DOSSIERS
Alle dossiers

Bevoegdheid  

IEF 14061

Uitwisseling telecommunicatie Nederland en Amerikaanse NSA kan door de beugel

Rechtbank Den Haag 23 juli 2014, IT 1561 (eisers tegen Staat der Nederlanden)
Persbericht: De uitwisseling van telecommunicatie tussen de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en veiligheidsdienst (AIVD) en Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Amerikaanse National Security Agency (NSA) kan door de beugel. De mogelijkheid bestaat dat de Nederlandse diensten bij de uitwisseling van telecommunicatiegegevens met buitenlandse diensten, zoals de NSA, gegevens ontvangen die door de buitenlandse diensten in het buitenland zijn verzameld met de inzet van bevoegdheden waarover de Nederlandse diensten niet beschikken. De enkele mogelijkheid dat dit het geval is, betekent niet dat Nederland met de ontvangst en het eventuele gebruik van die gegevens internationale verdragen en nationale regelgeving overtreedt. (...) Lees het persbericht verder

 

Rechtspraak.nl: Procedure naar aanleiding van ‘Snowden-onthullingen’, ingeleid door enige natuurlijke personen, waaronder een strafrechtadvocaat en journalist, en de rechtspersonen de Nederlandse Vereniging voor strafrechtadvocaten, de Nederlandse Vereniging voor Journalisten, de vereniging Internet Society Nederland en de Stichting Privacy First tegen de Staat. Onrechtmatige daad. Vraag of de Staat handelt in strijd met de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) en internationale verdragsverplichtingen, in het bijzonder de artikelen 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) en 7 en/of 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en/of 10 EVRM en 11 van het Handvest, door van buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, waaronder de Amerikaanse National Security Agency (NSA), gegevens te ontvangen en/of te gebruiken die zijn vergaard met de inzet van bevoegdheden waarover de Nederlandse Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) en Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) niet beschikken.

Verder vraag of op de Staat een positieve verplichting rust om betrokkenen over wie de Staat in strijd met het Nederlandse recht en/of internationale verdragsverplichtingen gegevens heeft ontvangen schriftelijk te informeren en uitsluitsel te geven over het al dan niet hebben ontvangen van gegevens betreffende hun persoon van buitenlandse diensten en om die gegevens te wissen. Ontvankelijkheid eisers. Voldoende concreet en eigen belang eisers-natuurlijke personen als bedoeld in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Collectieve actie NVSA en NVJ op grond van artikel 3:305a BW. Eigen belang Privacy First en Internet Society bij gevorderde gebod tot het nemen van passende maatregelen te nemen ter bescherming van privéleven. Taakverdeling bestuursrechter en burgerlijke rechter. Verhouding zwaarwegende belangen (van individuen en “eenieder”) waarvoor eisers opkomen, waaronder het belang bij respect voor het privéleven van het individu, en zwaarwegende algemene belang van nationale veiligheid. Afwijzing algemeen geformuleerde vorderingen. De mogelijkheid bestaat dat de Nederlandse diensten bij de uitwisseling van gegevens met buitenlandse diensten, zoals de NSA, gegevens ontvangen die door de buitenlandse diensten in het buitenland zijn verzameld met de inzet van bevoegdheden waarover de Nederlandse diensten niet beschikken. De enkele mogelijkheid dat dit het geval is, betekent niet dat Nederland met de ontvangst en het eventuele gebruik van die gegevens internationale verdragen en nationale regelgeving overtreedt. Toetsing EVRM. Internationale samenwerking. Karakter van gegevensuitwisseling, in ‘bulk’, zonder dat deze op relevantie zijn beoordeeld. Onderscheid ontvangst gegevens en de verdere verwerking ervan. De nationale veiligheid geeft de doorslag. De zwaarwegende belangen van eiseres zullen op individuele basis tot hun recht moeten komen in de waarborgen die de Wiv 2002 biedt of toelaat in het geval van gebruik in hun nadeel, te weten een beroep op de Commissie toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD), op de Nationale ombudsman of - in bijzondere gevallen, indien aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan - op de nationale civiele of bestuursrechter.

