Procesrecht  

IEF 12314

Bevoegdheid rechtbank na Wet Herziening Gerechtelijke Kaart

Vzr. Rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem 8 januari 2013, LJN BZ0493 (Genija B.V. tegen eiseres cs)

Als randvermelding.
Procesrecht. Bevoegdheidsincident in kort geding, mondeling vonnis gewezen in verband met spoedeisendheid. Bevoegdheid van rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, na inwerkingtreding van de Wet Herziening Gerechtelijke Kaart (HGK) en het zaaksverdelingsreglement rechtbank Oost-Nederland.

Het Reglement is blijkens haar tekst op 8 januari 2013 ingegaan. Weliswaar was op de dag van dagvaarding, 2 januari 2013, het Reglement en het Besluit nog niet officieel van kracht, toch ziet de voorzieningenrechter, nu Eiseres cs een expliciet beroep heeft gedaan op toepassing van het Reglement en Besluit, op grond van de bedoeling van het Besluit, dat op de dag van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het vonnis (8 januari 2013) overigens wel al van kracht was, aanleiding om de zaak ter verdere behandeling naar de rechtbank Oost-Nederland, locatie Zutphen te verwijzen.

De advocaat was op de hoogte van de wet Herziening Gerechtelijke Kaart (die op www.rechtspraak.nl is aangekondigd) en had rekening hiermee kunnen houden door na te gaan op welke locatie de zaak in de nieuwe situatie thuishoorde. De rechtbank Arnhem en vanaf 1 januari 2013, de rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem, heeft niet het vertrouwen gewekt dat de locatie Arnhem vanaf 1 januari 2013 de aangewezen locatie zou zijn. De vordering in het incident wordt afgewezen en de voorzieningenrechter verwijst de zaak naar Rechtbank Oost-Nederland, locatie Zutphen.

2.4. Bovendien viel [woonplaats] van oudsher onder de bevoegdheid van de rechtbank Zutphen en het had dan ook voor de hand gelegen om bij afwezigheid van een nieuwe regeling de oude regeling te volgen. Daarom kan niet worden gezegd dat van een zeer onduidelijke situatie, waarbij de rechtszekerheid in het geding is gekomen, sprake is geweest.

 

2.5.  Verder laat de voorzieningenrechter meewegen dat Genija een behandelingsdatum in Arnhem heeft aangevraagd zonder behoorlijk overleg met (de advocaat van) [eiseres cs] c.s. Genija heeft de datum en behandelingsplaats aangevraagd zonder de verhinderdagen opgave van [eiseres cs] c.s. af te wachten en heeft op maandagochtend 31 december 2012, toen de op vrijdag 28 december 2012 opgevraagde verhinderdata door [eiseres cs] c.s. nog niet waren opgegeven, meteen per fax een datum aangevraagd, terwijl de griffie op die dag gesloten was. Genija heeft de later op 31 december 2012 alsnog ontvangen verhinderdata van [eiseres cs] c.s. niet aan de rechtbank doorgegeven, voordat de rechtbank op 2 januari 2013 de datum bepaalde. Indien Genija anders had gehandeld dan had Genija aan het meewerken aan de datum- en plaatsbepaling van de behandeling wellicht het vertrouwen kunnen ontlenen dat [eiseres cs] c.s. daarmee instemde, hetgeen nu niet het geval is.

