Merkenrecht  

IEF 1707

Groen als gras

Rechtbank Breda, 27 februari 2006, KG ZA 06-6. The Scotts Company tegen Mivena Holding. (Met dank aan Klos Morel Vos en Schaap).

Scotts beroept zich in het geschil met kunstmestconcurrent Mivena op haar beeld en woordmerken, maar gaat met lege handen naar huis. Sterker nog, Scotts krijgt van de rechter te horen dat een door haar ingeroepen woordmerk een postkantoormerk is en geen onderscheidend vermogen heeft.

Mivena zou met haar groen-wit ovaalvormige logo inbreuk maken op Scotts groen-wit ovaalvormige logo. De rechtbank constateert, niet verassend, wel visuele overeenstemming van de figuratieve elementen, maar stelt dat in het algemeen geldt dat niet waarschijnlijk is dat figuratieve elementen op zichzelf een beeldmerk zullen domineren, omdat het woordelement het meeste opvalt en het woordelement als teken van herkomst zal worden onthouden. Dat is in dit geval ook zo. Het groen-wit ovaalvormige logo is in slechts in zeer geringe mate onderscheidend, ovale vorm is zeer gebruikelijk en de kleur groen is zelfs beschrijvend voor grasperkonderhoudsproducten. De gebruikte woordelementen bepalen de, daardoor niet overeenstemmende, totaalindruk. Geen gevaar voor verwarring.

Met betrekking tot Mivena’s woordmerk Granumaster beroept Scotts zich op haar woordmerk Greenmaster. Greenmaster is volgens de rechtbank echter geen emergent merk, heeft dus zelf geen onderscheidend vermogen en kan niet worden ingeroepen tegen het merk Granumaster.

Van nodeloze verwarring door aanhaken is volgens de rechtbank ook geen sprake. Mivena heeft voldoende afstand genomen van de producten van Scotts en ook de afnemers van de producten zijn voldoende gespecialiseerd en geïnformeerd , ondermeer via internet, om bijvoorbeeld het doel van de door partijen voor het assortiment gebruikte kleurstellingen te begrijpen. De vorderingen worden als ongegrond afgewezen. Lees het vonnis hier.

IEF 1700

Hetzelfde liedje

Standaardbericht bij iedere nieuwe Idols-serie: “Woedend zijn ze bij het managementbureau dat de kandidaten voor Idols begeleidt. Het bedrijf, The Entertainment Group, heeft een rechtszaak aangespannen tegen de Brabantse onderneming Mijn Sleutel. Het bedrijf uit Brabant heeft, zo bleek afgelopen week, de internetdomeinen van Ellen, Floortje, Aaron en Christon geclaimd voor internet.

Tot grote verbazing van het bedrijf uit Hilversum. “Weggekaapt”, roept een woordvoerder van The Entertainment Group dan ook. “Een slimmigheid”, roept een ander over de zaak. “Die namen kunnen geld waard zijn.” Het kort geding dient aanstaande donderdag om half twee op de rechtbank in Arnhem.” Lees hier eventueel iets meer. Sluit wel mooi aan bij dit eerdere bericht.

IEF 1697

Opleuken

“Niemand weet wanneer hij dood gaat. Maar als je aan de beurt bent, wil je dan afscheid nemen met een kop koffie en een plakje cake? Met een uitvaartverzekering van Nationaal Spaarfonds bepaal je zélf hoe: bijvoorbeeld met een knalfeest met jouw muziek of de laatste rit in een vette auto!”

Onder de naam PimpMyGrave werd dit nieuwe product van Nationaal Spaarfonds geïntroduceerd, waarmee de jongere consument verleid moet worden haar begrafenis alvast een persoonlijke tint te geven. Totdat MTV aan de bel trok: de muziekzender maakte bezwaar en claimde het alleenrecht op de aanduiding PIMP MY…  In aansluiting daarop heeft Nationaal Spaarfonds besloten de naam te wijzigen in -het eigenlijk veel creatievere- CanYouDigIt?

Overigens linkt de domeinnaam www.pimpmygrave.nl nog wel steeds door naar de site van Nationaal Spaarfonds. Lees hier en hier iets meer. Eerder soortgelijk bericht hier.