Op andere blogs:
bureau Brandeis
Ius Mentis

IEF 14011

Opgerichte stichting geen belang als formele procespartij in proefprocedure

Rechtbank Noord-Holland 2 juli 2014, IEF 14011 (Stichting Eco Communicatie-Ventoux Advocaten tegen Stichting Keurmerk Eco Label)
Uitspraak ingezonden door Matthijs Kaaks, Boekx advocaten. Merkenrecht. Vervallenverklaring. Belang. Misbruik van recht. Procederen omwille van het procederen. Kostenveroordeling. Stichting Eco Communicatie en Ventoux advocaten vorderen de doorhaling van collectief woord-beeldmerk ECO LABEL vanwege non-usus. Ventoux heeft geen zelfstandig belang bij de vordering namens anonieme cliënt. De Stichting, door partner van mr. Van Engelen louter opgericht voor de onderhavige procedure, blijkt de anonieme cliënt te zijn. Zij heeft feitelijk geen werkzaamheden verricht, fungeert enkel als 'formele' procespartij en was bij de eerste sommatie nog niet opgericht. Ook de Stichting is geen belanghebbende ex 2.27 lid 1 en 2.42 lid 1 BVIE.

Dat mr. Van Engelen eerder heeft geprocedeerd 'omwille van het procederen', blijkt uit een proefprocedure tegen diens eigen advocatenkantoor Ventoux [red. IEF 10319]. De onderhavige (eveneens kennelijk proef-)procedure is evenwel aanzienlijk minder 'onschuldig' nu derden daarbij worden betrokken. Dat levert bovendien misbruik van recht op ex 3:13 BW en rechtvaardigt de proceskostenveroordeling.

2.5. (...) "In deze zaak treden wij zelf als kantoor op en voor een cliënt die anoniem wenst te blijven"

2.6. Op 28 december 2012 is Stichting Eco Communicatie opgericht door A., de levenspartner van mr. Van Engelen.

4.2. Blijkens artikel 2.27 lid 1 van het BVIE kan 'iedere belanghebbende' het verval van het merkrecht inroepen in de gevallen als vermeld in artikel 2.26 lid 2 BVIE. Op grond van artikel 2.42 lid 1 BVIE geldt mutatis mutandis hetzelfde voor een collectief merk.

4.5. Aangezien de relevante bepalingen van het BVIE vereisen dat een vervallenverklaring wordt ingeroepen door een 'belanghebbende' en Ventoux geen zelfstandig belang heeft gesteld bij haar vordering, is de rechtbank van oordeel dat Ventoux niet als belanghebbende is aan te merken en dientengevolge geen (eigen) belang heeft bij haar vordering in de zin van artikel 3:303 BW.

4.6. Ten aanzien van de Stichting Eco Communicatie overweegt de rechtbank dat als onvoldoende weersroken vast staat dat deze stichting louter ten behoeve van de onderhavige procedure is opgericht door (de partner van) mr. Van Engelen. Ter zitting heeft mr. Van Engelen verklaard dat deze stichting de onder 2.5 bedoelde 'anonieme cliënt' is. Hoewel mr. Van Engelen namens Stichting Eco Communicatie heeft betoogd dat de stichting een vergelijkbaar doel heeft als Stichting Keurmerk Eco Label, is eveneens vast komen te staan dat Stichting Eco Communicatie feitelijk geen (andere) werkzaamheden (heeft) verricht dan het fungeren als 'formele' procespartij ten behoeve van de onderhavige procedure. Bovendien staat vast dat Stichting Eco Communicatie ten tijde van de eerste sommatie nog niet was opgericht en derhalve op dat moment nog helemaal niet bestond. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat ook Stichting Eco Communicatie niet als belanghebbende in de zin van artikel 2.27 lid 1 en 2.42 lid 1 BVIE kan worden aangemerkt.

4.10 De in het bovenstaande citaat bedoelde proefprocedure [red. IEF 10319] betrof een vordering van mr. Van Engelen tegen diens eigen advocatenkantoor Ventoux. De onderhavige (eveneens kennelijk proef-)procedure is evenwel aanzienlijk minder 'onschuldig' dan eerdergenoemde proefprocedure omdat nu derden daarbij worden betrokken, die daarmee onnodig op aanzienlijke kosten worden gejaagd. Niet alleen is het geding voor de burgerlijke rechter daarvoor niet bestemd, maar naar het oordeel van deze rechtbank is dat bovendien misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW. Dat rechtvaardigt alsnog de veroordeling van Stichting Eco Communicatie en Ventoux in de werkelijk gemaakte kosten.

