Merkenrecht  

IEF 13678

Verwarring RESTOBOOKINGS en RESTOBOOKER

Hof van Beroep Brussel 24 april 2013 (Stardekk tegen Restobookings Group)

Merkenrecht. Benelux. Verwarring. Onterechte verwerping oppositiebeslissing. De oppositie op basis van Benelux-merk Restobooker tegen woord- en beeldmerk RestoBookings is verworpen. Er is sprake van verwarringsgevaar, waarbij het doelpubliek kan menen dat de diensten door eenzelfde onderneming of economisch verbonden ondernemingen worden verstrekt.
37. Uit het geheel van de vaststellingen inzake het overeenstemmende karakter van de tekens en het overeenstemmende karakter van de geclaimde diensten, behoudens één, en mee in aanmerking genomen het meer onderscheidende karakter van het merk van eiseres en de omgeving waarin de concurrerende diensten worden verstrekt, moet worden besloten dat er verwarringsgevaar voorhanden is, aldus begrepen dat het doelpubliek kan menen dat de diensten door eenzelfde onderneming of economisch verbonden ondernemingen worden verstrekt.
IEF 13668

Beroep op Gemeenschapsmerk is reconventionele vordering in inbreukprocedure

Rechtbank Den Haag 19 maart 2014, HA ZA 13-76 (Majestic Products tegen ATG Gloves)
Uitspraak ingezonden door Martin Hemmer, AKD. Tussenvonnis. De rechtbank Rotterdam verklaarde zich onbevoegd kennis te nemen van een reconventionele vordering tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmerk MAXIFLEX voor flexibele werkhandschoenen. ATG vordert thans in reconventie staking inbreuk op het merk Maxiflex. De uitbreiding van de eis in conventie wordt als eis in reconventie als bedoeld in de Gemeenschapsmerkenverordening beschouwd.

Zaak wordt aangehouden voor het nemen van aktes over vordering tot nietigverklaring MAXIFLEX en het feit dat ATG geen merkhouder is.

Bevoegdheid:
3.9 Met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank in conventie werpt ATG de vraag op of Majestic een vermeerdering van eis mocht indienen in de fase van de procedure waarin deze zich op dat moment bevond met een beroep op artikel 99 GMVo. ATG stelt dat de situaties zoals bepaalt in artikel 99 lid 3 GMVo niet aan de orde zijn en dat Majestic een zelfstandige vordering had kunnen en moeten instellen bij de volgens haar bevoegde rechtbank.

3.11 In artikel 52 lid 1 GMVo is bepaald dat het Gemeenschapsmerk op de door Majestic bedoelde gronden op vordering bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig kan worden verklaard. Artikel 96 GMVo bepaalt dat de rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk bij uitsluiting bevoegd zijn te oordelen over een reconventionele vordering tot nietigverklaring en dat is in Nederland de rechtbank Den Haag.

3.13 In een procedure voor een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk moet aldus eerst een vordering tot merkinbreuk zijn ingesteld, alvorens er een beroep op nietigheid van het Gemeenschapsmerk kan worden gedaan. Op grond van de GMVo is er dan sprake van een “reconventionele vordering in een inbreukprocedure”. In dit geval is feitelijk in conventie sprake van zo’n “reconventionele vordering in een inbreukprocedure”. De (conventionele) vordering van Majestic is immers een verweer tegen de (reconventionele) vordering van ATG strekkende tot verklaring voor recht dat Majestic inbreuk heeft gemaakt op het merk MAXIFLEX. Gelet hierop oordeelt de rechtbank derhalve dat de vordering van Majestic tot nietigverklaring van het merk moet worden beschouwd als een “reconventionele vordering in een inbreukprocedure” zoals is bedoeld in de GMVo (vgl. IEPT20101027, Rb Den Haag, Bonnie Doon v Angro, rov. 4.2).

3.14 Anders dan ATG heeft aangevoerd staat artikel 99 GMVo gelet op het voorgaande derhalve niet in de weg aan de beoordeling van de door Majestic aangevoerde gronden voor nietigheid van het merk MAXIFLEX. De rechtbank is bevoegd uit hoofde van de artikelen 95 lid 1, 96 aanhef en onder d en 97 lid 2 GMVo (juncto artikel 3 van de Uitvoeringswet GMVo) aangezien ATG niet is gevestigd in een van de lidstaten en Majestic in Nederland is gevestigd.

3.20 De rechtbank constateert dat ATG als procespartij niet de merkhouder is van het merk MAXIFLEX maar licentiehouder en dat zij de op het merk gebaseerde vorderingen in reconventie heeft ingesteld op grond van een procesvolmacht van de merkhouder.
In het licht van artikel 100 lid 3 GMVo worden beide partijen daarom eveneens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen die dit heeft voor de ingestelde nietigheidsvordering.

IEF 13664

Gerecht EU wijst beroep BigXtra af

Gerecht EU 21 maart 2014, T-81/13 (BigXtra) - dossier
Gemeenschapsmerk. Absolute weigeringsgrond. Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij inschrijving van het woordmerk BigXtra voor waren en diensten van de klassen 16, 35, 39, 41 tot en met 43 is afgewezen. Het beroep is afgewezen.

