Merkenrecht  

IEF 2276

Benelux Antwoorden

Benelux Gerechtshof, 29 juni 2006, zaak A 2005/1/9. Bovemij Verzekeringen N.V. tegen Benelux-Merkenbureau. (Met dank aan Camille Janssen, BMB)

Het BMB weigert het teken EUROPOLIS als merk te registeren, omdat het is samengesteld uit het gangbare voorvoegsel EURO (voor Europa) en de soortnaam POLIS en uitsluitend beschrijvend is voor de in de klassen 36 en 39 genoemde diensten met betrekking tot een polis in Euro(pees) verband. het teken mist derhalve ieder onderscheidend vermogen. Van inburgering zou ook geen sprake zijn.

In de daaropvolgende procedure achtte het Gerechtshof ‘s-Gravenhage het noodzakelijk om aan het HvJ en het BenGH vier prejudiciële vragen te stellen met betrekking tot de inburgering en na anderhalf jaar nadenken komt het BengH tot de volgende antwoorden op de uitsluitend aan het BenGH gestelde eerste vraag en de eveneens aan het HvJ EG gestelde vierde vraag.

Over de eerste vraag. Met de eerste vraag wenst het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage in wezen te vernemen in hoeverre de bevoegdheid tot toetsing van de beslissing van het BMB tot weigering van de inschrijving van het depot aan beperkingen onderhevig is, en met name of deze beperkingen ook meebrengen dat de deposant in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW geen feiten en omstandigheden aan de rechter kan voorleggen die nog niet werden aangevoerd in de inschrijvingsprocedure bij het BMB.

Op deze eerste vraag dient te worden geantwoord dat in een verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 6ter BMW nieuwe feitelijke gegevens kunnen worden overgelegd met betrekking tot een in de inschrijvingsprocedure naar voren gebrachte grondslag (zoals inburgering), en dat zodanig nader bewijsmateriaal door het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg in aanmerking kan worden genomen bij de beantwoording van de vraag of het BMB al dan niet terecht de inschrijving van het depot heeft geweigerd; in die procedure is evenwel geen plaats voor het aanvoeren van nadere feitelijke stellingen die erop zijn gericht alsnog in afwijking van het verzoek om inschrijving zoals dit door het BMB is onderzocht een bevel tot gedeeltelijke inschrijving of een inschrijving onder beperkende voorwaarden te verkrijgen.

Over de vierde vraag.  De vierde vraag, die mede aan het HvJ EG is gesteld, betreft de uitleg van artikel 3, lid 3, van de Richtlijn.

Dient bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen door gebruik van een - uit een of meer woorden van een officiële taal binnen het grondgebied van een lidstaat (of, zoals in casu, het Beneluxgebied) bestaand - teken rekening te worden gehouden met de taalgebieden binnen dat gebied? Is daarbij voor inschrijving als merk, in het geval dat aan de overige vereisten voor inschrijving is voldaan, voldoende indien/vereist dat het teken als merk wordt opgevat door het in aanmerking komende publiek in een aanmerkelijk deel van het taalgebied van de lidstaat (of, zoals in casu, van het Beneluxgebied) waar die taal officieel wordt gesproken?

Voorzover in deze vraag tevens een vraag omtrent de uitlegging van de BMW ligt besloten, is het wenselijk alvorens deze vraag te beantwoorden, het door het HvJEG daarop te geven antwoord af te wachten. De zaak zal daartoe worden aangehouden.

Lees het volledige arrest hier. Zie ook Conclusie AG Strikwerdag BenGH (hier) en Conclusie AG Sharpston HvJ EG (hier).

IEF 2273

Ondertussen in Frankrijk

The International Herald Tribune bericht dat “Louis Vuitton, the luxury goods manufacturer, won another round Wednesday in its court battle with the search engine Google to eliminate online ads of competitors or counterfeiters that show up in searches for the well-known French brand.
 
In a closely watched trademark case, a Paris appeals court issued a ruling that found Google engaged in trademark counterfeiting, a decision that the court said would apply to all of the search engine's sites in more than 130 different countries.

"The consequence is that Google will have to put a system in place to find a global solution for its sites," said Patrice de Candé, a lawyer specializing in intellectual. (…) A spokesman for Google's French unit, said the company had not seen a copy of the full decision and intended to study it before taking action. There is a higher court in France where the decision could be appealed."