Lees de uitspraak (pdf/ html)

IEF 13910

Geen tijdige eis binnen 31 dagen in hoofdzaak ingesteld

Verklaring aan griffie Rechtbank Amsterdam ex art. 1019i Rv, 22 mei 2014, IEF 13910 (St. Won Akademie tegen St. Wetenschapsoriëntatie Nederland)
Brief ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten. Procesrecht. Artikel 1019i Rv. Door de Voorzieningenrechter is vonnis bepaald [IEF 13523] Uit de verklaring: De voorlopige voorziening verliest haar kracht wanneer een eis in de hoofdzaak niet binnen die termijn is ingesteld en de gedaagde een daartoe strekkende verklaring bij de griffie indient d.w.z. 31 dagen na 7 februari 2014. De voorzieningenrechter heeft geen termijn als bedoeld in art. 1019i lid 1 Rv gesteld, zodat de voorlopige voorzieningen hun werking verliezen door de hierbij gegeven verklaring als bedoeld in het art. 1019i lid 1 Rv, nu na de in art 1019i lid 2 Rv gestelde termijn is gebleken dat er geen eis in de hoofdzaak is ingesteld door eiseres.

5. Gelet op art. 1019 i lid 3 Rv wordt een afschrift van het Vonnis hierbij overgelegd (bijlage) alsmede verklaar ik namens cliënten dat namens hen tegen dit vonnis appèl is ingesteld welke appèldagvaarding, nog niet bij het gerechtshof is aangebracht.
IEF 13888

Internationale bevoegdheidsregels mogelijk ook gevolgen voor relatieve bevoegdheid ogv artikel 4.6 BVIE

Rechtbank Den Haag 14 mei 2014, IEF 13888 (FKP en FGUP tegen Spirits International, Spirits Product, Spirits Cyprus en Zao)
Merkenrecht. IPR. Incident. FKP en FGUP zijn  rechthebbende op een aantal wodkamerken, waaronder Stolichnaya, Moskovskaya en SPI. Gedaagden verhandelen in een aantal EU-landen wodka voorzien van aanduidingen die identiek zijn aan de Merken. Eisers vorderen in de hoofdzaak een provisioneel verbod, overdracht, nietigverklaring van de merkregistraties en een verbod op inbreuk op de Merken. Gedaagden vorderen bij incidentele conclusie dat de rechtbank zich op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo onbevoegd verklaart, althans FKP niet-ontvankelijk verklaart, althans de dagvaarding nietig verklaart. In verband met de vraag of de uitspraak van het hof Den Haag van 26 november 2013 mogelijk ook gevolgen heeft voor zover artikel 4.6 BVIE een relatief bevoegde rechter aanwijst, wordt de zaak naar de rol verwezen.

De rechter oordeelt dat er geen aanleiding is de dagvaarding nietig te verklaren en zij bevoegd is een voorlopige maatregel te treffen. Daarnaast oordeelt zij dat met betrekking tot Zao in het geheel geen merkinbreuk is gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid wordt geoordeeld het verweer dat FKP en FGUP geen houder van de Merken zijn en om die reden geen inbreukverbod kunnen vorderen, geen verweer is waarop voorafgaand aan een beslissing in de hoofdzaak dient te worden beslist. Met betrekking tot Zao is in het geheel geen merkinbreuk gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Bevoegdheid om kennis te nemen van de inbreukvordering jegens Zao kan dan ook niet worden aangenomen op grond van artikel 7 Rv.

 

4. De beoordeling in het incident

geldigheid van de dagvaarding

4.1. Hoewel de dagvaarding niet op alle onderdelen terstond duidelijk is kan niet worden geoordeeld dat daarin, zoals gedaagden kennelijk willen aanvoeren, de eis en de gronden niet zijn vermeld. Voor zover onduidelijkheden bestaan omdat niet voldoende concreet wordt aangegeven welke tekens inbreuk zouden maken op welk merk of omdat in vordering B III tevens vernietiging wordt gevorderd van Jongere Merkregistraties in de Benelux zonder vermelding van het nummer waaronder het merk is ingeschreven, worden gedaagden niet in hun verdediging geschaad. Indien zij immers zouden betwisten dat in zoverre sprake is van inbreuk of sprake is van merkregistraties die vernietigbaar zijn op de door eisers aangevoerde gronden, is het aan eisers hun stellingen nader te concretiseren en te onderbouwen. Gelet op het bepaalde in artikel 122 lid 1 Rv bestaat al daarom geen aanleiding de dagvaarding (gedeeltelijk) nietig te verklaren.

beroep op exclusieve bevoegdheid

4.4. Uit dit arrest volgt dat artikel 22 lid 4 EEX-Vo niet van toepassing is op de vorderingen B I en B II omdat deze vorderingen, die ertoe strekken Spirits International en Spirits Product te dwingen hun medewerking te verlenen aan overdracht van de Merken, aan de orde stellen welke partij rechthebbende op de Merken is, maar de geldigheid van die merken tussen partijen niet is geschil is. Dat, zoals gedaagden stellen, het op de Merken toepasselijke recht een vordering tot overdracht niet mogelijk zou maken, acht de rechtbank niet relevant. Indien die stelling juist is, zal dit leiden tot afwijzing van het gevorderde maar het doet niet af aan de bevoegdheid van deze rechtbank daarover te oordelen.