52      Nach der Rechtsprechung ist das HABM verpflichtet, seine Befugnisse im Einklang mit den allgemeinen Grundsätzen des Unionsrechts auszuüben. Nach den Grundsätzen der Gleichbehandlung und der ordnungsgemäßen Verwaltung hat das HABM zwar die zu ähnlichen Anmeldungen ergangenen Entscheidungen zu berücksichtigen und besonderes Augenmerk auf die Frage zu richten, ob im gleichen Sinne zu entscheiden ist oder nicht, doch muss die Anwendung dieser Grundsätze mit dem Gebot rechtmäßigen Handelns in Einklang gebracht werden. Im Übrigen muss aus Gründen der Rechtssicherheit und gerade auch der ordnungsgemäßen Verwaltung die Prüfung jeder Anmeldung streng und umfassend sein, um eine ungerechtfertigte Eintragung von Marken zu verhindern. Demgemäß muss diese Prüfung in jedem Einzelfall erfolgen. Die Eintragung eines Zeichens als Marke hängt nämlich von besonderen, im Rahmen der tatsächlichen Umstände des Einzelfalls anwendbaren Kriterien ab, anhand deren ermittelt werden soll, ob das fragliche Zeichen nicht unter ein Eintragungshindernis fällt (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichtshofs vom 10. März 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/HABM, C‑51/10 P, Slg. 2011, I‑1541, Rn. 73 bis 77 und die dort angeführte Rechtsprechung). Im vorliegenden Fall stand der von der Klägerin vorgenommenen Anmeldung einer Gemeinschaftsmarke eines der in Art. 7 Abs. 1 der Verordnung Nr. 207/2009 aufgeführten Eintragungshindernisse entgegen. Da oben in Rn. 36 festgestellt worden ist, dass die Beschwerdekammer zu Recht zu dem Ergebnis gelangt ist, dass die Eintragung des in Rede stehenden Zeichens für die betreffenden Waren und Dienstleistungen mit der Verordnung Nr. 207/2009 unvereinbar ist, konnte sich die Klägerin nicht mit Erfolg auf frühere Entscheidungen des HABM berufen, um dieses Ergebnis in Frage zu stellen.

53      Nach alledem ist der einzige Klagegrund zurückzuweisen und damit die Klage insgesamt abzuweisen.
IEF 13666

Sint Maarten en het BBIE sluiten overeenkomst over merkenwetgeving

Vandaag, 20 maart 2014, is een overeenkomst gesloten tussen Sint Maarten en het BBIE voor de uitvoering van de merkenwetgeving van Sint Maarten. De heer Ted Richardson, Minister van Toerisme, Economische Zaken, Verkeer en Telecommunicatie van Sint Maarten bracht een bezoek aan het BBIE in Den Haag.

Tijdens dit bezoek hebben de Minister en Edmond Simon, de Directeur-Generaal van het BBIE, de overeenkomst ondertekend.

Met ingang van 1 januari 2015 kunnen ondernemers die actief zijn op Sint Maarten hun merken met een moderne elektronische procedure beschermen. Het BBIE gaat deze procedure voor Sint Maarten opzetten en beheren. Het BBIE zal er bovendien voor zorgen dat er ook een volledig online merkenregister voor Sint Maarten komt. Hierdoor kan iedereen realtime kennis nemen van de bestaande merkrechten op Sint Maarten en kan de procedure voor verkrijging van rechten snel en efficiënt worden afgerond. Sint Maarten krijgt hierdoor de beschikking over een merkbeschermingssysteem dat aan de hoogste kwaliteitseisen ter wereld voldoet.

De overeenkomst houdt in, dat het BBIE de backoffice werkzaamheden van het Bureau Intellectuele Eigendom van Sint Maarten (BIP SXM) uit gaat voeren. BIP SXM zal zelf zorg dragen voor de uitvoering van de juridische taken uit de Sint Maartense Merkenlandsverordening en de publieksvoorlichting.

Met deze overeenkomst breidt het BBIE zijn bestaande netwerk van internationale samenwerkingen verder uit. Sinds 2010 voert het BBIE al in opdracht van de Rijksdienst Caribisch Nederland de nieuwe Wet Merken BES (WMB) uit. Deze wet is van toepassing op de drie bijzondere Nederlandse “gemeenten” Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, die samen Caribisch Nederland worden genoemd.

IEF 13665

Geen verwarring NORTON en NORDEON

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 12 maart 2014, KG ZA 14-93 (Spaapen tegen Nordeongroup)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Michelle Schilperoort, De Brauw Blackstone Westbroek. Merkenrecht. Marktonderzoek. Spaapen verkoopt lampen en armaturen onder het merk NORTON. Er is bij WIPO oppositie ingesteld tegen de merkregistratie NORDEON voor soortgelijke waren. Het relevante publiek zijn installateurs die met een verhoogd aandachtsniveau professioneel inkopen doen.

Auditief en visueel stemmen de elementen 'TON' en '(D)EON' niet overeen, de overeenstemming in onderdeel 'ON' is onvoldoende. Er is geen sprake van merkinbreuk.

Leestips: 4.13, 4.14, 4.17, 4.18.

IEF 13661

IE-rechten op scheepsmodellen en rechtsvermoeden uit het merkenregister

Hof Arnhem-Leeuwarden 18 maart 2014, zaaknr. 200.135.499/01 (Nieko Beheer c.s. tegen Weiwerd Vastgoed B.V.)
Zie eerder Vzr. Rechtbank Noord-Nederland. Spoedappel waarin de vraag wordt voorgelegd aan wie de intellectuele eigendomsrechten toekomen op de door Kremer en Akkerman ontworpen scheepsmodellen en de naam Waarschip. Op de overdracht van een Benelux-merk is naar analogie van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 207/2009 Nederlands recht van toepassing. De ingeschreven merkhouder wordt vermoed rechthebbende te zijn. De ontbrekende beschikkingsbevoegdheid is door bekrachtiging niet geheeld (3:58 lid 1 BW). Vanwege het ontbreken van een schriftelijke akte kan niet worden aangenomen dat de auteursrechten van Kremer en Akkerman aan appellante zijn overgedragen. Op grond van artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 dient het vermeend inbreukmakend handelen in Duitsland te worden beoordeeld naar Duits recht.