IEF 1696

Schoon & Fris

GvEA, 21 februari 2006, zaak T-214/04. The Royal County of Berkshire Polo Club Ltd tegen OHIM /  The Polo - Lauren Co. LP. Diverse schoonmaakmiddelen zijn wel soortgelijk en het Gerecht zet de eerdere gedeeltelijke weigering om in een gehele weigering. Naam Poloclub is natuurlijk geen herkomstaanduiding. (Nog geen Nederlandstalige versie)

Aanvraag gemeenschapsbeeldmerk met het woordbestanddeel ‘ROYAL COUNTY OF BERKSHIRE POLO CLUB’. Oppositie op basis van oude nationale word- en beeldmerken met het woordbestanddeel  ‘POLO’. Oppositie betreft klasse 3 (o.a. parfum). 

The First Board of Appeal found, in essence, that there was a likelihood of confusion between the trade mark applied for and the earlier figurative trade mark registered in the United Kingdom for the following goods: ‘cleaning preparations, dentifrices, perfumery, aftershave, preparations for hair, shampoo, soaps, essential oils, cosmetics, hair lotion, deodorants, eau de toilette, body sprays, bath oils, bubble bath, shower gel’. On the other hand, according to the Board of Appeal, there was no likelihood of confusion for the following goods: ‘bleaching preparations and other substances for laundry use, polishing, scouring and abrasive preparations’.

It is important, first, to point out that, by taking the figurative element as the dominant element of the trade mark sought, the Board of Appeal did not in the least ignore, in the comparison of the two signs from the visual point of view, the verbal element of that mark. In making that comparison the Board of Appeal expressly took into account the way in which the words were written. The Board of Appeal also correctly took the figurative element as the dominant element of the mark sought. It is certainly the polo player, that is to say the figurative element, which gives that mark its distinctiveness and which will be the most easily remembered by consumers. By contrast, the verbal element of the mark sought, consisting of six words written in relatively small characters which are, because of their position in the roundel, particularly difficult to read, is negligible in the overall impression produced by that mark. In addition, the presence of the verbal element in the form of a roundel only emphasises the figurative element of that mark, with the result that the latter’s dominance is strengthened.

Secondly, the applicant’s argument that the reference made, in the contested decision, to the arbitrary nature of the mark takes no account of the fact that it is a mark of origin, identifying those products as originating from The Royal County of Berkshire Polo Club. In that regard, it must be observed that the Board of Appeal had observed that the figurative element of the mark sought, taken as the dominant element of that mark, was arbitrary in relation to the goods for which that mark was sought. That observation is entirely correct, since it cannot be denied that the concept of the sport of polo deriving from the mark sought has no connection with the goods in Class 3 for which registration of the Community trade mark was applied for. It follows that the question whether the contested decision took account of the fact that it was a mark of origin is irrelevant to the resolution of this dispute.

Thirdly, the Court considers that the argument that, were it not to be annulled, the Board of Appeal’s decision would have the effect of according the intervener an unfair and unjustifiable monopoly over the polo player device, and would enable it to prevent any later application containing a similar logo cannot be accepted. It must be observed, in that regard, that the Board of Appeal was entirely correct in maintaining that the device of a polo player is intrinsically highly distinctive in relation to the Class 3 goods for which registration of the mark is sought and which are currently covered by the earlier UK registration because, in relation to those products, the device of a polo player is an image with high imaginative content. Such a device must be regarded as arbitrary for the goods in question and deserves to be protected against subsequent applications depicting confusingly similar devices. Indeed, the advantage of the legal regime of the Community trade mark lies precisely in the fact that it enables holders of an earlier trade mark to oppose the registration of later marks which take unfair advantage of the distinctiveness or repute of the earlier trade mark. Hence, far from according an unfair and unjustifiable monopoly to the proprietors of an earlier mark, that regime enables those proprietors to protect and exploit the substantial investment made to promote their earlier mark.