4.5. Gezien het voorgaande staat artikel 22 lid 4 EEX-Vo er evenmin aan in de weg kennis te nemen van de vordering onder B VI en is ook niet in te zien dat de vorderingen B I, B II en B VI zouden vallen onder het bereik van artikel 22 lid 3 EEX-Vo. Voor vordering A geldt dat, nu de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de hoofdzaak, zij al op die grond tevens bevoegd is een voorlopige maatregel te treffen als onder A gevorderd.

samenhangende inbreukvorderingen

4.7. Voor het gevorderde inbreukverbod jegens Zao ligt dit anders. In hun conclusie van antwoord beroepen eisers zich erop dat zij in de dagvaarding uiteen hebben gezet dat de bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen jegens Zao voortvloeit uit artikel 7 Rv.6 In de dagvaarding wordt inderdaad beroep gedaan op artikel 7 Rv, maar slechts in verband met de gevorderde verklaring voor recht (vordering B VI). In de dagvaarding wordt niet gesteld dat Zao zich schuldig zou maken aan identieke inbreuken zoals hiervoor besproken. De dagvaarding (onder 456 e.v.) vermeldt slechts in het algemeen dat gedaagden, dus ook Zao, inbreuk maken op de nationale merken waarbij op deze plaats van de dagvaarding in het midden wordt gelaten welke gedaagde partij in welk land inbreuk maakt door gebruik van welk teken. Met betrekking tot specifiek Zao is in het geheel geen merkinbreuk gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Bevoegdheid om kennis te nemen van de inbreukvordering jegens Zao kan dan ook niet worden aangenomen op grond van artikel 7 Rv noch op enige andere bepaling. De rechtbank gaat er in dit verband met partijen vanuit dat geen relevante verschillen bestaan tussen artikel 6 lid 1 EEX-Vo en artikel 7 Rv voor de onderhavige beoordeling van het beroep van Zao op onbevoegdheid. De rechtbank dient zich derhalve onbevoegd te verklaren van de inbreukvordering jegens Zao kennis te nemen.

4.8. Naar de rechtbank de incidentele conclusie (onder 5.1) begrijpt, strekt het beroep op onbevoegdheid van Zao zich mede uit tot de gevorderde schadevergoeding en/of winstafdracht terzake van de merkinbreuk (vordering B VII). Ook voor deze vordering bestaat gezien het voorgaande geen bevoegdheid.

relatieve bevoegdheid ten aanzien van de nietigheidsvordering

4.9. Voor wat betreft het beroep van Spirits International op relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Den Haag is van belang het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4466), waarin het gerechtshof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo prevaleren boven die van het BVIE. Deze beslissing ziet op internationale bevoegdheid maar heeft mogelijk ook gevolgen voor zover artikel 4.6 BVIE een relatief bevoegde rechter aanwijst. Partijen hebben dit arrest niet in hun standpunten kunnen betrekken omdat het is gewezen nadat zij in het incident hadden geconcludeerd. De zaak zal verwezen worden naar de rol om hen daartoe gelegenheid te geven.

beroep op niet-ontvankelijkheid

4.10. De stelling dat FKP en FGUP geen houder van de Merken zijn en om die reden geen inbreukverbod kunnen vorderen, is geen verweer waarop voorafgaand aan een beslissing in de hoofdzaak dient te worden beslist (vergelijk H.R. 2 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BU8176 onder 3.5.2). In dit incident gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. Gedaagden kunnen dit verweer in de hoofdzaak opwerpen.

5. De beslissing

De rechtbank

In het incident

5.1. verwijst de zaak naar de rol van 28 mei 2014 voor akte van partijen, uitsluitend over hetgeen onder 4.9 is vermeld;

In het incident en de hoofdzaak

houdt iedere beslissing aan.