3.1.1 Nieko Beheer c.s. en Weiwerd Vastgoed c.s. houden zich bezig met de bouw en verkoop van schepen onder de naam Waarschip.

3.1.2 Kremer en Akkerman zijnde oorspronkelijke ontwerpers van deze schepen. In 1963 zijn zij onder de naam Waarschip een scheepswerf in ‘t Waar gestart. De werf heeft sindsdien Waarschepen geproduceerd en verkocht.

Rechthebbende Benelux-merk nr. 0578711
3.16 Naar het voorlopig oordeel van het hof kan niet worden aangenomen dat er een rechtsgeldige levering van het Benelux-merk 0578711 van Waarschip Holding B.V. aan Waarschip International Yachtservices B.V. heeft plaatsgevonden. Waarschip Internationaal Yachtservices B.V. heeft het merk dus ook niet rechtsgeldig kunnen leveren aan ’t Waar Beleggingen B.V. Daarmee is het in de eerste stap van de keten reeds misgegaan. De overige in de grieven 1 tot en V opgenomen klachten ter zake de rechtsgeldigheid van de gestelde keten van overdrachten behoeven daarom geen verdere bespreking.

Overige Benelux-merkregistraties
3.23 Door Weiwerd Vastgoed c.s. is onweersproken gesteld dat een verbod op het gebruik van het merk WAARSCHIP leidt tot sluiting van hun bedrijf, terwijl de noodzakelijkheid van de gevraagde voorzieningen in 2013/2014 door Nieko Beheer c.s. niet nader is onderbouwd. Gelet op het lange stilzitten van Nieko Beheer en het ontbreken van duidelijke antwoorden van Nieko Beheer c.s. op de in het verweer opgeroepen rechtsvragen, wijst het hof de vorderingen op basis van de overige door Nieko Beheer c.s. genoemde Beneluxmerken af.

Handelsnaaminbreuk?
3.24 Nu onduidelijk is wat partijen in 2001 met betrekking tot het gebruik van de handelsnaam zijn overeengekomen, moet de vordering op basis van de Handelsnaamwet eveneens worden afgewezen.

Auteursrechtinbreuk?
3.26 Niet in geschil is dat het hier gaat om de scheepsmodellen die destijds in 1963 door Kremer en Akkerman zijn ontworpen. Evenmin is in geschil dat die scheepsmodellen moeten worden beschouwd als werken in de zin van de Auteurswet. Ingevolge artikel 2 lid 2 van de Auteurswet vereist de levering voor overdracht van de auteursrechten op bedoelde scheepsmodellen een (onderhandse) akte die door Kremer en Akkerman is ondertekend.

Door Nieko Beheer c.s. is geen stuk overgelegd dat kwalificeert als een (onderhandse) akte in vorenbedoelde zin. Bij het ontbreken van een dergelijke stuk moet het ervoor worden gehouden dat de auteursrechten op de betreffende Waarschip modellen thans nog steeds bij Kremer en Akkerman (en/of hun erfgenamen) berusten. De overige keten van overdrachten behoeft dus geen verdere bespreking.

Misleidende mededelingen?
3.27 Grief XIII klaagt erover dat de voorzieningenrechter niet is ingegaan op de gestelde misleiding ex artikel 6:194 BW. Volgens Nieko Beheer c.s. zijn de uitingen van Weiwerd Vastgoed c.s. op hcin website waarschip.com (prod. 5 Nieko Beheer c.s.) onjuist en derhalve misleidend. Het hof kan Nieko Beheer c.s. hierin niet volgen. Nu onduidelijk is wat partijen bij het uiteengaan in 2000 zijn overeengekomen, terwijl vaststaat dat H en N als onderdeel van de schikking Waarschip Werf B.V. hebben mogen voortzetten, kan niet worden aangenomen dat de door Nieko Beheer c.s. in hun inleidende dagvaarding onder sub 53 opgenomen citaten onjuist en misleidend zijn. Anders dan Weiwerd Vastgoed c.s. aanvoeren, wordt niet de suggestie gewekt dat er nog maar één onderneming over is die Waarschepen maakt. De uitingen maken voldoende duidelijk dat het om Waarschip Werf B.V. gaat. De grief faalt evenzeer.

Slaafse nabootsing?
3.28 Vanwege de hiervoor genoemde onduidelijkheid, kan evenmin worden aangenomen dat Weiwerd Vastgoed c.s. door de verhandeling van de Waarschepen onrechtmatig jegens Nieko Beheer c.s. handelen, zoals zij in de inleiding van de memorie van de grieven stellen. De Waarschepen van Weiwerd Vastgoed c.s. kunnen, anders dan Nieko Beheer c.s. betogen, niet beschouwd worden als ongeoorloofde nabootsingen van de Waarschepen die door Nieko Beheer c.s. op de markt worden gebracht. De Waarschepen van Weiwerd Vastgoed c.s. zijn immers ontleend aan de oorspronkelijke modellen van Kremer en Akkerman, terwijl niet is gebleken dat de rechten daarop exclusief aan Nieko Beheer c.s. toekomen.

