DOSSIERS
Alle dossiers

Overig  

IEF 11713

EPO heeft juridische basis voor een IT-Roadmap

Decision of the President of the European Patent Office dated 4 July 2012 concerning the pilot project to introduce new technical means of communication in EPO proceedings, OJ EPO 2012, 486-491 (nieuwsbericht).

Door Cees Mulder, Maastricht University.

Om tegemoet te komen aan de toenemende wensen en behoeften op IT-gebied van indieners van octrooien en van stukken die betrekking hebben op octrooiaanvragen en verleende octrooien, is het Europees Octrooibureau (EOB) een grootschalig programma gestart voor de verbetering van IT-ondersteuning; dit programma wordt de "IT Roadmap" genoemd. Het doel is het beschikbaar stellen van betere elektronische hulpmiddelen aan aanvragers van octrooien (applicants) en aan octrooionderzoekers (examiners) bij het EOB. Het uiteindelijke doel van het EOB is een volledige elektronische verwerking van Europese octrooiaanvragen en van documenten tijdens oppositie- en beroepsprocedures.

Per 1 september 2012 is een pilot fase van start gegaan waaraan een geselecteerde gebruikersgroep is uitgenodigd deel te nemen. Door te starten met een kleine groep testgebruikers wordt het risico van technische storingen beperkt.

Het besluit van de President van het EOB met de wettelijke basis voor dit proefproject van de IT-roadmap is gepubliceerd in het Official Journal van het EPO 2012, 486, en is op 1 september 2012 in werking getreden.

IEF 11693

Het gebruik van regel 140 EOV voor het opschonen van octrooien is niet meer mogelijk na G1/10

Enlarged Board of Appeal 23 juli 2012, case G 1/10 (Request to correct patent/FISHER-ROSEMOUNT Systems tegen Endress+Hauser Deutschland AG+Co. KG)

Een bijdrage van Wannes Weymiens, Nederlandsch Octrooibureau.

Met de uitspraak G1/10 van de Grote Kamer van Beroep (GKvB) van het Europees Octrooibureau (EOB) wordt aanvragers van Europese octrooien nog maar eens op het hart gedrukt om vóór verlening hun octrooi op orde te hebben. Dat voor het opschonen van octrooien of het corrigeren van foutjes, regel 139 van het Europees Octrooiverdrag (EOV) na verlening niet beschikbaar is, was al bekend, maar nu is het ook duidelijk dat regel 140 EOV niet gebruikt kan worden als omweg.

Regel 139 EOV betreft het corrigeren van fouten in documenten ingediend bij het EOB, zoals antwoorden op Office Actions, maar ook de beschrijving, (gewijzigde) conclusies en tekeningen van de octrooiaanvrage. Dergelijke wijzigingen mogen slechts “in proceedings before the EPO” plaatsvinden (artikel 123(1) EOV, waarvan regel 139 een implementatie is), wat inhoudt dat een dergelijk verzoek tot correctie van een ingediend document alleen toelaatbaar als de procedure waartoe het betreffende document gericht was, zoals de verleningsprocedure, nog lopend is. Na het verleningsbesluit is de verleningsprocedure ten einde en vervalt de mogelijkheid die regel 139 biedt om fouten in eerder ingediende documenten te corrigeren.

Nadat formeel een besluit is uitgeven, gebaseerd op een dergelijk document met een fout, kan dit besluit, ter waarborging van de rechtszekerheid voor derden, niet meer gewijzigd of teruggedraaid worden door middel van een correctie.

Dit kwam al aan bod in T824/00 en J3/01, die in principe over het corrigeren van totaal andere fouten gaan (het per ongeluk intrekken van alle verzoeken en het missen van een designatie). Dat dit ook geldt voor het corrigeren van fouten in het octrooi zelf, wordt nu door de GKvB bevestigd in G1/10 (zie overweging 9).

Dit alles neemt niet weg dat regel 139 wel weer gebruikt kan worden in een nieuwe procedure, zoals bijvoorbeeld oppositie. Fouten in documenten ingediend tijdens de oppositieprocedure kunnen wel weer met behulp van regel 139 gecorrigeerd worden.

In de oppositieprocedure die leidde tot G1/10 had de octrooihouder zich het bovenstaande kennelijk gerealiseerd, en mikte derhalve op regel 140 EOV. De octrooihouder had tijdens de verleningsprocedure de hoofdconclusie beperkt met onder andere het kenmerk “means for initiating a command related to a position of the device data”. Dit kenmerk is, zonder verdere aandacht te trekken van de toenmalige aanvrager, nu octrooihouder, en de Examining Division, ongewijzigd blijven staan tot na het verleningsbesluit. Pas nadat er oppositie was ingesteld, met als enige grond dat bovengenoemd kenmerk niet in de beschrijving staat en dus ongeoorloofde uitbreiding van de materie betekent (artikel 123(2) EOV), heeft de octrooihouder zich gerealiseerd dat er “… to a portion of the device data” had moeten staan.