IEF 13852

Splitsing van inbreukvorderingen totdat in octrooiopeisingszaak is beslist

Hof Den Haag 22 april 2014, IEF 13852 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics)
Splitsingincident in octrooizaak. Compensatie proceskosten (artikel 208 lid 3 Rv). Ferring vordert de splitsing van de aanhangige beroepsprocedure, zodat de inbreukvorderingen worden afgesplitst zodat die worden aangehouden totdat in de opeisingszaak IEF 13792 is beslist. Het Ne bis in idem-verweer faalt, omdat deze eerdere in het tussenarrest afgewezen incidentele vordering niet dezelfde strekking had als de voorliggende incidentele ‘splitsings’-vorderingen. Dit incident en het ‘bezwaar eisvermeerdering’-incident hangen nauw met elkaar samen en het hof acht het gerechtvaardigd om de kosten te compenseren.

2. (...) Ferring heeft deze incidentele vordering als volgt toegelicht. De opeisingsvordering van [verweerders] wordt betwist door Ferring die immers stelt octrooihouder te zijn. Nu Ferring tegelijkertijd wordt aangesproken wegens inbreuk op dit octrooi, wordt zij in een positie gebracht waarin zij zich moet verdedigen tegen haar eigen octrooi. Dit kan in deze stand van het geding niet van Ferring worden gevergd. Ferring heeft er derhalve belang bij dat eerst in de onderhavige procedure komt vast te staan of [verweerders] aanspraken kunnen doen gelden op EP 534 en dat pas daarna een eventuele inbreukprocedure wordt uitgeprocedeerd (punten 6 en 12 IMS, punt 15 PA).

8. Bij pleidooi (buiten de pleitnota om) heeft Ferring gepreciseerd dat als zij – bij wege van verweer tegen de inbeukvorderingen – thans het standpunt zou innemen dat het octrooi nietig is, zij haar eigen octrooi zou 'kapotmaken'. Naar het oordeel van het hof kan in redelijkheid inderdaad niet van Ferring worden gevergd dat zij de nietigheid van het octrooi bepleit zolang nog niet is vastgesteld dat zij niet de volledig en enige rechthebbende daarop is. Zij wordt derhalve in haar verweer tegen de inbreukvorderingen ernstig bemoeilijkt wanneer deze vordering tegelijkertijd met de opeisingsvordering zou worden behandeld.

9. (...) Artikel 138 lid 1 Rv voorziet in de mogelijkheid om de zaak in conventie of die in reconventie vroeger te kunnen afdoen, en dus in de mogelijkheid om de conventie en de reconventie te splitsen in enge zin, zie ook de voorganger van artikel 138 Rv, artikel 252 Rv (oud), met name het woord ‘eveneens’ in de eerste zinsnede van lid 2 daarvan. Niet valt in te zien waarom dit bij objectieve cumulatie anders zou zijn.

14. Ferring had, zoals in het eerder besproken ‘ne bis in idem’-verweer van [verweerders] ligt besloten, haar splitsingsincident – in subsidiaire vorm – tegelijkertijd met het in rov. 6 omschreven eerdere niet-ontvankelijksheidsincident kunnen instellen, zulks in overeenstemming met het in artikel 208 lid 3 Rv neergelegde uitgangspunt. Er is daarom aanleiding om Ferring in de kosten van het splitsingsincident te veroordelen, zie Parlementaire Geschiedenis Herziening Rv, p. 381. In het ‘bezwaar vermeerdering van eis’-incident is er daarentegen aanleiding om [verweerders] als de in het ongelijk gestelde partijen, in de kosten te veroordelen. In aanmerking ook nemend dat het splitsingsincident en het ‘bezwaar vermeerdering van eis’-incident nauw met elkaar samenhangen – [verweerders] hebben hun eis voorwaardelijk vermeerderd naar aanleiding van het door Ferring opgeworpen splitsingincident en het incident ‘bezwaar vermeerdering eis’ is derhalve een rechtstreeks gevolg van dat incident – acht het hof het gerechtvaardigd om het een tegen het ander weg te strepen en in deze beide incidenten, gezamenlijk beschouwd, de kosten te compenseren, in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt. Dit strookt met de totaaluitkomst van beide incidenten, dat iedere partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, Ferring omdat haar primaire vordering tot splitsing in enge zin niet is toegewezen – in het bijzonder is niet toegewezen het onderdeel daarvan dat pas wordt geoordeeld over de inbreukvorderingen nadat de beslissing over de opeisingsvordering in kracht van gewijsde is gegaan – en [verweerders] omdat zij zich zonder succes hebben verweerd tegen Ferrings subsidiaire splitsingsvordering en ‘artikel 130 lid 1 Rv’-bezwaar.