IEF 13658

Bescherming ex 6ter UvP betekent niet automatisch bescherming ex 6bis UvP

BBIE oppositie 26 februari 2014, nr. 2006507 (Raad van Europa tegen EFE)
Met analyse van Frederik Jocqué, Novagraaf Belgium. Merkenrecht. Staatsembleem intergouvernementele organisatie. Bekend merk. De Raad van Europa (niet te verwarren met de Europese Raad of de Raad van de Europese Unie) is houder van Gemeenschapsinschrijving nr. 8507667 van het linker beeldmerk in alle dienstenklassen. Op 1 april 2011 deponeerde de Franse onderneming EFE S.A. (gespecialiseerd in publicaties en opleidingen) het rechter woord-beeldmerk in de Benelux (nr. 1222777) voor waren en diensten in de klassen 9, 16 en 41. De Raad van Europa stelde op 30 juni 2011 een oppositie in tegen dit Benelux merkdepot op basis van artikel 2.14, lid 1, (a) en (b) van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom(BVIE):

- Verwarringsgevaar tussen het gedeponeerde beeldmerk en haar Gemeenschapsmerk;
- Verwarringsgevaar tussen het gedeponeerde beeldmerk en haar algemeen bekend merk in de zin van artikel 6bis van het Verdrag van Parijs (UvP).

Het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) verklaarde de oppositie ontvankelijk.

Op 26 februari 2014 nam het BBIE de volgende beslissing in de oppositieprocedure nr. 2006507:
A. Verwarringsgevaar
Vergelijking van de tekens:
- Conceptueel: Het ingeroepen beeldmerk, bestaande uit twaalf sterren in een cirkel, heeft geen specifieke betekenis voor het relevante publiek. Hetzelfde geldt voor de vijf sterren in het geopponeerde merk. Deze kunnen wel een bepaalde kwaliteit suggereren. De vijf sterren zijn dan ook eerder een lovend dan een onderscheid element. De term “International Faculty for Executives” in het geopponeerde merk is niet dominant, maar verduidelijkt het acroniem “IFE” voor het relevante publiek. De tekens zijn dan ook conceptueel verschillend.
- Visueel: Het ingeroepen recht is een louter beeldmerk, terwijl het geopponeerde depot uit een complex merk bestaat. In een samengesteld merk heeft het woordelement vaak een grotere impact op de consument. Ook in dit geval is het woordelement “IFE” dominant. Bovendien verschillen de sterren van het ingeroepen merk (zwart) en van het geopponeerde merk (wit) in kleur. Er is dan ook geen visuele overeenstemming tussen de tekens.
- Fonetisch: Het ingeroepen recht is een louter beeldmerk dat in principe niet wordt uitgesproken. Het relevante publiek zal naar het geopponeerde merk verwijzen door middel van het acroniem “IFE”. Op fonetisch vlak zijn de tekens dan ook verschillend.
Gelet op het voorgaande, komt het BBIE tot het besluit dat er geen sprake is van verwarringsgevaar tussen de tekens in kwestie.

Vergelijking van de waren en diensten:
Aangezien er volgens het BBIE geen overeenstemming is tussen de betrokken tekens, is het Bureau niet overgegaan tot een vergelijking van de waren en diensten.

B. Andere elementen
De oppositie werd ook ingesteld op basis van een tweede rechtsgrond, met name een algemeen bekend merk. Door de Opposant werd aangevoerd dat het ingeroepen merk deze status heeft verworven gelet op het dagelijkse gebruik van het Europese embleem. Daarbij argumenteerde de Opposant ook dat het ingeroepen merk is beschermd onder artikel 6ter UVP (wapens, vlaggen en andere staatsemblemen van onder meer internationale intergouvernementele organisaties waarvan één of meer landen van de Unie lid zijn). Het BBIE antwoordde hierop in drie punten:

- Een algemeen bekend merk dat wordt ingeroepen in een Benelux oppositieprocedure moet worden gezien als een zelfstandig merk. Dit merk dient niet om het onderscheidend vermogen of de bekendheid van een ander geregistreerd merk aan te tonen.
- In een oppositieprocedure is het niet mogelijk om artikel 6ter UVP als relatieve weigeringsgrond in te roepen.
- Het enkele feit dat een teken wordt beschermd onder artikel 6ter UVP, betekent niet dat dit teken automatisch ook bescherming geniet onder artikel 6bis UVP. Bovendien zijn de tekens waarnaar de Opposant verwijst, verschillend:

Het BBIE oordeelde dat de Opposant geen enkel document heeft ingediend om de bekendheid van het ingeroepen recht aan te tonen. Het Bureau houdt dan ook geen rekening in haar beslissing met het tweede ingeroepen recht.
De oppositie werd afgewezen en het geopponeerde merk wordt ingeschreven.