We weten uit T850/95 (zie overweging 2) dat de tekst van het octrooi integraal deel uitmaakt van het verleningsbesluit. Dus regel 140, in principe bedoeld voor het corrigeren van fouten in besluiten, gemaakt door het EOB zelf, zoals de GKvB een aantal keer benadrukt in G1/10, zou ook gebruikt kunnen worden voor het opschonen van het octrooi, bijvoorbeeld om overduidelijke vergissingen (“obvious errors”) eruit te halen die bij goedkeuring van de te verlenen tekst (het Drückexemplar) niet opgevallen zijn. Het feit dat regel 140 retroactief werkt en niet aan een tijdslimiet gebonden is, zou dit een aantrekkelijke mogelijkheid maken om bijvoorbeeld gedurende de hele looptijd van het octrooi de conclusies te wijzigen naar de wens van de octrooihouder. Aan die mogelijkheid is met G1/10 een eind gekomen.

De GKvB geeft als voornaamste reden voor haar beslissing dat bij een dergelijk gebruik van regel 140 de rechtszekerheid in het geding is (zie overwegingen 5 – 7). Derden gaan uit van de verleende conclusies, passen daaraan misschien hun bedrijfsvoering aan en besluiten om wel of geen oppositie in te stellen. Als dan (veel) later blijkt dat de conclusies van het octrooi toch anders waren (van begin af aan), zou dit de octrooihouder een ongeoorloofd voordeel geven.
Ook vermeldt de GKvB nog, in overwegingen 9 en 10, dat de octrooihouder voldoende gelegenheid heeft gehad om het octrooi verleend te krijgen in de door hem gewenste vorm. Het goedkeuren van het Drückexemplar voordat het verleningsbesluit wordt genomen, is er daar één van. De GKvB oordeelt dat regel 140 inderdaad alleen bedoeld is om fouten van het EOB die in besluiten terecht zijn gekomen te corrigeren, en niet voor het verbeteren van fouten in documenten die door de aanvrager zelf zijn ingediend, waardoor dergelijke fouten als het ware in de schoenen van het EOB geschoven worden (overweging 11). Na goedkeuring van het Drückexemplar ligt alle verantwoording voor eventuele fouten bij de aanvrager/octrooihouder.

De GKvB merkt nog op dat het niet beschikbaar zijn van regel 140 voor het corrigeren van de tekst octrooihouders niet benadeelt. Immers, als de fout zodanig duidelijk is dat een ieder meteen zou begrijpen wat er eigenlijk bedoeld was, dan is er niets aan de hand en hoeft de correctie dus ook niet te worden doorgevoerd (zie overweging 8). Logischerwijs wordt de beschermingsomvang van het octrooi dan bepaald door de conclusies zoals ze bedoeld waren, dus zonder de fout. Aangezien het in dat geval zo duidelijk is wat er bedoeld was, kan er geen sprake zijn van rechts­onzekerheid. Iedereen heeft immers begrepen wat er had moeten staan.

Vreemd genoeg lijkt de GKvB hieraan dezelfde criteria te verbinden als voor de corrigeerbaarheid van overduidelijke vergissingen in beslissingen volgens regel 140, waar geldt dat wat er bedoeld was zonder meer duidelijk moet zijn, maar niet dat dat moet blijken uit de beslissing zelf. Dit mag ook blijken uit het dossier (T1093/05, overweging 6 en 7). Betekent dit nu dat fouten in een verleend octrooi ‘in gedachten’ vervangen moeten worden door wat er bedoeld was, als maar ergens uit het verleningsdossier blijkt wat er eigenlijk bedoeld was? Dat zou een grote verantwoordelijkheid bij de derde leggen, die de GKvB nu juist door haar nieuwe beslissing in bescherming wilde nemen.

Niet alleen laat de GKvB hier een leemte liggen (wat is nog “immediately obvious” en wat niet?), maar, aangezien het hier over verleende octrooien gaat, gaat de GKvB eigenlijk ook haar boekje enigszins te buiten. Het EOB heeft immers alleen nog een rol bij oppositie- en beperkingsprocedures en voor het overige wordt de beschermingsomvang van Europese octrooien bepaald door nationaal recht. Nationale rechters hebben in Europa nog steeds verschillende opvattingen over het gebruik van het verlenings­dossier in rechtszaken en zelfs over de mate waarin de beschrijving mag dienen om conclusies uit te leggen. Zo zou het kunnen voorkomen dat een fout in het ene land wel en in het andere land niet overduidelijk is, wat ernstige verschillen in beschermingsomvang met zich mee kan brengen.