15. Ten overvloede wordt nog overwogen dat de vordering van Ferring – die zelf bezwaar maakt tegen het door [verweerders] gevorderde bedrag – voor het door haar opgevoerde bedrag van maar liefst € 83.783,62 niet toewijsbaar zou zijn. Gezien de tamelijk eenvoudige aard van de onderhavige kwesties wekt dat bedrag een surrealistische indruk. Ferring lijkt met die vordering over het hoofd te zien dat artikel 1019h Rv een redelijkheids- en evenredigheidstoets behelst.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:1358 (link)

IEF 13846

Chinese strafrecht verbiedt het broncodedepot bij niet-geregistreerden van broncodes niet

Vzr. Rechtbank Den Haag 12 mei 2014, IEF 13846 (AutoDesk tegen ZWSoft c.s.)
Auteursrecht. Zie eerder tussenvonnis IEF 13794. De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd voor zover vorderingen betrekking hebben op inbreuken buiten Nederland en beveelt afgifte van kopie van de broncodes van ZWCAD+ 2012 en ZWCAD+ 2014, inclusief de build en mastering scripts, third party binary components en libraries. Dat het Chinese strafrecht het depot van de broncodes bij een niet-geregistreerde partij verbiedt, volgt niet uit verklaringen van de twee software-industrieverenigingen.

2.8. Naar aanleiding van het bezwaar van ZWSoft c.s. dat zij de broncode van haar programma niet buiten Chinees grondgebied mag brengen, is bij het tussenvonnis beslist dat de broncode dient te worden afgegeven aan een bewaarder in China. Na het tussenvonnis, in haar brief van 16 april 2014, heeft ZWSoft c.s. voor het eerst betoogd dat de Chinese autoriteiten het in bewaring geven van de broncodes aan een bewaarder die niet is geregistreerd bij en goedgekeurd door “de relevante Chinese toezichtorganen”, als een deponering buiten het grondgebied van China aanmerken. In verband met deze eisen zou ZWSoft c.s. zich naar eigen zeggen blootstellen aan strafrechtelijke vervolging als zij de broncodes aan Alvarez & Marsal zou verstrekken.

2.9. (...) De enige uitzondering doet zich volgens haar voor als het gaat om staatsgeheimen, maar gesteld noch gebleken is dat de te deponeren broncodes staatgeheimen bevatten. Dat het Chinese strafrecht het depot van de broncodes bij een niet-geregistreerde partij verbiedt, volgt ook niet uit de verklaringen van de Guangzhou Software Industry Association en de Chinese Software Industry Association die ZWSoft c.s. heeft gevoegd bij haar brief van 16 april 2014.

2.10. Gezien het vorenstaande zal de voorzieningenrechter A&M Shanghai benoemen tot gerechtelijk bewaarder van de broncodes van ZWCAD+ 2012 en ZWCAD+ 2014, inclusief de build en mastering scripts, third party binary components en libraries (zie r.o. 4.16 van het tussenvonnis).
IEF 13729

Licentieovereenkomst is geen deugdelijke procesvolmacht

Beschikking Rechtbank Den Haag 26 maart 2014, KG RK 14-592 (Het IJs van Columbus tegen Sonneveld Group [Brood van Columbus])

Merkenrecht. Ex parte. Het verzoek gegrond op het ingeroepen Benelux-woord/beeldmerk wordt afgewezen omdat verzoekster niet de rechthebbende op het merk is en een deugdelijke procesvolmacht om zelf een verbod te vorderen ontbreekt. De licentieovereenkomst voldoet niet om een verbod te vorderen. Er wordt evenmin voldaan aan de vereisten voor lastgeving, omdat geen sprake is van een handhavingsverbintenis. Het verzoek op grond van het handelsnaamrecht wordt eveneens afgewezen, omdat het niet overeenstemt met de aan een ex parte verbod te stellen hoge eisen.
2.2. Het primaire verzoek voor zover gegrond op het ingeroepen Beneluxwoord/beeldmerk wordt afgewezen omdat verzoekster niet de rechthebbende op het merk is en een deugdelijke procesvolmacht om zelf een verbod te vorderen naar voorlopig oordeel ontbreekt. Verzoekster heeft weliswaar een licentieovereenkomst met de rechthebbende op dat merk overgelegd op grond waarvan zij “mag optreden tegen namaker, ook bij de rechter” voor het geval “sprake is van namaak e.d. op het merk”, maar naar voorlopig oordeel voldoet de aldus verkregen bevoegdheid niet om in eigen naam een verbod te vorderen. Artikel 2.32 BVIE kent die bevoegdheid niet toe aan een licentienemer en de overgelegde licentieovereenkomst voldoet niet aan de vereisten voor lastgeving van artikel 7:414 BW, omdat er geen sprake is van een verbintenis van verzoekster om de merkrechten te handhaven jegens gerekwestreerde. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het verzoek ook niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen, in het bijzonder ten aanzien van de aannemelijkheid van de gestelde merkinbreuk daarop en ten aanzien van de spoedeisendheid van de zaak.