Enkele kanttekeningen:
- Krachtens artikel 2.17 BVIE kunnen de partijen binnen twee maanden nadat over de oppositie uitspraak is gedaan, beroep instellen tegen de beslissing.
- Het BBIE heeft in deze beslissing een fonetische vergelijking gemaakt tussen de tekens. Het eerste ingeroepen recht is echter een louter beeldmerk. Zoals aangegeven door de Opposant, kan dan ook de vraag worden gesteld of een fonetische vergelijking überhaupt mogelijk is.
- Het is niet geweten of ook andere Europese instanties zich hebben verzet tegen het geopponeerde merk.
- Verwezen kan worden naar zaak T-3/12 van 10 juli 2013 [MEMBER OF €e euro experts, [IEF 12872], waarin de vernietiging van het rechts weergegeven beeldmerk werd bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De kwestie betrof in hoofdzaak het € teken, maar er werd ook aangehaald dat “the contested trademark contained the semi-crown of stars which suggested the idea of the EU and due to the variety of goods and services belonging to the competence of the EU, the consumer could be mislead to believe there is a link between the CTM proprietor and EU institutions”.
- Na de inschrijving van het geopponeerde merk kan door iedere belanghebbende de nietigheid worden ingeroepen van deze inschrijving op basis van artikel 2.28 BVIE. Deze vordering kan, in tegenstelling tot de oppositieprocedure, wel worden gestoeld op artikel 6ter UVP. De hierboven besproken beslissing kent dus mogelijk nog een staartje.

Frederik Jocqué

IEF 13656

Verklaring "Ik verkoop alleen originele kleding" onvoldoende bewijs

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014, HA ZA 13-808 (Burberry c.s. tegen X)
Tussenvonnis. Bewijsopdracht. Gedaagde verkoopt, ook na onthoudingsverklaring met finale kwijting voor inbreuk van vóór die datum, kleding via marktkramen in Amsterdam. Het beroep op uitputting slaagt niet. De verklaring van de eigenaar van de groothandel “ik verkoop alleen originele kleding” is onvoldoende bewijs. Van inbreuk ex 2.20 lid 1 sub a BVIE is geen sprake nu door de uitvergroting van de strepen en de plaatsing op de schoen, het kenmerkende bestanddeel van het ruitmotief, het Burberry beeldmerk niet voorkomt, noch een Burberry naam of logo.

Wel wordt vastgesteld dat gedaagde op enig moment inbreukmakende voorraad had. Burberry c.s. krijgt een bewijsopdracht.

4.3. [X] betwist de gestelde merkinbreuk en heeft daartoe allereerst aangevoerd dat hem met het ondertekenen van de onthoudingsverklaring van 2 juli 2012 (hiervoor vermeld in 2.16) finale kwijting is verleend voor inbreuken die zouden zijn gemaakt vóór die datum en de ingestelde vorderingen derhalve slechts kunnen zien op handelingen verricht na die datum. Nu Burberry c.s. dit niet heeft weersproken, zal de rechtbank daarvan uit gaan.

 4.6. De rechtbank verwerpt het betoog van [X] dat de op 26 april 2013 in beslag genomen waren, waarvan één product voorzien was van een G-Star merk en vier van een Adidas merk, geen inbreuk maken op de merkrechten van Burberry c.s. omdat het zou gaan om originele van de merkhouders afkomstige waren die hij legaal heeft gekocht bij een groothandel in Voorburg. De rechtbank begrijpt dat [X] hiermee een beroep doet op uitputting van de merkrechten van Burberry c.s. als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo en artikel 2.23 lid 3 BVIE. Ook indien [X] de in beslag genomen waren daadwerkelijk zou hebben ingekocht bij voornoemde groothandel, hetgeen niet uit de door [X] overgelegde stukken (een ongedateerde handgeschreven factuur en een bankafschrift van 31 juli 2012) blijkt, dient het beroep op uitputting te worden verworpen. Ten eerste omdat [X] onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van originele van de merkhouder afkomstige waren. De verklaring van de eigenaar van de groothandel “ik verkoop alleen originele kleding” is daartoe in ieder geval onvoldoende. En ten tweede omdat [X] niet gemotiveerd heeft gesteld dat de betreffende waren door of met toestemming van Burberry c.s. in de EER in het verkeer zijn gebracht. [X] heeft ter zitting nog aangeboden nader bewijs over te leggen bestaande uit informatie uit de boekhouding van hemzelf dan wel van de groothandel. De rechtbank gaat aan dit bewijsaanbod voorbij omdat [X] verzuimd heeft de bedoelde stukken uit de administratie over te leggen en hij geen bewijs aanbiedt door getuigen. De rechtbank is niet verplicht om een aanbod tot overlegging van stukken te honoreren; zulke stukken kan een partij immers uit eigener beweging overleggen (vgl. Hoge Raad 19 maart 1999, NJ 1999, 496).

4.7. (...) Door de uitvergroting van de strepen en de plaatsing daarvan over de gehele schoen komt daarin het ruitmotief van het Burberry beeldmerk als zodanig echter niet voor. Dit ruitmotief is een kenmerkend bestanddeel van het Burberry beeldmerk. Nu niet alle bestanddelen van het Burberry beeldmerk in de print op de schoenen voorkomen is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan voornoemde maatstaf en is de print niet gelijk aan het ingeroepen Burberry beeldmerk. Van inbreuk in de zin van artikel 9 lid 1 sub a dan wel 2.20 lid 1 sub a BVIE is dan ook geen sprake. Burberry c.s. heeft niet aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat (subsidiair) sprake is van merkinbreuk op andere gronden.

4.9. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [X] op 24 april 2013 waren voorzien van een G-star merk en/of van een Adidas merk in voorraad had en op 18 december 2013 waren voorzien van een Burberry merk. Daarmee heeft [X] inbreuk gemaakt op de Gemeenschapsmerken van de betreffende merkhouders op grond van artikel 9 lid 1 sub a GMVo en op de Beneluxmerken, althans de internationale merken met gelding in de Benelux, op grond van artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE.