Lees het volledige bericht hier.

IEF 2258

Tot de laatste snik

Kort éénpartij-interview in de nieuwe Quote over een geschil tussen Red Bull en the Bulldog. Een samenvatting in citaten:

“Henk de Vries is woest op energiedrankgigant Red Bull, die in een bodemprocedure eist dat hij stopt met de verkoop van zijn eigen energiedrankje The Bulldog Energy Drink. Zowel de kleur als de naam zou te veel lijken op die van Red Bull.(…) ‘Red Bull is een machtige arrogante club die alles in het werk stelt om mijn bedrijf te vermoorden.(…) Ze denken natuurlijk: die De Vries haalt vanzelf bakzeil, want per rechtszaak ben je al snel zo’n veerigduizend euro kwijt. De teller staat nu op ongeveer 150 duizend euro. (…) De zaak geeft me kopzorgen, maar juist daardoor voel ik vechtlust. En vechten zal ik tot de laatste snik.’”

IEF 2249

Reeds om die reden

Rechtbank ’s-Gravenhage, KG ZA 06-5 73, 21 juni 2006. A.M. Carbonell tegen Auto Motoren Centrum Van Veldhuisen B.V., & AMC-Engineparts B.V.

Over de scheidslijn tussen handelsnaam en merk. Boude stelling van de dag: is het niet eens tijd om het handelsnaamrecht af te schaffen?

Carbonell is houder van (onder meer) het Gemeenschaps(woord)merk ‘AMC’ voor klasse 7, ‘Cilinder heads for engines’. Veldhuisen gebruikt het teken ‘AMC’ ter onderscheiding van door haar aangeboden motorrevisiediensten. Veldhuisen en Engineparts gebruiken op uitgaande zakelijke documenten zoals op facturen en afleveringsbonnen de vermelding ‘AMC’, zowel uitsluitend deze letters als in combinatie met de afbeelding van een motorblok. Engineparts is houdster van de domeinnaam www.amc-engineparts.nl. Engineparts verkoopt (al dan niet op de website aangeboden) cilinderkoppen met het merk AMC die door of met toestemming van Carbonell in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht.

Artikel 9 van de Gemeenschapsmerkverordening geeft de houder van een gemeenschapsmerk niet de bevoegdheid zich te verzetten tegen gebruik, anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, zoals die bevoegdheid wel is opgenomen in artikel 13A lid 1 onder d BMW. Toepasselijkheid van die bepaling kan niet worden aangenomen op grond van artikel 14 van de Gemeenschapsmerkverordening nu de door de Merkenrichtlijn opengelaten mogelijkheid om die bevoegdheid aan de merkhouder toe te kennen in de verordening achterwege is gelaten. De vordering tot staking van het gebruik van de handelsnaam kan reeds om die reden niet worden toegewezen op grond van het merkrecht van Carbonell. Artikel 5a Handelsnaamwet biedt daarvoor evenmin een grondslag omdat moet worden uitgegaan van de oudere handelsnaam van Veldhuisen en Engineparts.

Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat Veldhuisen en Engineparts in ieder geval niet kan worden verboden gebruik te maken van het teken ‘AMC’ voor zover zij het gebruiken uitsluitend als handelsnaam.

Carbonell stelt echter dat Veldhuisen en Engineparts de vermelding ‘AMC’ op documenten niet (uitsluitend) gebruiken als handelsnaam, maar (ook) als merk. Met dit betoog kan in zoverre worden meegegaan dat voorshands moet worden geoordeeld dat het teken ‘AMC’ in combinatie met de afbeelding van een motorblok kennelijk ook wordt gebruikt ter onderscheiding van door Veldhuisen en Engineparts aangeboden motoren of daarmee samenhangende diensten en is gericht op afzet. Het gebruik van het teken in de domeinnaam www.amc-engineparts.nl wordt eveneens voorshands tevens als merkgebruik aangemerkt omdat het kennelijk wordt gebruikt ter onderscheiding van aangeboden motoronderdelen. Voorts staat, zoals hiervoor vermeld, vast dat Veldhuisen het teken gebruikt ter onderscheiding van door haar aangeboden motorrevisiediensten.