Finally, the applicant’s argument that the Board of Appeal substituted for the test of likelihood of confusion between the marks in question a test based on the assumed degree of similarity between the marks must also be rejected as unfounded. The existence of a likelihood of confusion between the marks in question was correctly established by the Board of Appeal, since it took into account, in its analysis, all the factors relevant to the circumstances of the case: the partial identity or similarity of the goods, the visual and conceptual similarities between the signs, the enhanced distinctiveness, both inherent and through use, of the polo player device in the intervener’s trade mark and the existence of a family of trade marks belonging to the intervener linked to the concept of polo for goods in Class 3.

By asking the Court, first, to alter the Board of Appeal’s decision in so far as it rejected the opposition concerning bleaching preparations and other substances for laundry use and polishing, scouring and abrasive preparations, and, secondly, to uphold the opposition for all the goods covered by the application for the Community trade mark, on the basis both of the earlier trade mark registered in the United Kingdom under No 657 864 and of the other earlier trade marks, the intervener is making use of the opportunity afforded to it by Article 134(3) of the Rules of Procedure to seek, in its response, a form of order altering the decision of the Board of Appeal on a point not raised in the application.

In such a case, the other parties may, under Article 135(3) of the Rules of Procedure, within a period of two months of service upon them of the response, submit a pleading confined to responding to the form of order sought for the first time in the intervener’s response. Neither OHIM nor the applicant made use of that opportunity. By contrast, at the hearing both the applicant and OHIM gave their views on the intervener’s application. In that context, the applicant invited the Court to reject that application as unfounded. OHIM addressed only the part of the application concerning the rejection by the Board of Appeal of the opposition in respect of bleaching preparations and other substances for laundry use, and polishing, scouring and abrasive preparations. It pointed out that it shared, in that regard, the intervener’s approach.

It must be noted, first of all, that, while it is true that most of the goods covered by the earlier figurative trade mark registered in the United Kingdom under No 657 864 are used solely as beauty or personal hygiene products, the same cannot be said for soaps, which have a dual function. Even if soaps are used to wash the body and give it an agreeable scent or aspect, it is none the less true that, as the Board of Appeal failed to point out in paragraph 22 of the contested decision, they are also used as housekeeping products. In that respect they are comparable to bleaching preparations and other substances for laundry use, as well as to cleaning, polishing, scouring and abrasive preparations. It follows that a similarity exists between, on the one hand, soaps covered by the earlier figurative mark registered in the United Kingdom under No 657 864, and, on the other hand, bleaching preparations and other substances for laundry use, and polishing, scouring and abrasive preparations, for which registration is applied for by the applicant. Taking account of that similarity, the likelihood of confusion found by the Board of Appeal extends also to bleaching preparations and other substances for laundry use and to polishing, scouring and abrasive preparations, with the result that the Board of Appeal’s decision must be annulled in part inasmuch as it did not refuse the application for registration of the Community trade mark for those goods. Under Article 63 of Regulation No 40/94, it is for OHIM to take the measures entailed by such partial annulment.

In so far as concerns the intervener’s application for the opposition to be upheld on the basis of its earlier trade marks other than that registered in the United Kingdom under No 657 864, it is appropriate to observe that such an application could, at the very most, lead to the same result as does the preceding paragraph, that is to say to the outright refusal of the application for the Community trade mark for the goods in Class 3.

The Court  annuls the contested decision in so far as it allows the registration for the benefit of The Royal County of Berkshire Polo Club Ltd of the trade mark application for the following goods in Class 3: bleaching preparations and other substances for laundry use, and polishing, scouring and abrasive preparations. Lees het arrest hier.

IEF 1693

De Rechter

Nuttige triviale kennis voor vooral merkenjuristen: Bij de globale beoordeling van merken dient de rechter hersenhelft te worden ingeschakeld. “De linker hersenhelft is expressief: daar zetelt bij de meeste mensen het spraak- en taalvermogen. De rechterhelft is een stille waarnemer. Die brengt de wereld om ons heen in kaart, en herkent bijvoorbeeld gezichten. De linkerhelft is de probleemoplossende helft die op de details let. De rechter verwerkt het globale beeld.” (NRC zaterdag j.l.)

