhage, 18 februari 2009, HA ZA 08-1908, General Cardiac Technology Inc. tegen Exim Holland B.V. c.s.

Tussenvonnis. Octrooirecht, merkenrecht, maar misschien ook wel helemaal geen IE-recht. Geschil over de afwikkeling van een beëindigde distributieovereenkomst met betrekking tot borstharnassen voor geopereerde hartpatiënten.

Naar de kern genomen is het geschil wat partijen verdeeld houdt de vraag of de overeengekomen royalties moeten worden betaald over de volledige afzet van Europees geproduceerde Heart Hugger harnassen of dat de royalties enkel verschuldigd zijn over de afzet in landen waar het octrooi EP 351 geldig was. Gedaagde Exim stelt dat zij teveel heeft betaald omdat zij gedeeltelijk ook royalties heeft afgedragen in landen waar EP 351 nooit gelding heeft gehad.

Voorshands laat de rechtbank in het midden of deze zaak werkelijk een IE zaak is en bepaalt dat de accountants van partijen eerst gezamenlijk vast dienen te stellen hoeveel Heart Hugger harnassen in opdracht van Exim Holland in Europa zijn geproduceerd en gespecificeerd, naar enerzijds de landen waar het octrooi geldig was en anderzijds de landen waar het octrooi niet geldig is geweest, opgave doen van de jaarlijkse afzet. M.b.t. tot een al dan niet werkelijke 1019h-proceskosten geeft de rechtbank alvast een voorschot op haar mening: “Voorshands heeft de rechtbank de indruk dat de inzet zijdens GCT onevenredig is geweest en dat de IE-rechtelijke grondslagen niet slagen.”

“4.6. (…) GCT heeft ook niet inzichtelijk gemaakt waarom er sprake zou zijn van octrooi-inbreuk of merkinbreuk. In het algemeen maakt de distributeur die handelt onder een distributieovereenkomst geen inbreuk op een octrooi dat ziet op het product dat onder de distributieovereenkomst wordt verhandeld. Ditzelfde geldt indien er sprake is van een licentieovereenkomst met betrekking tot een geoctrooieerd product, ook niet indien de licentienemer in verzuim is wat betreft de betaling van royalties.

4.7. De registratie op 19 mei 2005 van het teken Heart Hugger als gemeenschapsmerk door Exim Holland is zonder meer evenmin als merkinbreuk of registratie ter kwader trouw aan te merken. Geen van partijen betwist immers dat op dat moment de distributieovereenkomst nog liep. Uit §11 van de distributieovereenkomst volgt niet dat de registratie van een merk dat identiek is aan het teken van GCT is verboden. De registratie door Exim Holland is eerder aan te merken als de handhaving van het recht van GCT ingevolge §12 van de overeenkomst. Vergelijkbare overwegingen gelden voor de registratie door Exim Holland van de Heart Hugger domeinnamen.

4.9. Naar de kern genomen is dit het geschil wat partijen verdeeld houdt. Uit de thans beschikbare rapportages van de accountants volgt dat indien de uitleg van GCT juist is Exim Holland nog een bedrag aan royalties verschuldigd is. Exim stelt dat zij juist teveel heeft betaald omdat zij gedeeltelijk ook royalties heeft afgedragen in landen waar EP 351 nooit gelding heeft gehad.

4.10. De rechtbank kan deze vraag vooralsnog niet beantwoorden. Partijen hebben haar onvoldoende geïnformeerd omtrent de modaliteiten van de aanvullende licentieovereenkomst. Onduidelijk is vooralsnog door welk recht deze overeenkomst wordt beheerst. Ter comparitie hebben partijen aangegeven zich hierover te willen beraden en nader te willen concluderen. Deze gelegenheid zal hun worden gegeven.