2.3. Het primaire verzoek voor zover gegrond op het handelsnaamrecht van verzoekster wordt eveneens afgewezen omdat het niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen, in het bijzonder ten aanzien van de aannemelijkheid van de gestelde handelsnaaminbreuk daarop en ten aanzien van de spoedeisendheid van de zaak.

2.4. Het subsidiaire verzoek, strekkende tot (een) naar het oordeel van de voorzieningenrechter “passend(e) gebod(-en) of verbod(-en)” op dezelfde gronden die ook voor het primaire verzochte zijn aangedragen, is onvoldoende specifiek om voor toewijzing in aanmerking te komen en zal eveneens worden afgewezen.
IEF 13723

Rechter is bevoegd als schade kan intreden in het rechtsgebied

HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:215 (Hi Hotel HCF tegen Uwe Spoering) - dossier
Zie eerder: IEF 11937. Internationale bevoegdheid inzake onrechtmatige daad – Handeling die is gesteld in een eerste lidstaat en bestaat in de deelneming aan de op het grondgebied van een tweede lidstaat gestelde onrechtmatige handeling – Bepaling van plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (art. 5 EEX). HvJ EU verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3, [EEX] moet aldus worden uitgelegd dat wanneer sprake is van meerdere vermeende veroorzakers van beweerde schade aan in de lidstaat van de aangezochte rechter beschermde vermogensrechten die aan het auteursrecht zijn verbonden, de rechter van een rechtsgebied waar de voor hem opgeroepen vermeende veroorzaker niet heeft gehandeld, krachtens deze bepaling niet bevoegd kan zijn op basis van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar wel op basis van de plaats waar de beweerde schade is ingetreden, als deze kan intreden in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. In laatstbedoelde hypothese mag die rechter slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat.

Gestelde vraag:

„Dient artikel 5, punt 3, van verordening [...] nr. 44/2001 aldus te worden uitgelegd dat het schadebrengende feit zich in een lidstaat (lidstaat A) heeft voorgedaan wanneer de onrechtmatige daad waarop de procedure betrekking heeft of waarop aanspraken worden gebaseerd, in een andere lidstaat (lidstaat B) is gesteld en bestaat in de deelneming aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gepleegde onrechtmatige daad (basisdelict)?”

AMI 2014-4 noot M.M.M. van Eechoud

IEF 13682

Bevoegdheid Rotterdamse rechtbank volgt uit zowel 99 Rv als 4.6 BVIE

Rechtbank Den Haag 19 maart 2014, IEF 13682, HA ZA 13-1098, ECLI:NL:RBDHA:2014:5078 (JWare tegen VandenBerg special products)
Bevoegdheid. Merkenrecht. JWare vordert nietigheid van woord(beeld)merken CONES, omdat zij onderscheidend vermogen mist voor kegelvormige voorgedraaide sigarettenhulzen voor het maken van joints. Zowel artt. 99 Rv als 4.6 lid 1 BVIE leidt tot de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam, waarnaar de zaak wordt verwezen.

4.2. Voor zover de vorderingen zien op nietigverklaring of vervallenverklaring van de Beneluxmerken geldt het volgende. In een recent arrest heeft het Gerechtshof Den Haag1 geoordeeld dat de bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo, voor zover die regeling in materieel, formeel en temporeel opzicht van toepassing is, prevaleert boven artikel 4.6 BVIE (r.o. 34 van dat arrest). Uitgaande van deze door JWare niet bestreden opvatting2 is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van de vorderingen op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo althans, voor zover artikel 22 lid 4 EEX-Vo de internationale bevoegdheid niet uitputtend zou regelen, op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo jo artikel 4.6 lid 1 BVIE.