Lees de uitspraak:
HA ZA 13-808 (pdf)

IEF 13654

Beschermingsomvang is beperkt tot visuele aspect van WE R

Vzr. Rechtbank Gelderland 7 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1917 (WE R Music tegen WE ARE HARDSTYLE)
Uitspraak ingezonden door Boris von der Assen, Van Kaam advocaten. Merkenrecht. B heeft activiteiten in muziekproductie, muziekconcepten, artist management, is DJ onder de naam Brennan Heart en is houdster van woordmerk WE R (dat wordt uitgesproken als "we are". D organiseert dance evementen, waaronder "We are Hardstyle", waarvoor een beeldmerk is aangevraagd. Geen merkinbreuk, geen handelsnaamrechtinbreuk, geen onrechtmatige daad.

Onder b.
4.5. (...) Wat betreft het verwarringsgevaar, waarvan volgens B sprake is, geldt dat wel voorstelbaar is dat binnen een bepaalde scene, waar een bekend persoon zoals B als dj fungeert met een woordmerk dat wordt uitgesproken als "we are" verwarring kan ontstaan als een derde ook de woorden "we are" met een bepaalde toevoeging gebruikt in relatie tot hetzelfde genre muziek en de daarmee verbonden 'lifestyle', maar dat is niet relevant. De beschermingsomvang is immers, zoals overwogen, beperkt tot enkel het visuele aspect van "WE R".

Onder d:
4.7 (...) Aannemelijk is wel dat het woordmerk "WE R" binnen de hardstyle-scene bekendheid geniet. D gebruikt zijn teken "We are Hardstyle" echter niet structureel binnen die scene, maar, zo moet worden aangenomen, enkel voor de aanduiding van een door hem (jaarlijks) te organiseren dance event. Verder is van belang dat de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken gering is en dat het woordmerk van B weinig onderscheidend vermogen heeft.

Lees de uitspraak:
KG ZA 14-36 (pdf)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1917 (pdf)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1917 (link)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13644

Gerecht EU week 11

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep IP ZONE, EUROPE IP ZONE, IP ZONE EUROPE & EUROPEAN IP ZONE afgewezen [tegen BBIE]
B) Beroep „SPORTV” afgewezen [tegen SPORT TV INTERNACIONAL]
C) Beroep PALMA MULATA afgewezen [tegen BBIE]
D) Beroep BTS afgewezen [tegen TBS]
E) Beroep European Network Rapid Manufacturing afgewezen [tegen Europese Commissie]
F) Beroep Apposition d’une fleur sur un col afgewezen [tegen BBIE]

Gerecht EU 12 maart 2014, gevoegde zaken T-102/11; T-369/12; T-370/12; T-371/12
(IP ZONE, EUROPE IP ZONE, IP ZONE EUROPE & EUROPEAN IP ZONE)
- dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk IP ZONE in te schrijven voor diensten van klasse 42. Beroep is afgewezen.

30      As the Board of Appeal correctly found in paragraph 17 of the decision contested in Case T-102/11, in paragraph 25 of the decisions contested in Cases T-369/12 and T-370/12, and in paragraph 26 of the decision contested in Case T-371/12, the possible meaning of the acronym IP should not be examined in the abstract, but in relation to the services covered by the marks applied for and to the consumers for whom they are intended.

31      It should be borne in mind that the services concerned consist of ‘hosting an on-line portal for disclosing, selling, buying, licensing and general transactions for intellectual property’ and that, as found in paragraph 24 above, the relevant public is made up of English-speaking professionals in the field of intellectual property, that is to say, a public which regularly uses the abbreviation IP to refer to the words ‘intellectual property’.

Gerecht EU 12 maart 2014, T-348/12 (SPORT TV INTERNACIONAL) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het nationale beeldmerk bevattende het woordbestanddeel „SPORTV” voor diensten van de klassen 38 en 41 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door verzoekster is ingesteld tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk SPORT TV INTERNACIONAL voor diensten van de klassen 35, 38 en 41. Beroep is afgewezen.

39      The applicant alleges that the Board of Appeal paid attention solely to the number of viewers or subscribers but did not take into account the fact that the channel is broadcast in Portugal. Consequently, according to the applicant, by requiring large-scale use and by wanting to assess the commercial success of the undertaking or its economic strategy, the Board of Appeal failed to have regard to the settled case-law.

40      In this respect, it must be found that the applicant’s claims are not well founded. The Board of Appeal, during the assessment of the evidence adduced by the applicant seeking to prove genuine use of the earlier mark, stated that that evidence did not contain information relating to the number of viewers or subscribers or to the turnover concerning the subscriptions to the channel produced by Globosat. However, in doing so, it did not set a de minimis threshold or other quantitative criterion, but merely stated that the evidence adduced by the applicant did not include information which could be considered to be solid and objective evidence of effective and sufficient use of the trade mark on the Portuguese market within the meaning of the case-law referred to at paragraph 25 above. It follows that the Board of Appeal in no way failed to have regard to the case-law relied on by the applicant and referred to at paragraph 24 above.

Gerecht EU 12 maart 2014, T-381/12 (PALMA MULATA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling, waarbij verzoekers’ verzoek tot vervallenverklaring van het woordmerk PALMA MULATA voor producten van klasse 33 is afgewezen.