Voorshands is aannemelijk dat bij het relevante publiek, ook al zou dat publiek bestaan uit ondernemers die werkzaam zijn in dezelfde branche als Veldhuisen en Engineparts en dat daarom mogelijk minder snel in verwarring wordt gebracht, door gebruik van het teken het hiervoor bedoelde gevaar voor verwarring kan ontstaan.

Het vermelde gebruik kan Veldhuisen en Engineparts niet worden verboden indien zij het teken tevens gebruiken ter aanduiding van hun oudere handelsnaam en sprake is van gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel. De vermelding op documenten van het teken ‘AMC’ in combinatie met de afbeelding van een motorblok valt binnen deze grenzen. Met betrekking tot het gebruik van de domeinnaam moet voorshands worden geoordeeld dat het niet aan die laatste eis voldoet. In dit verband is van belang dat, zoals Carbonell onweersproken heeft gesteld. Engineparts ten tijde van registratie van de domeinnaam op de hoogte was van het merk van Carbonell. Door toevoeging van het woord ‘Engineparts’ aan ‘AMC’ is bovendien het verwarringsgevaar vergroot terwijl Engineparts door de ontwikkeling van een meertalige website het gebied waarin zij haar handelsnaam gebruikt heeft uitgebreid.

Het gebruik van de domeinnaam kan ook niet worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 107 lid 3 van de Gemeenschapsmerkverordening omdat dit gebruik van de handelsnaam niet als uitoefening van een ouder recht kan worden beschouwd en bovendien niet slechts van plaatselijke betekenis is.

De omstandigheid tot slot dat Engineparts cilinderkoppen te koop aanbiedt met het merk AMC, die door of met toestemming van Carbonell in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht, maakt het gebruik van het teken evenmin toelaatbaar, omdat niet is gesteld of gebleken dat het gebruik is beperkt tot de verdere verhandeling van die cilinderkoppen.

Uit het voorgaande volgt dat het gebruik van de domeinnaam door Engineparts dient te worden verboden. Hetzelfde geldt voor het gebruik door Veldhuisen van het teken ‘AMC’ ter onderscheiding van door haar aangeboden motorrevisiediensten nu niet is aangevoerd dat met betrekking tot die diensten tevens sprake is van gebruik ter aanduiding van de handelsnaam. Aannemelijk is dat Carbonell als merkgerechtigde bij het verbod belang heeft ook al wordt, zoals Veldhuisen en Engineparts hebben aangevoerd. de onderneming gedreven door de rechtspersoon Amadeo Marti Carbonell S.A.

Lees het vonnis hier.

IEF 2248

Een zonnige uitspraak

Rechtbank Den Haag, 22 juni 2006, KGZA 06-564, The Sun Company Benelux B.V. tegen Sol de Mallorca B.V.

Vordering tot staking van het gebruik van een concept voor een zonnestudio. Handelsnaamrecht verkregen door licentie.

The Sun Conpany Benelux (Sun) heeft een beeldmerk “The Sun Company” voor een zonnestudio en nagelstyling. Sun heeft een huisstijl voor haar studio’s ontwikkeld. Sun heeft met Sol de Mallorca (Sol) licentieovereenkomsten gesloten voor het gebruik van het merk en de huisstijl voor de zonnestudio's van Sol in Vlaardingen, Delft, Roosendaal en Tilburg. De licentieovereenkomsten zijn beëindigd per 1 januari 2006.

Sun stelt dat Sol het gebruik van haar merk en huisstijl na beëindiging van de overeenkomst heeft voortgezet en vordert een verbod tot staking van het gebruik van de huisstijl. Sun verstaat in dit  verband, naar de voorzieningenrechter begrijpt, onder 'het concept van Sun' het auteursrecht op het concept, in het bijzonder het auteursrecht op de software, haar merkrecht, handelsnaam en huisstijl. Sun heeft ter zitting desgevraagd nader gepreciseerd dat naar haar mening Sol niet alleen inbreuk maakt op haar merk-, handelsnaam- en auteursrecht maar ook handelt in strijd met artikel J van de licentieovereenkomsten (waarin staat dat Sol bij tussentijdse opzegging van de overeenkomst verplicht is om alle logo's en uitingen m.b.t. de naam 'The Sun Company' of onderdelen daarvan te verwijderen). Sun stelt zich voorts op het standpunt dat zij weliswaar geen auteursrecht op de huisstijl heeft, maar dat wel sprake is van slaafse nabootsing van de huisstijl door Sol.