Het kan bijna niet dat de GKvB bovenstaande consequenties voor ogen had bij het opstellen van overweging 8, en hoe dit in de praktijk gaat uitpakken moet nog blijken. Al met al moet ook de derde alert zijn, en niet helemaal blind afgaan op de verleende conclusies. Uitgangspunt is dat de derde ervan mag uitgaan dat een conclusie zoals verleend klopt, maar hij moet wel de overduidelijke vergissing in zijn gecorrigeerde vorm meelezen. Uit toekomstige jurisprudentie zal moeten blijken waar de grens ligt tussen overduidelijk en niet overduidelijk.

Desondanks past de insteek die de GKvB heeft gekozen met G1/10 in een strenger wordend regime (“raising the bar”) en zijn de mogelijkheden van octrooihouders na verlening sterk ingeperkt. Het gebruik van regel 140 is beperkt tot waarvoor deze in eerste instantie bedoeld lijkt, het corrigeren van fouten in de tekst van besluiten, gemaakt door het EOB. Het blijft dus zaak goed na te gaan dat de voor verlening beoogde tekst van het octrooi, zoals die in het Drückexemplar staat, op orde is bij beantwoording van de aankondiging van de verlening (regel 71(3) EOV).

Wannes Weymiens

IEF 11692

Instructie indienen elektronische stukken

Instructie t.b.v. het indienen van elektronische stukken, d.d. 23 augustus 2012.

Een mededeling van de afdeling IE, Rechtbank 's-Gravenhage.

Conform het VRO regelement, dat soms ook in andere IE zaken van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, of op verzoek van de (voorzieningen)rechter, dienen in bepaalde zaken processtukken (ook) in elektronische vorm te worden ingediend. Het doel daarvan is de rechter(s) in de gelegenheid te stellen de zaak met elektronische hulpmiddelen, zoals bijvoorbeeld een tablet, voor te bereiden en uit de stukken relevante passages te kunnen overnemen ten behoeve van het opstellen van het vonnis. Daardoor kan tijd kan worden bespaard en de kwaliteit van afbeeldingen in vonnissen worden verbeterd. Bijgaand treft u een instructie aan voor de wijze waarop de rechtbank deze stukken aangeleverd zou willen zien. Graag verzoeken wij u de elektronische stukken conform deze instructie in te dienen. Bij voorbaat dank ik u hartelijk voor uw medewerking.

IEF 11677

Schrappen, dat voorkomt vertraging in unitair octrooirecht

Verslag van een algemeen overleg, Kamerstukken II 2011-2012, 21 501-32, nr. 632.

Nederland staat positief tegenover schrappen artikel 6-8 octrooiverordening, dat voorkomt vertraging in procudures voor unitair octrooirecht.

Vraag mevrouw Ouwehand (PvdD): Ik kom nu op het kwekersrecht. Wij hebben een brief gevraagd over de ontwikkelingen in het Europees Parlement. Die brief hebben wij ontvangen, waarvoor dank. Wanneer en hoe gaat Nederland zich concreet inzetten voor een coalitie van gelijkgestemde landen? Ik ga er toch van uit dat de staatssecretaris nog steeds vierkant achter het kwekersrecht staat en die vrijstelling wil realiseren. Volgens mij moet hij dan wel in actie komen, want wij zien het de verkeerde kant op wegdrijven.

Antwoord Staatssecretaris Bleker: Er was een vraag over het kwekersrecht. Nederland staat positief tegenover het schrappen van artikel 6 tot en met 8 van de octrooiverordening [red. zie IEF 11538]. Dat voorkomt dat vertraging optreedt in de juridische procedures voor het unitair octrooirecht. Het bedrijfsleven is hier ook positief over. Wel zal de kwekersvrijstelling die was voorzien in de octrooiverordening moeten worden overgeheveld naar het rechtspraakverdrag. Wij moeten nu dus een andere route kiezen om het doel te realiseren. Uitstel van stemming in het Europees Parlement is nu even de beste oplossing, omdat dit ruimte geeft om een oplossing te zoeken. Wij moeten nu proberen om het in het rechtspraakverdrag te krijgen, rekening houdend met de wensen van het Europees Parlement, van de Kamer en van het kabinet waar het gaat om de kwekersvrijstelling. In samenspraak met en tussen de Raad, de Commissie en het Europees Parlement kan naar een oplossing worden toegewerkt. De Kamer kan rekenen op een actieve rol van Nederland, samen met gelijkgestemde landen.

IEF 11541

Aanvullende internationale nieuwheidsonderzoeken onder the PCT zijn geen succes

Een bijdrage van Cees Mulder, Maastricht University.