4.3. De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen tot vervallenverklaring en/of nietigverklaring van de Beneluxmerken kan niet worden gebaseerd op de stelling dat de verbintenis mede moet worden uitgevoerd in het arrondissement Den Haag. Kennelijk betoogt JWare dat de rechtbank aldus bevoegd is op grond van artikel 4.6 lid 1 BVIE. De rechtbank volgt Jware hierin niet, al omdat de vorderingen van JWare tot nietigverklaring en/of vervallenverklaring van de Beneluxmerken niet verbintenisrechtelijk van aard zijn. Evenmin is voor de relatieve bevoegdheid van belang waar en onder welk teken VandenBerg haar producten op de markt brengt omdat geen inbreukvordering aan de orde is.4.4. In het midden kan blijven of de relatieve bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen tot vervallenverklaring en/of nietigverklaring van de Beneluxmerken dient te worden vastgesteld op basis van nationaal- of van Beneluxrecht. Zowel toepassing van artikel 99 Rv als toepassing van artikel 4.6 lid 1 BVIE leidt namelijk tot bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam. Derhalve zal de rechtbank de zaak wat betreft de vorderingen ter zake de Benelux-merken naar de rechtbank Rotterdam verwijzen.

Lees de uitspraak:
HA ZA 13-1098 (afschrift)
ECLI:NL:RBDHA:2014:5078 (link)

IEF 13668

Beroep op Gemeenschapsmerk is reconventionele vordering in inbreukprocedure

Rechtbank Den Haag 19 maart 2014, HA ZA 13-76 (Majestic Products tegen ATG Gloves)
Uitspraak ingezonden door Martin Hemmer, AKD. Tussenvonnis. De rechtbank Rotterdam verklaarde zich onbevoegd kennis te nemen van een reconventionele vordering tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmerk MAXIFLEX voor flexibele werkhandschoenen. ATG vordert thans in reconventie staking inbreuk op het merk Maxiflex. De uitbreiding van de eis in conventie wordt als eis in reconventie als bedoeld in de Gemeenschapsmerkenverordening beschouwd.

Zaak wordt aangehouden voor het nemen van aktes over vordering tot nietigverklaring MAXIFLEX en het feit dat ATG geen merkhouder is.

Bevoegdheid:
3.9 Met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank in conventie werpt ATG de vraag op of Majestic een vermeerdering van eis mocht indienen in de fase van de procedure waarin deze zich op dat moment bevond met een beroep op artikel 99 GMVo. ATG stelt dat de situaties zoals bepaalt in artikel 99 lid 3 GMVo niet aan de orde zijn en dat Majestic een zelfstandige vordering had kunnen en moeten instellen bij de volgens haar bevoegde rechtbank.

3.11 In artikel 52 lid 1 GMVo is bepaald dat het Gemeenschapsmerk op de door Majestic bedoelde gronden op vordering bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig kan worden verklaard. Artikel 96 GMVo bepaalt dat de rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk bij uitsluiting bevoegd zijn te oordelen over een reconventionele vordering tot nietigverklaring en dat is in Nederland de rechtbank Den Haag.

3.13 In een procedure voor een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk moet aldus eerst een vordering tot merkinbreuk zijn ingesteld, alvorens er een beroep op nietigheid van het Gemeenschapsmerk kan worden gedaan. Op grond van de GMVo is er dan sprake van een “reconventionele vordering in een inbreukprocedure”. In dit geval is feitelijk in conventie sprake van zo’n “reconventionele vordering in een inbreukprocedure”. De (conventionele) vordering van Majestic is immers een verweer tegen de (reconventionele) vordering van ATG strekkende tot verklaring voor recht dat Majestic inbreuk heeft gemaakt op het merk MAXIFLEX. Gelet hierop oordeelt de rechtbank derhalve dat de vordering van Majestic tot nietigverklaring van het merk moet worden beschouwd als een “reconventionele vordering in een inbreukprocedure” zoals is bedoeld in de GMVo (vgl. IEPT20101027, Rb Den Haag, Bonnie Doon v Angro, rov. 4.2).

3.14 Anders dan ATG heeft aangevoerd staat artikel 99 GMVo gelet op het voorgaande derhalve niet in de weg aan de beoordeling van de door Majestic aangevoerde gronden voor nietigheid van het merk MAXIFLEX. De rechtbank is bevoegd uit hoofde van de artikelen 95 lid 1, 96 aanhef en onder d en 97 lid 2 GMVo (juncto artikel 3 van de Uitvoeringswet GMVo) aangezien ATG niet is gevestigd in een van de lidstaten en Majestic in Nederland is gevestigd.

3.20 De rechtbank constateert dat ATG als procespartij niet de merkhouder is van het merk MAXIFLEX maar licentiehouder en dat zij de op het merk gebaseerde vorderingen in reconventie heeft ingesteld op grond van een procesvolmacht van de merkhouder.
In het licht van artikel 100 lid 3 GMVo worden beide partijen daarom eveneens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen die dit heeft voor de ingestelde nietigheidsvordering.