4.11. Bij voortprocederen kunnen partijen, met name GCT, ook enige aandacht besteden aan de door GCT gestelde onrechtmatigheid in algemene zin van het handelen van Exim in de periode rondom de beëindiging van de overeenkomsten. De rechtbank begrijpt dat die onrechtmatigheid ziet op wapperen met octrooirechten of merkrechten door Exim in die periode en op ongeoorloofde reclame. Vooralsnog heeft GCT aan die grondslag nog geen handen en voeten gegeven.

4.12. (…) de accountants van partijen (…) zullen gezamenlijk aan de hand van de actuele administratie van Exim Holland vaststellen hoeveel Heart Hugger harnassen in opdracht van Exim Holland in Europa zijn geproduceerd en gespecificeerd, naar enerzijds de landen waar het octrooi geldig was en anderzijds de landen waar het octrooi niet geldig is geweest, opgave doen van de jaarlijkse afzet.

4.15. In elk geval GCT merkt deze zaak aan als een IE zaak waarop de regeling van artikel 1019h Rv van toepassing is. Voorshands laat de rechtbank in het midden of deze zaak werkelijk een IE zaak is waarvoor de regeling van de volledige proceskosten in aanmerking dient te worden genomen. Eerst bij eindvonnis zal over de kosten van de procedure, ook die van het incident worden beslist. Partijen dienen er rekening mee te houden dat bij toepasselijkheid van artikel 1019h Rv de toetsingsnorm zal bestaan uit de redelijkheid en evenredigheid van de gemaakte proceskosten. Voorshands heeft de rechtbank de indruk dat de inzet zijdens GCT onevenredig is geweest en dat de IE-rechtelijke grondslagen niet slagen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7589

Een groot aantal flesjes

Cool JumperGerechtshof Amsterdam, 17 februari 2009, LJN: BH3125, Zino Davidoff S.A. en Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen Coscentra B.V.

Merkenrecht. “Art. 2.33 BVIE staat, gezien zijn strekking, niet in de weg aan ontvankelijkheid van licentienemer Lancaster ook zonder dat de licentie is ingeschreven. De Cool Jumper merken van Coscentra stemmen onvoldoende overeen met de Cool Water merken van Davidoff om te kunnen spreken van een door het betrokken publiek gelegd verband als ingevolge art. 2.20 lid 1 sub c BVIE wordt vereist. Ook geen verwarringsgevaar aanwezig als bedoeld in lid 1 sub b.

Hof bekrachtigt vonnis rechtbank waarin de vorderingen van Davidoff ter zake zijn afgewezen. Afwijzing tegenvordering van Coscentra tot vervallenverklaring merkrecht Davidoff wegens non usus. Gebruik van de aanduiding Cool Water in een speciale schrijfwijze heeft tevens te gelden als gebruik van het woordmerk, ook indien dit gebeurt in combinatie met een ander merk zoals het paraplumerk Davidoff. Geen aanleiding voor omkering bewijslast als voorzien in art. 2.26 lid 2 sub a BVIE.”

Lees het arrest hier

IEF 7586

De opzegging van de overeenkomst

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10 juli 2008, zaaknr: 105.006.498/01, Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie (KNMP) tegen ID/Farma B.V.

Licenties. Auteursrecht. Merkenrecht. Databankenrecht. ID Farma brengt een elektronisch naslagwerk met gestandaardiseerde apotheek gegevens op de markt, de KOMBI/rom. KNMP (de beroeps- en branche organisatie van apothekers) heeft in 1995 een collectief abonnement en een licentie-overeenkomst afgesloten m.b.t. tot door KNMP voor de KOMBI/rom aan te leveren bestanden. De overeenkomst is door KNMP opgezegd in 2005.