Afbeelding van CWKFT.com

In 2007 heeft de PCT Assembly besloten de optie van het verrichten van zogenoemde “Aanvullende internationale nieuwheidsonderzoeken” (Engels: supplementary international search system; PCT Regel 45bis) in te voeren in het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (Patent Cooperation Treaty; PCT).

Vandaag de dag zijn er zes Instanties voor Internationaal Nieuwheidsonderzoek (“Supplementary International Searching Authorities”; afgekort SISA) die dergelijke aanvullende internationale searches uitvoeren: de Russische, Zweedse, Finse en Oostenrijkse nationale octrooiautoriteiten, het Nordic Patent Instituut en het Europees Octrooibureau (EOB). De talen waarin deze aanvullende nieuwheidsonderzoeken worden verricht zijn: Deens, Fins, Duits, IJslands, Noorweegs, Zweeds en Russisch.

De taks die betaald moet worden voor het aanvullende internationale searches is in de meeste gevallen gelijk aan de taks voor de “gewone” internationale nieuwheidsonderzoeken, hetgeen het aanvullende onderzoek erg duur maakt.
Wat ontbreekt in het systeem zijn Instanties voor Internationaal Nieuwheidsonderzoek die documenten “full text” in Aziatische talen in hun search betrekken. Japan heeft van het begin af aan gezegd tegen de invoering van PCT Regel 45bis te zijn en heeft aangegeven nooit mee te gaan doen aan het systeem van de aanvullende internationale nieuwheidsonderzoeken (mede veroorzaakt door de hoge werkdruk in Japanse octrooiautoriteit). Wellicht als de Koreaanse octrooiautoriteit (voor een redelijke prijs) mee gaat doen in het systeem, dat het alsnog een succes kan worden.

Recent is het systeem door de PCT Working Group van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO, Geneve) tegen het licht gehouden, zie hier, en daarbij bleek dat slechts zeer weinig octrooiaanvragers gebruik maken van het systeem. In de periode 2009-2011 zijn minder dan 120 verzoeken voor aanvullende internationale nieuwheidsonderzoeken ingediend op een totaal van meer 500.000 internationale (PCT) aanvragen:

  • 2009: 24 verzoeken;
  • 2010: 41 verzoeken;
  • 2011: 41 verzoeken;
  • Tot eind februari 2012: 13 verzoeken.

Opgemerkt hierbij zij nog dat de top vier aanvragers van aanvullende internationale searches goed zijn voor bijna 80% van alle aanvragen. In de recente vergadering van de PCT Working Group heeft men zich afgevraagd of je een systeem waarnaar de vraag zo laag is wel in stand moet houden. Zoals zo vaak heeft men de beslissing hierover voor zich uitgeschoven: het Internationaal Bureau is verzocht door te gaan met het monitoren van het systeem van aanvullende internationale searches zodat men in 2015 het systeem opnieuw tegen het licht kan houden…

Cees Mulder

IEF 11538

Kamerbrief: positie van kwekers in unitair octrooi

Kamerbrief over de positie van kwekers in het unitair octrooi, 4 juli 2012, DGBI-I&K_12081716.

Kwekersrechtvrijstelling in unitair octrooirecht. Zetel.

Op 29 juni jongstleden bereikte de Europese Raad een akkoord over de zetelverdeling van het octrooigerecht [red. IEF 11510]. Daarnaast besloot de Europese Raad om ook veranderingen aan te brengen in de materiële bepalingen van het octrooipakket. Dat betreft in het bijzonder de aanbeveling van de Europese Raad om de artikelen 6-8 van de verordening met betrekking tot het unitair octrooi te schrappen.

(...) De aanbeveling van de Europese Raad om de artikelen 6-8 uit de verordening te verwijderen [plenary focus 2 - 5 july] steun ik inhoudelijk. Met deze aanbeveling wordt tegemoetgekomen aan de wensen van het bedrijfsleven en de rechtspraktijk, die bevreesd zijn voor langdurige procedures voor het Hof van Justitie met onzekere uitkomst. Daar is niemand bij gebaat.

Ik wijs erop dat het verwijderen van deze bepalingen uit de verordening, niet betekent dat deze bepalingen van materieel octrooirecht helemaal verdwijnen. In het verdrag met betrekking tot de unitaire octrooirechtspraak zijn parallelle bepalingen opgenomen, die inhoudelijk overeenstemmen met de betreffende bepalingen uit de verordening. Voor wat betreft de kwekersvrijstelling betekent dit dat de vrijstelling die was voorzien in een amendement met betrekking tot de verordening, nu zal moeten worden vervat in het octrooirechtspraakverdrag. Het rechtspraakverdrag is gekoppeld aan de verordening met betrekking tot het unitair octrooi, doordat het een octrooi slechts unitair effect kan hebben in die landen die het octrooirechtspraakverdrag hebben geratificeerd.