IEF 1691

Merkenrechten van de mens (2)

De IPkat bericht dat de enigzins spraakmakende, en in ieder geval zeer zeldzame, merkenrechtelijke uitspraak van het EHRM van 11 oktober 2005 over depots, registraties en eigendom nu ook beschikbaar is in het Engels. Eerder bericht hier, website van het EHRM hier en voor wie niet wil zoeken: volledige uitspraak hier.

IEF 1685

Een brug te ver

GvEA, 23 februari 2006, zaak T-194/03.  Il Ponte Finanziaria Spa tegen OHIM / Marine Enterprise Projects.

Omvangrijk en belangrijk arrest over o.a. de begrippen 'seriemerk' en 'defensief merk'. Het Gerecht formuleert eisen waaraan een beroep op een 'seriemerk-argument' (zie onlangs ook McDonalds-McSmart uitspraak, zie hier) moet voldoen.

De Italiaanse onderneming Marine Enterprise Projects dient een Gemeenschapsmerkaanvrage voor het woord/beeldmerk BAINBRIDGE in voor o.a. kleding. Haar landgenoot Il Ponte Finanziaria opponeert en beroept zich op een aantal nationale (woord/beeld)merkinschrijvingen die allen het woord BRIDGE in zich dragen.

Geen van deze merken afzonderlijk stemt echter met BAINBRIDGE overeen, zo oordelen het de oppositieafdeling en de kamer van beroep van het OHIM. Bovendien is een aantal BRIDGE-merken gebruiksplichtig en heeft Il Ponte niet voldoende kunnen aantonen dat deze merken gebruikt zijn. Il Ponte betoogt echter dat de niet gebruikte merken 'defensieve merken' zijn en dat de Italiaanse merkenmet voor dit soort merken geen gebruiksverplichting kent. Il Ponte meent verder dat de BRIDGE merken samen een seriemerk vormen, waarvan BAINBRIDGE door het publiek als een variant kan worden beschouwd. Het Gerecht wijst het beroep van Il Ponte af.

Eerst het begrip 'defensief merk', dan wij in de BMW, maar ook in de GMVo niet kennen. De Italiaanse regeling  definieert „Defensieve" merken als merken die tot doel hebben het hoofdmerk een grotere bescherming tegen verwarringsgevaar te bieden door de houder ervan toe te staan, zich te verzetten tegen de inschrijving van een merk dat op zich niet dermate op het hoofdmerk lijkt dat verwarringsgevaar kan worden vastgesteld. De Italiaanse merkenwet ontheft dergelijke merken zelfs van hun gebruikverplichting: gebruik in de afgelopen vijf jaar behoeft niet te worden aangetoond wanneer de houder van het niet-gebruikte merk tevens houder is van één of meer andere overeenstemmende merken die nog gelden, waarbij ten minste één merk wordt gebruikt ter aanduiding van dezelfde waren of diensten".

Il Ponte stelt dat deze regeling voor haar een 'geldige reden' voor niet-gebruik van de merken in de zin van art. 50 lid 1 sub a van de GMVo oplevert. Het Gerecht is het hier niet mee eens:

46 (...) Aangenomen dient evenwel te worden dat het begrip „geldige redenen" in deze bepalingen verwijst naar redenen die verband houden met het bestaan van belemmeringen voor het gebruik van het merk, of naar situaties waarin het commerciële gebruik ervan, gelet op alle relevante omstandigheden van het concrete geval, te duur zou zijn. Dergelijke belemmeringen kunnen voortvloeien uit een nationale regeling die bijvoorbeeld beperkingen oplegt aan de verkoop van de door het merk aangeduide waren, en een dergelijke regeling kan dan ook worden aangevoerd als geldige reden voor het niet gebruiken van het merk. De houder van een nationale inschrijving die oppositie instelt tegen een gemeenschapsmerkaanvraag, kan zich daarentegen niet aan de krachtens artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 op hem rustende bewijslast onttrekken met een beroep op een nationale bepaling – zoals artikel 42, lid 4, van de Italiaanse merkenwet –, op grond waarvan tekens als merk kunnen worden ingeschreven die niet bestemd zijn om in het economisch verkeer te worden gebruikt gelet op het feit dat zij alleen worden ingeschreven ter defensie van een ander teken dat wel in het economisch verkeer wordt gebruikt. Zoals in punt 46 supra werd geoordeeld, zijn dergelijke inschrijvingen immers niet verenigbaar met de communautaire merkenregeling zoals die voortvloeit uit verordening nr. 40/94, en vormt de erkenning ervan op nationaal niveau geen „geldige reden" in de zin van artikel 43, leden 2 en 3, van deze verordening voor het niet gebruiken van een ouder merk waarop een oppositie tegen een gemeenschapsmerkaanvraag is gebaseerd.
 