ID/farma betichtte KNMP van auteurs- en merkenrecht inbreuk met haar nieuwe product de KNMP Kennisbank, dat aan de leden van KNMP ter beschikking wordt gesteld, oneerlijke concurrentie en misbruik van machtspositie. Tevens vorderde zij doorlevering van de bestanden op grond van de licentieovereenkomst, alsmede doorlevering van bestanden die niet onder de licentie overeenkomst vallen. De voorzieningenrechter heeft KNMP o.a. veroordeeld ongewijzigd uitvoering te geven aan de (stilzwijgende en schriftelijke) licentieovereenkomst). Het hof oordeelt anders en vernietigt het vonnis waarvan beroep.

Heel kort samengevat (door de data is het bos niet altijd even duidelijk) oordeelt het hof dat er geen sprake is van misbruik van machtspositie door licentieweigering: het auteursrecht KNMP op de ‘G-standaard’, een geneesmiddelenbank, en de WINAp-bestanden levert op zich nog geen machtspositie op en zelfs als er sprake was van een machtspositie maakt KNMP daar geen misbruik van.

Impliciete opzegging licentie door opzegging overeenkomst: opzegging KOMBI/rom-overeenkomst is teven opzegging licentie om bepaalde bestanden via de KOMBI/rom openbaar te maken. Separate opzegging door KNMP van de G-standaard-licentie  is wel vereist, 3 maanden opzegtermijn is redelijk.

Licentiehouder ID/Farma kan niet zelfstandig een verbod tot merkinbreuk vorderen, wat ‘niet weg neemt dat indien KNMP in de KNMP Kennisbank verwijst naar de KOMBI/rom, zij aldus inbreuk op het merk KOMBI/rom maakt’. Geen databankbescherming ID/Farma: de gestelde substantiële investering is onvoldoende onderbouwd, komt in vonnis eerste aanleg ook niet voor).

ID/Farma wordt in de kosten van beide instanties veroordeeld, maar omdat slecht een ondergeschikt deel ‘1019h’-kosten betreft, past het hof het liquidatietarief toe.

Lees het arrest hier (bewerkte versie IEPT). Rechtbank s-Gravenhage, 27 april 2007: IEF 3922.

IEF 7567

There are certain differences from a visual point of view

GvEA, 11 februari 2009, T-413/07, Bayern Innovativ tegen OHIM / Life Sciences Partners Perstock N.V. (Nederlandse versie nog niet beschikbaar) 

Oppositie op grond van ouder gemeenschapsbeeldmerk Life Sciences Partners tegen aanvraag beeldmerk LifeScience (klassen 35 en 36). "The terms ‘lifescience’ and ‘life sciences’  are ‘of normal distinctiveness in relation to the services in Classes 35 and 36’” En “even though they are phonetically and conceptually very similar, there are certain differences from a visual point of view”. Maar die ‘certain differences’ (klik voor vergroting en zoek de 500 verschillen) doen de balans niet doorslaan en verwarringsgevaar wordt aangenomen.

“57. The Court holds in this respect that, although Article 12(b) of Regulation No 40/94 – according to which the right conferred by a Community mark does not entitle the proprietor to prohibit a third party from using ‘indications concerning the kind, quality, quantity, intended purpose, value, geographical origin, the time of production of the goods or of rendering of the service, or other characteristics of the goods or service’ – expressly provides for a derogation from the exclusive rights of the mark where the protected mark is used in a descriptive manner, it is clear from the foregoing that no such descriptive use is being made in the present case.

58. It follows from all of the foregoing that, in the circumstances of the present case, there is a likelihood of confusion between the marks at issue. Given the identical nature of the services at issue and the similarity of the conflicting marks, the higher level of attention of the relevant public is not sufficient to rule out the risk of that public believing that the services are being offered by the same undertaking or, as the case may be, by economically-linked undertakings.”

Lees het arrest hier.

IEF 7566

Merkvervalste

Rechtbank Breda, 11 februari 2009, LJN: BH2386, strafzaak inzake het smokkelen van sigaretten en drugs.