Nederland is er voorstander van dat een kwekersvrijstelling met unitair effect (dat wil zeggen: eenzelfde juridisch effect in alle aan de versterkte samenwerking deelnemende lidstaten)wordt geïntroduceerd en zet zich daar actief voor in. Nu dat niet kan worden gerealiseerd door een aanpassing van de verordening, zal ik mij ervoor inzetten dat dit in het octrooirechtspraakverdrag zal worden opgenomen. Daarmee wordt eenzelfde effect gegarandeerd.

Tot slot, ik heb er begrip voor dat het Europees Parlement heeft besloten de stemming met betrekking tot de verordening unitair octrooi uit te stellen. Dat biedt tijd om, in samenwerking tussen Raad, Commissie en Europees Parlement, nu een goede oplossing voor de ontstane problematiek te vinden, die recht doet aan alle belangen, zowel die van de industrie als van de kwekers. Uiteraard zal ik uw Kamer hieromtrent op de gebruikelijke weg op de hoogte houden.

IEF 11517

Motion on the project for a European Patent Court

Motion on the project for a European Patent Court, 1 juli 2012.

Een academische motie ingezonden door Fernand DE VISSCHER, maître de conférences invité à Katholieke Universiteit Leuven en professor Bernard REMICHE, professeur  aan de Katholieke Universiteit Leuven. Vanwege academici (en advocaten) vanuit verschillende hoeken in Europa nopens de compatibiliteit van het vooropgestelde systeem met de Europese Verdragen, met verzoek/aanbod om zich bij deze motie aan te sluiten (support messages to be sent to : bernard.remiche@uclouvain.be or to: fernand.devisscher@uclouvain.be).

"The undersigned professors of Law and lawyers consider it necessary to draw attention to the situation of the project for a European court system specifically for patents on inventions.

[...] On 8 March 2011, the Court of Justice of the European Union gave a negative opinion on the draft treaty submitted by the Council. It declared this draft incompatible with the European Union Treaty and the Treaty on the Functioning of the European Union (opinion n° 1/109).
Thereafter the draft treaty was amended with particular regard to the objections made by the Court.
Nevertheless, serious doubts have been expressed on the conformity of the new draft with these objections.

In the main these doubts arise from the fact that the draft deprives the national courts of their own jurisdiction on those matters under consideration, hence depriving those taking legal action (companies) from being judged by them while, according to the Court, the European Union judicial system is founded upon joint cooperation between EU and national courts.

We would like to draw attention to the fact that the opinion of the Legal Department of the Council was sought on the compatibility of the modified draft with that of the Court. Public access to the complete wording of this opinion has been prohibited (Council document 15856/11 of 21 October 2011; refusal of disclosure confirmed by the Council: see doc. 5926/12 of 2 March 2012, adopted at a meeting on 8 March).
If this opinion concludes that the modified project conforms to the Treaties, it is not apparent why the content is inaccessible to the public.

This secrecy reinforces the doubts expressed beforehand and elsewhere (see also the Luxembourg delegation’s note of 11 July 2011, Council document 12704/11, item 1).

Without making any pronouncement on whether these doubts are well-founded, we consider them reasonable and that they must be dispelled.

Current discussions on the locations of the various institutions in the future court system and the rules for procedure seem premature and pointless if, as these doubts would lead us to believe, it is later determined that the whole system is illegal because this court system would have been instigated in violation of the European Union Treaty and the Treaty on the Functioning of the European Union.

The right to legal security for those embarking on legal actions (European companies) is thus called into question. What will be the consequences for the judgments which may be made under this system?

Moreover, at institutional and budgetary levels, it is at the very least inadequate to already sign a draft project, to undertake work on adapting other texts (particularly the Munich Convention, the Lugano Convention, and Regulation 44/2001), to seek ratification by Member States and to allocate substantial budgets to establish this court system. All this work and substantial expense may be incurred to no avail.
On the contrary and in the legitimate and democratic concern for legal security and public expenditure, we believe it is vital and urgent to throw light upon this precise legal issue of the very principle of a court with international authority and which excludes the jurisdiction of Member State courts.

If possible, a new opinion on this fundamental point should be sought from the Court of Justice.
Examining this issue will not unduly delay the progress of the project. On the contrary, this could then make more rapid progress if it were endowed with a better legal security. Moreover, the time taken for this opinion could be profitably used to overcome some already apparent flaws in the project and to develop the very many rules of procedure which will have to be adopted for the proposed new court system. Industry has additionally and often made it known that it wants to be made aware of the system in all its procedural and practical details before expressing a definitive opinion.