De Voorzieningenrechter acht het – op grond van een aantal door Sun overgelegde foto’s en een advertentie – aannemelijk dat Sol het gebruik heeft voortgezet. De Voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat er sprake is van handelsnaaminbreuk en merkinbreuk. Interessant is in dit verband dat de Voorzieningenrechter van oordeel is dat Sun het handelsnaamrecht heeft verkregen door het gebruik van de handelsnaam “The Sun Company” door Sol (onder licentie van Sun) in Vlaardingen, Delft, Roosendaal en Tilburg:

“Duidelijk is dat de door Sol aangeboden diensten gelijk zijn aan die waarvoor het merk van Sun is ingeschreven. Voorts moet voorshands worden geoordeeld dat door het gebruik van de handelsnaam bij het publiek verwarring tussen de onderneming van Sun en die van Sol is te duchten. In dit verband is niet van belang dat, naar Sol stelt, Sun slechts een tweetal studio's in 's-Gravenhage exploiteert. Door het gebruik van de handelsnaam onder de licentie in Vlaardingen, Delft, Roosendaal en Tilburg, heeft de handelsnaam ook in die plaatsen bekendheid bij het publiek verkregen. Op dat gebruik heeft Sun handelsnaamrecht verkregen. Waarom Sol sinds 1 januari 2006 nog niet in staat is geweest de passen te laten voorzien van in ieder geval een andere opdruk is niet duidelijk gemaakt. De veroordeling tot staking van het gebruik van het merk en de handelsnaam dient gelet op het voorgaande te worden toegewezen.”

Ook het verbod ter zake het gebruik van de huisstijl wordt toegewezen, dit op grond van onrechtmatig handelen:

“Voorshands wordt geoordeeld dat, anders dan Sol heeft aangevoerd, die huisstijl voldoende onderscheidend vermogen heeft. Aannemelijk is verder dat door ongewijzigde voorzetting van de huisstijl bij het publiek verwarring kan ontstaan welke door Sol eenvoudig vermeden kan worden. Onder deze omstandigheden is het handhaven van de huisstijl onrechtmatig jegens Sun. Het gevorderde verbod op het gebruik van de huisstijl kan op die grond worden toegewezen ook al wordt, zoals Sol heeft aangevoerd, in artikel J van de licentieovereenkomsten de huisstijl niet expliciet genoemd.”

Sun kan Sol niet het gebruik van zonnebanken met het merk “Sun Company” verbieden, omdat Sun deze aan Sol heeft verkocht en Sun geen merk heeft voor zonnebanken. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat Sol nog de software van Sun gebruikt.

Tenslotte volgt nog een overweging waaruit blijkt dat de Voorzieningenrechter van mening is dat auteursrecht op een concept als zodanig niet mogelijk is:

“Voor zover Sun met haar vordering met betrekking tot auteursrecht op het concept iets anders heeft bedoeld dan hiervoor is weergegeven, dient het te worden afgewezen omdat een concept als zodanig geen voorwerp van auteursrecht kan zijn.”

Lees hier het vonnis.

IEF 2247

Lancôme-Kecofa: Onder advocaten

 - “Charles Gielen. 'Niet eerder is op zo'n hoog niveau een dergelijke uitspraak gedaan. Het is fantastisch dat we de creativiteit die met de productie van parfum gepaard gaat, auteursrechtelijk kunnen beschermen.’” Lees hier meer (Volkskrant).

- Dirk Visser ruikt wel zelf. Bekijk de video op website van De Volkskrant hier.