43      Or, il suffit de constater à cet égard, d’une part, que l’OHMI est appelé à décider chaque cas d’espèce selon ses propres mérites et qu’il n’est pas lié par des décisions antérieures prises dans d’autres affaires. En effet, la légalité des décisions de la chambre de recours doit être appréciée uniquement sur le fondement du règlement n° 207/2009 et non sur celui d’une pratique décisionnelle antérieure à celles-ci (arrêts de la Cour du 12 janvier 2006, Deutsche SiSi-Werke/OHMI, C‑173/04 P, Rec. p. I‑551, point 48 ; du 28 juin 2012, XXXLutz Marken/OHMI, C‑306/11 P, non publié au Recueil, point 91, et ordonnance de la Cour du 3 octobre 2012, Cooperativa Vitivinícola Arousana/OHMI et Sotelo Ares, C‑649/11 P, non publiée au Recueil, point 59). En outre, dans le cadre de son contrôle de légalité, le Tribunal n’est pas lié par la pratique décisionnelle de l’OHMI [arrêt de la Cour du 26 avril 2007, Alcon/OHMI, C‑412/05 P, Rec. p. I‑3569, point 65, et arrêt du Tribunal du 22 avril 2008, Casa Editorial el Tiempo/OHMI – Instituto Nacional de Meteorología (EL TIEMPO), T‑233/06, non publié au Recueil, point 48].

46      En second lieu, les requérants soutiennent que l’intervenante a fait valoir l’usage du signe figuratif n° 2 pour « éluder » l’usage de la marque en cause. En effet, l’intervenante aurait cherché à se soustraire à son obligation de faire usage de la marque PALMA MULATA en invoquant à son avantage l’utilisation d’une marque totalement distincte, à savoir le signe figuratif n° 2, et qui aurait fait l’objet d’une demande d’enregistrement, rejetée à la suite de l’accueil de l’opposition formée par les requérants. Or, conformément à l’arrêt du Tribunal du 23 février 2006, Il Ponte Finanziaria/OHMI – Marine Enterprise Projects (BAINBRIDGE) (T‑194/03, Rec. p. II‑445, points 50 et 51), l’article 15, paragraphe 1, sous a), du règlement n° 207/2009 ne permettrait pas au titulaire d’une marque enregistrée de se soustraire à l’obligation qui lui incombe de faire usage de cette marque en invoquant à son bénéfice l’utilisation d’une marque similaire faisant l’objet d’un enregistrement distinct, de sorte qu’il y aurait lieu de considérer que les conditions pour l’application de la disposition de l’article 15, paragraphe 1, sous a), dudit règlement ne se trouveraient pas réunies en l’espèce.

47      À cet égard, il suffit de relever que les circonstances ayant conduit à la solution développée aux points 50 et 51 de l’arrêt BAINBRIDGE, précité, ne sont pas réunies en l’espèce. En effet, comme les requérants l’indiquent eux-mêmes, le signe figuratif n° 2 a fait l’objet d’une demande d’enregistrement, mais celle-ci a été rejetée à la suite d’une procédure d’opposition formée par ces derniers. Ainsi, l’intervenante ne pouvait pas invoquer à son bénéfice l’utilisation d’une marque similaire faisant l’objet d’un enregistrement distinct, puisque, en tout état de cause, le signe figuratif n° 2 ne faisait pas l’objet d’un tel enregistrement.

Gerecht EU 12 maart 2014, T-592/10 (BTS) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk BTS voor waren van de klassen 14, 18, 25 en 28, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie ingesteld door de houder van een aantal nationale en communautaire beeldmerken die het woordelement „TBS” bevatten voor waren van de klassen 18 en 25. Het beroep is afgewezen.

64      En effet, au vu de l’identité existant entre les produits en cause, d’une part, et des similitudes visuelle et phonétique existant entre les marques, d’autre part, et compte tenu de la jurisprudence selon laquelle cette identité a pour corollaire que la portée des différences entre les marques en cause est atténuée [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 7 septembre 2006, Meric/OHMI – Arbora & Ausonia (PAM-PIM’S BABY-PROP), T‑133/05, Rec. p. II‑2737, point 74], il y a lieu de conclure que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en considérant qu’il existait un risque de confusion dans la présente espèce.

65      Cette conclusion ne saurait être remise en cause par l’argument de la requérante selon lequel il est assez improbable que, dans une situation réelle, le consommateur qui achète les produits désignés par les marques en conflit puisse les confondre ou même les associer à une entreprise ou à des entreprises liées économiquement. À l’appui de cet argument, elle donne l’exemple d’un consommateur qui se trouverait dans un grand magasin où les rayons des vêtements, des chaussures et des accessoires sont séparés les uns des autres et où, dans chacun de ces rayons, les articles sont disposés par marques, comme c’est généralement le cas.

66      En effet, ainsi que l’a relevé à juste titre l’OHMI, un tel argument est fondé sur une comparaison directe des signes en conflit. Or, il convient de rappeler que le consommateur moyen n’a que rarement la possibilité de procéder à une comparaison directe des différentes marques, mais doit se fier à l’image imparfaite de celles-ci qu’il a gardée en mémoire (voir point 37 ci-dessus).

67      En outre, il importe de relever que, si l’argument de la requérante devait être interprété en ce sens que la chambre de recours n’a pas tenu compte de ce que la comparaison visuelle des marques en cause était plus importante que les comparaisons phonétique et conceptuelle, dès lors que les vêtements sont en général achetés dans des grands magasins en libre-service « à vue », il y aurait lieu de le rejeter dès lors que la chambre de recours a pris en considération cette comparaison dans son appréciation du risque de confusion au point 29 de la décision attaquée. Elle a en effet constaté que, dans le contexte des vêtements, les marques sont essentiellement perçues visuellement, non phonétiquement, et que les différences visuelles prévalent dès lors en importance. De même, elle a signalé qu’en l’espèce les éléments dominants des signes en conflit étaient presque identiques et que les éléments graphiques ne sont pas suffisamment frappants. Ainsi, selon la chambre de recours, un consommateur mis en présence des marques TBS antérieures pourrait faire une confusion en voyant le signe BTS sur les mêmes produits, étant donné qu’il ne se rappellerait pas si la marque commence par le groupe de lettres « bt » ou « tb ».