Moreover, we regret that this process of discussion and adoption of a project which is so important for European companies is not being openly conducted. It is not just that the above opinion has been made secret; this is also true for document 18239/11 of 6 December 2011 containing a proposal for compromise on various important aspects of the project (refusal of disclosure: document 6051/12 of 2 March 2012, adopted at the Council meeting on 8 March).

Public debate is even more necessary since the project, in its last known state, also incited a great deal of criticism at several levels, for the practical implications, the quality of judges, the cost to companies, etc.

The signatories to this petition invite their colleagues throughout Europe to give their support to this motion.
(support messages to be sent to : bernard.remiche@uclouvain.be or to:  fernand.devisscher@uclouvain.be).

Afbeelding: CC-BY, Vectorportal op flickr

IEF 11514

Beschermingsomvang in Nederland anno 2012

R. Ebbink, Beschermingsomvang in Nederland anno 2012 - Hoge Raad 25 mei 2012 (AGA/Occlutech), 2 juli 2012.

Een bijdrage van Richard Ebbink, Brinkhof*.

Inleiding
In de laatste tien jaar heeft de Hoge Raad ruim 15 keer zijn licht doen schijnen over vragen van octrooirecht . Ongeveer de helft van zijn arresten ging over beschermingsomvang, ongeveer een kwart over procesrecht en de rest min of meer over geldigheid.

Het arrest dat de aanleiding vormt voor dit artikel (HR 25 mei 2012, AGA/Occlutech, IEF 11364) is de eerste zaak na vijf jaar waarin de HR weer iets zegt over de bepaling van de beschermingsomvang (Het laatste arrest over beschermingsomvang was van 7 september 2007, NJ 2007,466 (Lely/Delaval). Naar aanleiding van dat arrest heb ik me op 12 september 2007 afgevraagd wanneer de HR artikel 69 EOV eens verdragsgetrouw zou gaan interpreteren, zie IEF 4655).

Bepaling van de beschermingsomvang geschiedt op basis van artikel 69 EOV; een regel van uniform ‘Europees’ octrooirecht. Toepassing van dit artikel behoort tot de competentie van de nationale rechter . In het bijzonder de in het octrooirecht traditioneel zeer geverseerde hoogste rechters uit Duitsland en Engeland, het Bundesgerichtshof (BGH) en de Supreme Court (tot voor kort: House of Lords) hebben met betrekking tot het artikel een indrukwekkende ‘subsequent practice’ opgebouwd, waarbij al vroeg en uitdrukkelijk afstand werd genomen van het eigen nationale recht zoals dat gold voor de invoering van het EOV.

Op het gebied van het octrooirecht, de belangrijkste uitzondering op het primaat van de vrije mededinging, mag in Europa geen lappendeken gelden. Kennisname van de beslissingen van BGH en Supreme Court over beschermingsomvang is daarom een must. Niet om die twee – die onderling ook niet geheel overeenstemmen – klakkeloos te volgen, maar om zich met de grote broers ‘auseinanderzusetzen’, zoals de Duitsers dat zeggen. Zo komt iedereen immers verder. Een stimulans daarvoor moge zijn dat de Duitse en Engelse octrooigerechten inmiddels de opdracht hebben gekregen naar parallelle beslissingen van andere gezaghebbende nationale gerechten te verwijzen.

Aan een dergelijke Europese oriëntatie heeft het bij de HR helaas nogal ontbroken.

* mr. Ebbink (Brinkhof NV) heeft meegewerkt aan het opstellen van het verweer in de betrokken cassatie.

Lees de gehele bijdrage hier.

IEF 11310

Plantenveredeling: De sector vanuit octrooiperspectief

Rapport Plantenveredeling: de sector vanuit octrooiperspectief, 7 maart 2012, rijksoverheid.nl.

Tussen het octrooirecht en het kwekersrecht is door de voortschrijdende (bio)technologische mogelijkheden een spanningsveld ontstaan.

Uit de samenvatting: Dit rapport1 schetst een beeld van de plantenveredelingsector vanuit het perspectief van octrooiaanvragen. Er wordt aandacht besteed aan de positie van de Nederlandse actoren in het internationale krachtenveld; de rol van Nederlandse uitvinders en de profielen van de belangrijkste internationale en van de Nederlandse bedrijven en instellingen worden beschreven.

Er zijn enkele grote, voor een deel Amerikaanse, bedrijven actief binnen de plantenveredeling. Van een monopoliepositie van één van de partijen lijkt, als wordt gekeken naar octrooien, geen sprake te zijn. Wel is er sprake van concentratie in de sector. Pioneer Hi Bred International2, Monsanto, Du Pont de Nemours, BASF, Syngenta en Bayer zijn de bedrijven met de meeste octrooiaanvragen op hun naam. (...)