- “Advocaat Steinhauser is niet verbaasd over het arrest. 'Ik hield hier sterk rekening mee, ook al omdat de praktijk uitwijst dat er behoefte aan deze bescherming bestaat.' Het arrest lijkt de weg vrij te maken voor andere, vergelijkbare rechtszaken, maar van een hausse aan zaken ziet Steinhauser het niet komen. Daarvoor is de materie volgens hem te abstract. 'Er zal steeds sprake moeten zijn van oorspronkelijkheid en daar kun je niet zo heel veel objectieve criteria voor geven. Ik denk dat het in de praktijk eigenlijk beperkt zal blijven tot gevallen als Kecofa . Dat is een bedrijf dat zich toelegt op het vervaardigen van imitatieparfums onder merken die een associatie oproepen met bekende merken.'" Lees hier meer (FD)

- “Lawyer Charles Gielen of the law firm NautaDutilh, who represented Lancome, said at the time of the 2004 ruling that perfumes should be considered creative works, despite relying on commonly known ingredients.
"Paintings also are made of a mixture of colors, which are known components, and poems are made up of normal words," he said then. "It's the combination that's artistic." Lees hier meer (Houston Chronicle).

Kecofa -directeur Leon Meels maakt zich in het FD over de toekomst van het merk Female Treasure niet zoveel zorgen. Zijn bedrijf heeft namelijk al geanticipeerd op de uitspraak van de Hoge Raad, en de samenstelling van het parfum gewijzigd. 'Female Treasure blijft dus gewoon als merk bestaan.'

IEF 2243

De Enige Echte

HvJ EG, 22 juni 2006, zaak C-24/05 en zaak C-25/05 P. August Storck KG tegen OHIM.

Absolute weigering driedimensionaal merk (vorm van lichtbruin snoepje).

Storck heeft in 1998 geprobeerd de vorm van haar Wether’s Original snoepjesvorm (C-24/05) en verpakking (C-25/05) als merk te deponeren voor suikergoed. OHIM, kamer van beroep, Gerecht van Eerste Aanleg en nu ook het Hof van Justitie achten deze vormen onvoldoende onderscheidend om als merk te kunnen fungeren (7 lid 1 sub b GMV).

Wat de onderscheidendheid van het snoepje betreft:

Alleen een merk dat op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, en derhalve de essentiële functie van herkomstaanduiding vervult, heeft dus onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (zie met name reeds aangehaalde arresten Henkel/BHIM, punt 39; Mag Instrument/BHIM, punt 31, en Deutsche SiSi-Werke/BHIM, punt 31).

Derhalve heeft het Gerecht bij de beoordeling of het aangevraagde merk onderscheidend vermogen bezit, terecht rekening gehouden met de in de handel gangbare vormen en kleuren van snoepjes.

In punt 44 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de betrokken vorm van het snoepje „niet wezenlijk van bepaalde, in de handel gebruikelijke basisvormen van de betrokken waren [verschilt]”. Aangezien de voorwaarde van een wezenlijk verschil verder gaat dan een gewone, significante afwijking, zoals wordt geëist in de in punt 26 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, zou het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk hebben gegeven indien het de vaststelling van het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk had laten afhangen van een dergelijke voorwaarde.

Dat is echter niet het geval. Uit hetzelfde punt van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op de vaststelling dat het aangevraagde merk bestaat uit een combinatie van als natuurlijk ervaren elementen van de aanbiedingsvorm die typisch zijn voor de betrokken waren, dat het een variante is van bepaalde, in de suikergoedsector gebruikelijke basisvormen, dat het zich onvoldoende onderscheidt van andere, voor snoepjes gebruikelijke vormen omdat de aangevoerde verschillen niet opvallen, en dat het het relevante publiek niet in staat stelt, rekwirantes snoepjes onmiddellijk en feilloos te onderscheiden van die met een andere commerciële herkomst.

Met deze vaststellingen heeft het Gerecht rechtens genoegzaam aangetoond dat het aangevraagde merk niet op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de suikergoedsector gangbaar is. Derhalve heeft het niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te concluderen dat dit merk onderscheidend vermogen mist.

Waar rekwirante aanvoert dat het Gerecht heeft geëist dat het aangevraagde merk wezenlijk verschilt van eventuele soortgelijke merken in de suikergoedsector, leest zij het bestreden arrest verkeerd, aangezien het Gerecht niet heeft onderzocht of andere merken die voor dit soort van waren worden gebruikt, gelijk zijn aan of overeenstemmen met het aangevraagde merk.


In het tweede arrest (C-25/05) gaat het over de snoepjesverpakking.

Derhalve heeft het Gerecht bij de beoordeling of het aangevraagde merk onderscheidend vermogen bezit, terecht rekening gehouden met de in de handel gangbare vormen en kleuren van verpakkingen van snoepgoed.