68      En tout état de cause, s’il est vrai que les produits concernés sont habituellement achetés « à vue » et que la comparaison visuelle revêt, de ce fait, plus d’importance dans l’appréciation globale du risque de confusion, la conclusion selon laquelle un tel risque existe reste pleinement fondée dès lors que, ainsi qu’il a été constaté au point 44 ci-dessus, les marques en conflit présentent précisément un degré de similitude sur le plan visuel.

Gerecht EU 13 maart 2014, T-430/12 (European Network Rapid Manufacturing) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het beeldmerk met de woordelementen European Network Rapid Manufacturing voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 12, 17 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing waarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling is vernietigd en de door de Europese Commissie ingestelde vordering tot nietigverklaring van dit merk is toegewezen. Het beroep is afgewezen.

68      Die in Rede stehende Marke bezeichnet nämlich zum einen Waren der Klasse 6 („Waren aus Metall, soweit in Klasse 6 enthalten, insbesondere Gussteile aus Eisen, Stahl und Nichteisenlegierungen“), der Klasse 7 („Maschinenteile aus Kunststoff, maschinelle Wachsspritzwerkzeuge und Kunststoffspritzwerkzeuge sowie Teile davon, soweit in Klasse 7 enthalten“), der Klasse 12 („Kunststoffteile für Fahrzeuge, soweit in Klasse 12 enthalten“) sowie der Klasse 17 („Spritzguss-Kunststoffteile, soweit in Klasse 17 enthalten“) und zum anderen Dienstleistungen der Klasse 42 („Technologische Beratung, wissenschaftliche und technologische Dienstleistungen und Forschungsarbeiten und diesbezügliche Designerdienstleistungen, industrielle Analyse- und Forschungsdienstleistungen“). Diese Waren und Dienstleistungen fallen in den Bereich „Industrie“ nach Titel XVII des Dritten Teils des AEU-Vertrags oder auch in den Bereich „Technologische Entwicklung“ gemäß Titel XIX des Dritten Teils des AEU-Vertrags.

69      Im Übrigen kann festgestellt werden, dass die Klägerin nicht dargetan oder auch nur behauptet hat, dass die von der Beschwerdekammer angeführten Vorschriften des abgeleiteten Rechts Bereiche beträfen, in die die von der Marke bezeichneten Waren und Dienstleistungen nicht fielen.

70      Die Gesamtbeurteilung der in Rede stehenden Marke ergibt deshalb, dass nicht ausgeschlossen werden kann, dass das angesprochene Publikum glaubt, die von der in Rede stehenden Marke bezeichneten Waren und Dienstleistungen seien mit einer Genehmigung oder Garantie der Union ausgestattet oder stünden in anderer Weise mit dieser in Verbindung. Infolgedessen ruft die in Rede stehende Marke, wie von der Beschwerdekammer festgestellt, beim Publikum den Eindruck einer Verbindung zwischen der Klägerin und der Union hervor.

Gerecht EU 14 maart 2014, T-131/13 (Apposition d’une fleur sur un col) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker van inschrijving van het op een vaste plaats aangebracht merk bestaande in een bloem in een knoopsgat voor waren van klasse 25. Het beroep is afgewezen.

34      Selon la requérante, la chambre de recours aurait appliqué un critère d’appréciation du caractère distinctif erroné. Au lieu de rechercher si la marque demandée était distinctive aux yeux du public pertinent pour les produits en cause, elle aurait fondé son examen sur une appréciation purement esthétique, notamment en appréciant le niveau de stylisation du signe. De même, la chambre de recours aurait opéré une appréciation esthétique totalement discrétionnaire dans la mesure où elle aurait comparé la marque demandée à deux autres marques communautaires (nos 9 763 905 et 2 535 813) représentant une fleur stylisée et affirmé que ces deux marques étaient dignes de faire l’objet d’une protection.

35      À cet égard, il y a lieu de constater que la chambre de recours n’a pas considéré que la marque demandée n’était pas apte à distinguer les produits en raison de son esthétique ou de sa simplicité, mais, plus précisément, en raison de l’absence d’éléments pouvant rendre ladite marque distinctive et permettant au public pertinent de la considérer comme indiquant l’origine commerciale des produits qu’elle couvrait. Même si, la chambre de recours, au point 14 de la décision attaquée, a indiqué que la marque demandée ne représentait pas un dessin épuré d’une fleur et qu’elle était rudimentaire du point de vue de la forme, elle n’a aucunement jugé le caractère esthétique de la marque demandée, mais uniquement sa capacité distinctive (voir point 22 ci-dessus). Partant, elle n’a pas imposé de critères d’appréciation discriminatoires et n’a pas commis d’erreur dans l’appréciation du caractère distinctif de la marque demandée.

36      En ce qui concerne la comparaison de la marque demandée avec des exemples de marques invoqués par la requérante elle‑même, la chambre de recours a uniquement mis en exergue le fait que ces marques antérieures comportaient une véritable stylisation d’une fleur dans la mesure où les éléments la composant pouvaient être clairement identifiés. La marque demandée, quant à elle, était notamment caractérisée par une forme insuffisamment définie.