Van de drie deelgebieden op het gebied van de plantenveredeling die in dit rapport worden onderscheiden vinden de meeste octrooiaanvragen plaats op het gebied van DNA-technieken ten behoeve van de plantenveredeling.

Bij octrooiering wordt onderscheid gemaakt tussen uitvinders en aanvragers. Uitvinders zijn degenen die de in een octrooiaanvraag beschreven uitvinding daadwerkelijk hebben gedaan. De aanvragers zijn doorgaans bedrijven en
instellingen die de kosten van de octrooiprocedures en vaak ook de kosten van R&D voor hun rekening houden. Om die reden kunnen uitvinders worden gezien als bron van technische kennis en zijn aanvragers te beschouwen als financieringsbron.

Het relatieve aandeel van de Nederlandse uitvinders als deel van de activiteiten van alle uitvinders in de gehele sector is min of meer constant. De activiteit van de Nederlandse aanvragers is daarentegen de laatste jaren enigszins afgenomen. Deze afname kan goed worden verklaard door overnames van Nederlandse bedrijven door buitenlandse concerns. Hierdoor wordt een gedeelte van de uitvindingen door Nederlandse uitvinders gedaan in dienst van buitenlandse bedrijven en instellingen. Het is dan goed mogelijk dat dergelijke octrooiaanvragen op het conto van die
buitenlandse bedrijven komen en niet als “Nederlands” worden gezien.

Een aantal Nederlandse bedrijven heeft een octrooipositie die uitsluitend bestaat uit octrooien op het gebied van de plantenveredeling. Hierdoor zijn met name zij gevoelig voor veranderingen in de octrooiregelgeving op het gebied van de
plantenveredeling, omdat dit hun gehele octrooipositie kan raken.

Uit het onderzoek blijkt dat bedrijven die van oudsher actief zijn op het gebied van de plantenveredeling zich relatief weinig bezig houden met de ontwikkeling van DNA-technieken.

De positie van Nederland als land waar octrooiaanvragen rechtstreeks worden ingediend, onder de Nederlandse octrooiwet (ROW95), is wereldwijd niet van grote betekenis. Er mag echter van worden uitgegaan dat alle relevante uitvindingen op het gebied van de plantenveredeling uiteindelijk ook in Nederland tot een octrooirecht leiden. Dit om zo het intellectueel eigendom ook in Nederland, dat van oudsher actieve actoren op het gebied van de plantenveredeling heeft, te beschermen.

Om het gehele speelveld van de discussie rondom het kwekersrecht en het octrooirecht en het spanningsveld tussen beide intellectuele eigendomsrechten te belichten, verdient het aanbeveling om een studie op het gebied van kwekersrecht te verrichten die vergelijkbaar is met deze studie op het gebied van octrooien.

Octrooidocumenten bevatten informatie over technische ontwikkelingen. Welke economische waarde dergelijke ontwikkelingen hebben hangt af van vele factoren, die niet uit de octrooiliteratuur zijn af te leiden. Om die reden worden in dit rapport geen uitspraken gedaan over individuele octrooien en hun (potentiële) economische
waarde.

IEF 11261

Opgedane kennis en ervaring

Kantonrechter Rechtbank Arnhem, locatie Tiel, 25 april 2012, LJN BW4465 (Rademaker B.V. tegen gedaagden)

Als randvermelding: Bescherming kennis en ervaring. De werking van concurrentie- en geheimhoudingsbeding inzake vertrouwelijke gegevens met betrekking tot (deeg-)technologie. Alle serieuze spelers in de markt zijn bezig een brooddeeguitrollijn te ontwikkelen.

Voormalige werknemers van Rademaker die deel uitmaakten van de “Werkgroep Brooddeeguitrollijn” gaan aan de slag bij concurrerend bedrijf D, aldaar werken zij mee aan de ontwikkeling van de brooddeeguitrollijn d'Artagnan. Gevorderd wordt naleving van het geheimhoudingsbeding door te verbieden mee te werken aan de (door)ontwikkeling van de brooddeeguitrollijn.

Gort, aan wiens deskundigenoordeel naar het oordeel van de kantonrechter wat betreft de technische en technologische aspecten een groot belang toekomt, heeft in de “Antwoorden op vragen AKD” aangegeven dat de door hem geconstateerde overeenkomsten tussen de Crusto II en de d’Artagnan gelegen zijn in de (deeg-)technologische aspecten van de machines. Gort noemt de beide uitrollijnen vanuit technisch oogpunt bezien “duidelijk afwijkend”. Gesteld noch gebleken is ook dat er octrooien of patenten geschonden zijn door [bedrijf D]. Onweersproken is voorts dat alle serieuze spelers in de markt bezig zijn/waren een brooddeeguitrollijn te ontwikkelen, althans een variant daarop reeds in hun stal hadden, zodat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van unieke techniek.