Weinig interessante zaak, alleen het gebruik van het woord ‘merkvervalste’ is mogelijk aardig voor jargonliefhebbers: “Op 19 oktober 2006 zijn in een loods in Nijkerkerveen en in de panden aan de [adres] en de [adres] 616 dozen met in totaal 4.925.780 stuks merkvervalste en onveraccijnsde Marlboro sigaretten in beslag genomen. De sigaretten waren verpakt in dozen met het opschrift “Koffiefilters” en diverse Chinese tekens.”

Lees het vonnis hier.

IEF 7558

Even assuming that there is a difference in legal meaning

HvJ EG, 12 december 2008, beschikking in zaak C-197/07 P, Aktieselskabet af 21. november 2001 tegen OHIM / TDK Kabushiki Kaisha (TDK Corp.) (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Merkenrecht. Beschikking. Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TDK. Oppositie op grond van oudere gemeenschaps- en nationale woord- en beeldmerken TDK. Ongerechtvaardigd voordeel trekken. “It must be noted that it is not necessary to demonstrate actual and present injury to an earlier mark.” Over het verschil tussen ‘reputation’ en ‘repute’. En of dat relevant is. 

Ter herinnering, dit was de zaak waarin het GvEA oordeelde dat sponsoring bijdraagt aan de bekendheid van een merk.

“19. The appellant essentially maintains that the Court of First Instance wrongly based its conclusion with regard to the existence of an unfair advantage on the notion of ‘reputation’, in English, of the earlier marks, whereas Article 8(5) of Regulation No 40/94 requires that the existence of such an advantage be based on the notion of ‘repute’, in English. It claims in that regard that that provision of the regulation differentiates between those two notions. The former simply means that the trade mark is known by a significant part of the relevant public, whereas the latter requires the existence of a particular image of the mark.

21. In this case, even assuming that there is a difference in legal meaning between ‘reputation’ and ‘repute’, in English, referred to in Article 8(5) of Regulation No 40/94, it need merely be stated that, as is clear from paragraphs 62 to 67 of the judgment under appeal, the Court of First Instance correctly established the existence of an unfair advantage within the meaning of that provision by relying, in any event, on a certain image of the earlier marks in question, resulting from the intervener’s event sponsorship activities, in particular sponsorship of sport events.

22. With regard to the appellant’s argument concerning the standard of proof required of the existence of unfair advantage taken of the repute of the earlier mark, it must be noted that it is not necessary to demonstrate actual and present injury to an earlier mark; it is sufficient that evidence be produced enabling it to be concluded prima facie that there is a risk, which is not hypothetical, of unfair advantage or detriment in the future.

23. In the present case, it is clear that the Court of First Instance, in paragraph 67 of the judgment under appeal, properly established the existence of an unfair advantage within the meaning of Article 8(5) of Regulation No 40/94 in correctly considering that it had available to it evidence enabling it to conclude prima facie that there was a risk, which was not hypothetical, of unfair advantage in the future.

25. It follows from all of the foregoing that the appeal must be dismissed as in part clearly inadmissible and in part clearly unfounded.”

Lees de beschikking hier. Arrest GvEA hier.

IEF 7557

BBIE oppositiebeslissingen

DURBUY KAYAKS tegen DURBUY KAYAKS (Afgew.)
Gusticus tegen Dé Gustibus (Toegew.)
YAYA tegen JAJA (Toegew.)
SENIOR UITZENDBUREAU tegen Seniorum (Afgew.)
ALWAYS tegen AL WAHA (Afgew.)
DELTA tegen DELTA HET NUTTIGSTE BEDRIJF VAN NEDERLAND (Gedeelt.) 
DIGIPASS tegen DIGI PASS (Afgew.)
PRIVA-LITE tegen PRIVALI (Toegew.)
DORATI tegen DORITA (Toegew.)
SOLVAY tegen  SOLVIA (Toegew.)
LIFESTYLE tegen EGO LIFESTYLE (Gedeelt.)
MASCARÓ tegen JOSE MA SOGAS MASCARO (Afgew.)

Lees de beslissingen hier.