Ook het seriemerk argument wordt door het Gerecht niet aangenomen, omdat, zo stelt het Gerecht een beroep op een seriemerk alleen opgaat wanneer (a) de merken met gemeenschappelijke kenmerkende elementen gebruikt worden en (b) het aangevallen merk kenmerken bezit waardoor het in verband kan worden gebracht met de serie:

126 "In de eerste plaats moet de houder van een serie oudere inschrijvingen het bewijs leveren dat alle merken die tot de serie behoren, of minstens een aantal merken die een „serie" kunnen vormen, worden gebruikt. Voor het bestaan van gevaar dat het publiek verkeerdelijk denkt dat het aangevraagde merk tot de serie behoort, is immers noodzakelijkerwijs vereist dat de tot deze serie behorende oudere merken op de markt aanwezig zijn. Aangezien de inaanmerkingneming van de omstandigheid dat de oudere merken tot een serie behoren, impliceert dat deze ruimere bescherming zullen genieten dan het geval zou zijn indien zij afzonderlijk werden beschouwd, moet elke een abstracte beoordeling van het verwarringsgevaar die uitsluitend is gebaseerd op het bestaan van een aantal inschrijvingen voor merken die – zoals in casu – hetzelfde onderscheidende bestanddeel hebben, bij gebreke van daadwerkelijk gebruik van deze merken uitgesloten worden geacht. Bij gebreke van het bewijs van een dergelijk gebruik moet het verwarringsgevaar dat eventueel door de intrede van het aangevraagde merk op de markt kan ontstaan, worden beoordeeld door elk ouder merk afzonderlijk te vergelijken met het aangevraagde merk.

127 In de tweede plaats moet het aangevraagde merk niet alleen overeenstemmen met merken die tot de serie behoren, maar ook kenmerken bezitten waardoor het in verband kan worden gebracht met de serie. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer het gemeenschappelijke bestanddeel van de oudere seriemerken in het aangevraagde merk wordt gebruikt op een andere plaats dan die waar dit bestanddeel gewoonlijk in de seriemerken staat, of in het aangevraagde merk een andere semantische inhoud heeft."
 
Gerecht wijst het beroep af. Lees het arrest hier.

IEF 1680

Eerst even voor jezelf lezen

- GvEA, 23 februari 2006, zaak T-194/03.  Il Ponte Finanziaria Spa tegen OHIM / Marine Enterprise Projects.

Oppositiezaak. Over merkenfamilies en seriemerken en gebruik. Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk dat woordelement ‚Bainbridge’ bevat, oppositie op basis van oudere nationale woordmerken, beeldmerken en driedimensionale merken die woordelement ‚Bridge’ bevatten. Alle merken zijn kledingmerken. Lees het arrest hier.

- Rechtbank ’s-Gravenhage,  23 februari 2006. KG ZA 06-166. Cordis Europa N.V. tegen Schneider Europe Gmbh.

Partijen verschillen van mening of de door Cordis afgelegde rekening en verantwoording omtrent de met octrooi-inbreuk genoten winst juist is of niet. Zo niet, dan heeft Cordis dwangsommen verbeurd (en zou zij die elke dag vermeerderd verbeuren. Zo wel, dan valt er wat dat bevel betreft voor Schneider niets verder te executeren en zijn geen dwangsommen verbeurd. Lees het vonnis hier.