De kantonrechter acht het voldoende aannemelijk dat de technologische achterstand van bedrijf D op Rademaker door eerstgenoemde snel is ingelopen vanwege de kennis over de specifieke elementen van de deegtechnologie door de gedaagden en de bij Rademaker reeds ondervonden trial en error.

De kantonrechter volgt het tussen partijen gewezen arrest dat (algemene) door een werknemer bij de werkgever opgedane kennis en ervaring niet onder het geheimhoudingsbeding kan worden gebracht, tenzij op onderdelen specifiek overeengekomen. De boete gekoppeld aan het non-concurrentiebeding wordt door de kantonrechter gematigd tot €50.000.

4.31. De kantonrechter begrijpt het standpunt van Rademaker aldus dat zij stelt dat [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] vertrouwelijke gegevens met betrekking tot (deeg-)technologie (reologie) hebben doorgespeeld aan [bedrijf D], althans die ten behoeve van [bedrijf D] hebben gebruikt en dat zij niet (meer) stelt dat geheime technische gegevens (in het bijzonder over de X-pack) zijn doorgegeven aan en overgenomen door [bedrijf D]. Zo Rademaker zich nog op dat standpunt stelt, wordt het door de kantonrechter verworpen omdat dat standpunt onvoldoende onderbouwing kent. Gort, aan wiens deskundigenoordeel naar het oordeel van de kantonrechter wat betreft de technische en technologische aspecten een groot belang toekomt, heeft in de “Antwoorden op vragen AKD” aangegeven dat de door hem geconstateerde overeenkomsten tussen de Cruto II en de d’Artagnan gelegen zijn in de (deeg-)technologische aspecten van de machines. Gort noemt de beide uitrollijnen vanuit technisch oogpunt bezien “duidelijk afwijkend”. Gesteld noch gebleken is ook dat er octrooien of patenten geschonden zijn door [bedrijf D]. Onweersproken is voorts dat alle serieuze spelers in de markt bezig zijn/waren een brooddeeguitrollijn te ontwikkelen althans een variant daarop reeds in hun stal hadden (zoals door Gort beschreven onder 3. van de “Antwoorden op vragen AKD” en onder 5. van de “Beantwoording vragen i.v.m. comparitie van 29 sept. a.s.”), zodat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van unieke techniek.

4.32. Waar het om gaat is dat, zoals door Gort beschreven onderaan zijn “Kanttekeningen bij de brief van octrooibureau van Vriesendorp-Gaade aan mr. Gasseling”, [bedrijf D] de technologische/reologische achterstand op Rademaker snel is ingelopen doordat gedaagden [bedrijf D] met hun kennis over (specifieke elementen van) de deegtechnologie en de bij Rademaker reeds ondervonden trial en error [bedrijf D] in belangrijke mate op weg hebben geholpen/ het ontwikkelproces hebben versneld. Dat acht de kantonrechter voldoende aannemelijk gelet op het vorenstaande en gelet op de inhoud van de door [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] afgelegde verklaringen en de publicaties van hen en [bedrijf D] in de media.

4.35.  De kantonrechter volgt het oordeel van het gerechtshof Arnhem zoals neergelegd in het tussen partijen gewezen arrest zoals hiervoor genoemd in r.o. 2.22 dat (algemene) door een werknemer bij de werkgever opgedane kennis en ervaring niet onder het geheimhoudingsbeding kan worden gebracht, tenzij op onderdelen specifiek overeengekomen. De kantonrechter is daarbij van oordeel dat die kennis en ervaring ruim moet worden uitgelegd. Indien grote delen van de (werk-)ervaring als vertrouwelijk en derhalve als vallend onder het geheimhoudingsbeding worden aangemerkt, is het voor werknemers als [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], die het belangrijkste deel van hun werkzame leven bij Rademakers hebben doorgebracht, immers vrijwel onmogelijk om elders in de branche werkzaam te zijn. Dat zou strijdig zijn met het beginsel van vrije beroepskeuze.
De werkgever kan haar belangen in deze beschermen door vooraf op bepaalde onderdelen (in casu bijvoorbeeld alles wat in de Werkgroep Brooddeeguitrollijn over deegtechnologie werd besproken) specifiek (en schriftelijk) geheimhouding op te leggen en voorts door een concurrentiebeding overeen te komen. Het eerste is door Rademaker nagelaten, op het tweede punt is dat door haar – behoudens ten opzichte van [gedaagde sub 1] – niet zorgvuldig (genoeg) gedaan.