In punt 55 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat „de kamer van beroep niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door te oordelen dat ,de uiterlijke verschijningsvorm van het betrokken merk [...] niet op fundamentele wijze [verschilt] van de andere in de handel gebruikelijke aanbiedingsvormen’” en, in punt 57 van dat arrest, dat de betrokken verpakking „niet aanzienlijk [verschilt]” van de verpakkingen voor snoepgoed en karamelsnoepjes die in de handel gebruikelijk zijn. Aangezien de voorwaarde van een fundamenteel of wezenlijk verschil verder gaat dan een gewone, significante afwijking, zoals wordt geëist in de in punt 28 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, zou het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk hebben gegeven indien het de vaststelling van het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk had laten afhangen van een dergelijke voorwaarde.

Dat is echter niet het geval. In de punten 56 en 57 van het bestreden arrest, waar het Gerecht met name de beoordeling van de feiten door de kamer van beroep overneemt, heeft het immers geoordeeld dat de betrokken verpakkingsvorm een normale en traditionele vorm van een verpakking voor snoepgoed is, dat op de markt heel wat op die wijze verpakt snoepgoed te koop is, dat de goudkleur van de betrokken verpakking op zichzelf niet ongebruikelijk is en ook vaak voor snoepgoedverpakking wordt gebruikt, dat de kenmerken van de combinatie van vorm en kleur van het aangevraagde merk niet genoeg verschillen van die van de basisvormen die vaak worden gebruikt voor de verpakking van snoepgoed, en dat de betrokken verpakking doorgaat voor een typische verpakkingsvorm voor deze waren.

Met deze vaststellingen heeft het Gerecht rechtens genoegzaam aangetoond dat het aangevraagde merk niet op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de snoepgoedsector gangbaar is. Derhalve heeft het niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te concluderen dat dit merk onderscheidend vermogen mist.

Waar rekwirante aanvoert dat het Gerecht heeft geëist dat het aangevraagde merk wezenlijk verschilt van eventuele soortgelijke merken in de snoepgoedsector, leest zij het bestreden arrest verkeerd, aangezien het Gerecht niet heeft onderzocht of andere merken die voor dit soort van waren worden gebruikt, gelijk zijn aan of overeenstemmen met het aangevraagde merk.

IEF 2240

Eerst even voor jezelf lezen.

- HvJ EG, 22 juni 2006, zaak C-24/05 P. August Storck KG tegen  OHIM. Absolute weigering driedimensionaal merk (vorm van lichtbruin snoepje). Lees het arrest hier.

- HvJ EG, 22 juni 2006, zaak C-25/05 P. August Storck KG tegen  OHIM. Absolute weigering beeldmerk (beeld van goudkleurige verpakking voor snoepjes) Lees het arrest hier.

IEF 2228

Een metershoge zuil

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 mei 2006, HA ZA 04-2610. Dr. Ing H.C.F. Porsche AG tegen Ekris Veenendaal B.V. c.s.

Dealerjurisprudentie. Porsche kan zich verzetten tegen het gebruik van haar beeldmerken door Ekris Exclusief. Het beeldmerkgebruik van Ekris in combinatie met een aantal andere omstandigheden (de termen "dealeroccassion" en "exclusief" alsmede het gebruik op een "merkzuil" en nog wel in voormalige dealershowroom) leidt ertoe dat bij het relevante publiek de indruk van een commerciële of bijzondere band tussen Porsche en Ekris kan ontstaan.

Ekris Trading drijft een onderneming die in tweedehands auto’s handelt onder de handelsnaam Ekris Exclusief. Zij deed dat aanvankelijk vanuit de vestiging waarin voorheen de Ekris BMW dealer was gevestigd. In maart 2004 heeft Porsche bij de (inmiddels: voormalige) showroom van Ekris in Arnhem een metershoge zuil aangetroffen.

Op deze zuil stonden behalve twee gecombineerde woord/beeldmerken van Porsche ook die van Mercedes Benz, Jaguar en Audi afgebeeld, alsmede in grote letters de woorden ‘Ekris” en ‘Exclusief’ en de aankondigende vermelding: “Verkoop dealeroccasions van o.a.”. Langs de weg stond een grote zuil met deze opmaak, bij de ingang van de showroom een kleinere versie.