IEF 1675

Nog even snel

Alleen in het Frans: GvEA, 22 februari 2006, zaak T-74/04. Nestlé tegen OHMIM / Quick.  Belgische Fastfood tegen het instantchocolademelk-konijntje.

Oppositiezaak. Aanvraag voor ‘Quicky, een Gemeenschapswoord/beeldmerk. Oppositie op basis van oudere (inter)nationale woord- en beeldmerken ‘Quick’ en Quickies. "

Ensuite, il y a lieu de relever que l’élément figuratif de la marque demandée, à savoir le dessin d’un lapin, pourrait être perçu par le public davantage comme un élément décoratif de l’étiquette des produits désignés que comme le signe indiquant l’origine des produits. En effet, comme la requérante l’a admis lors de l’audience en réponse à une question du Tribunal, l’utilisation d’un animal jovial et animé, par exemple un dinosaure ou un lapin ressemblant à un personnage de dessin animé, est un procédé qui est utilisé par les fabricants de produits alimentaires pour capter un public jeune, notamment les enfants.

Cette utilisation fréquente de différents animaux pour ce type de produits a pour conséquence une banalisation de leur usage et de leur caractère distinctif, lequel, ce faisant, tend à être considérablement diminué.

Ainsi qu’il a été indiqué au point 46 ci-dessus, il est constant que les produits en cause sont identiques ou similaires. Par ailleurs, il résulte des considérations exposées aux points 50 à 52 ci-dessus, qu’il existe des similitudes visuelles entre la marque demandée et la marque antérieure, véhiculées par l’élément commun « quick », ainsi qu’une quasi-identité phonétique. La chambre de recours a donc pu conclure à juste titre qu’il existait un risque concret que le public pertinent puisse se méprendre sur l’origine commerciale des produits.

Ce risque de confusion est accru par le fait que l’OHMI et l’intervenante ont indiqué, sans être contredits sur ce point par la requérante, qu’il était habituel, dans le secteur alimentaire, qu’une même entreprise décide de distinguer ses différentes lignes de produits en utilisant des sous-marques, c’est-à-dire des signes dérivant d’une marque principale et partageant avec elle un élément dominant commun. Lees het arrest hier.

IEF 1670

Een keurmerk is ook (g)een merk

Reactie van Michael Gerrits en Charlotte de Jong (De Gier & Stam Advocaten) op dit eerdere bericht.

“Met interesse hebben wij kennis genomen van het bericht  “Een keurmerk is ook een merk”. Wij willen graag eerst voorop stellen, dat het ons genoegen doet dat er aandacht wordt besteed aan Europese productregelgeving en CE-markering in het bijzonder. Het vraagstuk van Europese productregelgeving en CE-markering vertoont inderdaad in voorkomende gevallen – in meer of mindere mate – raakvlakken met het intellectuele eigendomsrecht.

De titel “Een keurmerk is ook een merk” en de inleidende tekst behorende bij de attendering op de (bestuursrechtelijke) uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 3 februari 2006, zou de (minder embedded) lezer evenwel op het verkeerde been kunnen zetten.

Een CE-markering is uitdrukkelijk geen keurmerk. Het betreft een misvatting, die wij vaker in de praktijk tegenkomen. CE-markering is géén kwaliteits- of veiligheidsmerk en zegt bijgevolg niets over de kwaliteit van een product. De CE-markering is het door de fabrikant zichtbaar aangebrachte teken op het betreffende product, dat aangeeft dat het product voldoet aan de eisen zoals geformuleerd in de toepasselijke Europese richtlijnen betreffende productregelgeving. Zo moeten producten die vallen onder Europese richtlijnen welke voorzien in CE-markering, voldoen aan de in die richtlijnen opgenomen essentiële eisen met betrekking tot o.a. veiligheid en gezondheid. Zonder het aanbrengen van de verplichte CE-markering mag een product, dat onder de toepasselijke Europese richtlijnen valt, niet worden verkocht.

Een keurmerk houdt daarentegen wel een kwaliteitsoordeel in. Dat betekent dat een koper een product in handen krijgt waarvan hij mag verwachten dat het aan bekende en gerechtvaardigde gebruikerseisen voldoet.”