Porsche vordert - samengevat — een merkinbreukverbod met inbegrip van het blijvend verwijderen van de Porsche gecombineerde woord/beeldmerken van de zuil bij Ekris’ showroom in Arnhem en van haar website, alsmede een verbod tot het maken van misleidende reclame.

Ekris beroept zich op uitputting van de merkrechten van Porsche. Naar het oordeel van de rechtbank levert evenwel de wijze waarop door Ekris in haar reclame gebruik is gemaakt van de Porsche woord-beeldmerken een gegronde reden in de zin van art. 13 lid 2 Gemeenschapsmerkenverordening, art. 7 lid 2 Merkenrichtlijn en art. 13A lid 9 BMW op voor Porsche om zich daartegen te verzetten, omdat zodoende gelet op de concrete omstandigheden van dit geval het gevaar bestaat dat bij liet publiek de indruk wordt gewekt dat er een commerciële of bijzondere band tussen Porsche en Ekris bestaat.

Van doorslaggevend belang is dat in de bedoelde combinatie gebruik wordt gemaakt van niet alleen het woord Porsche, maar juist van de bekende beeld- merken — zowel de als merk gedeponeerde gestileerde schrijfwijze van Porsche als het “schild/logomerk”, welke beeldmerken in ieder geval in de autobranche en zeker voor een bekend automerk als Porsche de indruk kunnen wekken dat een commerciële/bijzondere (samenwerkings)- band bestaat tussen Porsche en Ekris.

Het is ook in overwegende mate bestendige rechtspraak in kort geding in Nederland, dat gebruik van beeldmerken voor auto’s niet valt onder de uitputtingsregel. Dat versterkt tevens bedoelde indruk, zoals Porsche terecht aanvoert, omdat de specialisten-niet dealers van automerken in Nederland hun specialiteit juist kenbaar plegen te maken door vermelding van alleen woordmerken, zonder de beeldmerken erbij. Gebruik van beeldmerken van auto’s in de autobranche kan zodoende te meer bij het in aanmerking komende publiek de indruk wekken dat sprake is van een bijzondere band.

Er is i.c. onvoldoende belang bij een afzonderlijk verbod tot het maken van misleidende reclame daargelaten of aan de daaraan te stellen vereisten in het onderhavige geval wel is voldaan, welke vordering inimers geheel geënd is op het (voormalige) hanteren van de Porsche woord-beeldmerken door Ekris, Aangezien Porsche onweersproken heeft gelaten dat de ten processe bedoelde zuil bij de nieuwe showroom van Ekris Trading niet meer is geplaatst, wordt de gevorderde toezending van foto’s waaruit de gevorderde verwijdering van de Porsche merken van de zuit wordt getoond bij gebreke van belang afgewezen.

Nu geoordeeld wordt dat door het hanteren van de gecombineerde woord/beeldmerken van Porsche door Ekris sprake is van merkinbreuk, is aannemelijk te achten dat daarmee de mogelijkheid bestaat dat daardoor schade, waaronder mogelijk reputatieschade, is geleden door Porsche. Belangrijk element daarin is, zoals Porsche terecht stelt, dat zowel Porsche als BMW een gedegen reputatie en kwaliteitsuitstraling hebben en het Ekris concern de grootste BMW dealer van Nederland herbergt. Porsche heeft bovendien onweersproken gesteld dat één van de marketinginstrumenten van Porsche is het laten deelnemen van potentiële kopers aan proefritten op het circuit van Zandvoort, van welk marketinginstrument Ekris zich eveneens bedient (Ekris sponsort ook een BMW-raceteam).

De schadestaatvordering is op grond van dit één en ander toewijsbaar. Wel zij aangetekend dat Ekris, zoals zij terecht stelt, er op eerste sommatie van Porsche alles aan gedaan heeft om (verdere) schade te beperken door de gewraakte aanduidingen onmiddellijk blijvend te verwijderen, welk element in de schadestaatprocedure verder aan de orde kan komen.

Onbelangrijke omstandigheid, maar niet geheel ongeestig: Porsche werd vertegenwoordigd door mr. Bus.

Lees het vonnis hier.