2.8.  De advocaat van [eiseres cs] c.s. heeft meteen na de betekening van de dagvaarding tegen de dagbepaling geprotesteerd en gesteld dat 7 januari 2013 een door hem opgegeven verhinderdag was. De rechtbank heeft daarop, na overleg met partijen, de zitting verplaatst naar 8 januari 2013. Na kennisname van de op voorhand toegestuurde exceptie van onbevoegdheid wegens primair een forumkeuzebeding voor Amsterdam en subsidiair relatieve onbevoegdheid van de rechter te Arnhem, heeft de advocaat van Genija, vlak voor de zitting, bij de griffie geïnformeerd of de zitting in Arnhem doorgang zou vinden of dat hij om een zittingsdatum in Zutphen moest vragen. De griffie heeft toen meegedeeld dat de zitting op 8 januari 2013 om 10:00 uur geagendeerd stond, maar daarmee is niet aan Genija gezegd, en daaruit heeft zij in redelijkheid ook niet mogen begrijpen, dat de voorzieningenrechter te Arnhem de aangekondigde exceptie op voorhand verwierp en de zaak inhoudelijk zou behandelen. Daarmee is slechts het vertrouwen gewekt dat de behandeling op 8 januari 2013 zou doorgaan en dat is ook gebeurd, zij het dat de zaak na behandeling van de exceptie voor verdere behandeling wordt doorverwezen naar de locatie Zutphen.

2.9.  De rechtbank Arnhem en vanaf 1 januari 2013, de rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem, heeft dus niet het vertrouwen gewekt dat de locatie Arnhem vanaf 1 januari 2013 de aangewezen locatie zou zijn voor de behandelingen van geschillen waarbij gedaagde in [woonplaats] woont of gevestigd is.

IEF 12312

Een LinkedIn-profiel is een persoonlijk profiel

Rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo 22 januari 2013, LJN BZ0324 (Privatescan B.V. tegen Prescan B.V.)

Executievonnis. LinkedIn-profiel is persoonlijke profiel. Door maatman-consument te googelen profielpagina. Overtreding verbod van ondergeschikte aard. Verbod op executie van dwangsommen en opheffing executoriaal (derden)beslag.

In het eindvonnis (IEF 11704) is onder meer bevolen om de mededeling ‘Privatescan is marktleider’ te staken en gestaakt te houden, onder last van een dwangsom. In elk geval van 25 oktober 2012 tot en met 19 november 2012 stond er op het LinkedIn-profiel van eiser sub 1: ‘Privatescan is marktleider’.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat het LinkedIn profiel een persoonlijk profiel van eiser is omdat allereerst de naam en foto van zijn gezicht is opgenomen. De maatman-consument zal niet worden beïnvloed door een mededeling op een LinkedIn-profiel. Het LinkedIn-profiel is te benaderen door 'Privatescan' te googelen en dus is het vonnis overtreden. Het is veel waarschijnlijker dat de maatman-consument op andere sites zal kijken, indien hij informatie over Privatescan dan wel Prescan zoekt, dan dat hij op het persoonlijke LinkedIn profiel van de directeur van Privatescan kijkt. De voorzieningenrechter is in dit geval van oordeel dat de overtreding van ondergeschikte aard is, waardoor geen dwangsommen zijn verbeurd.

De voorzieningenrechter verbiedt Prescan de executie van de dwangsommen op basis van het vonnis te staken en gestaakt te houden voor zover deze executie van de dwangsommen betrekking heeft op de zin ‘Privatescan is marktleider’, zoals deze is geplaatst op LinkedIn vanaf de betekening van het bestreden vonnis tot het moment dat deze zin van LinkedIn is verwijderd en heft de gelegde executoriale (derden)beslagen en executoriale aandelenbeslagen op.

4.3.  De voorzieningenrechter is van oordeel dat het LinkedIn profiel een persoonlijk profiel van [eiser sub 1] is en overweegt daartoe als volgt. Bovenaan het LinkedIn profiel is allereerst de naam van [eiser sub 1] opgenomen, met daarnaast een foto van zijn gezicht. Onder de naam van [eiser sub 1] staat vermeld dat hij ‘owner’ van Privatescan is. LinkedIn is een online sociaal netwerk dat de deelnemers in de gelegenheid stelt gebruik te maken van elkaars zakelijke netwerk. Het idee achter LinkedIn is juist dat het persoonlijk profiel wordt gebruikt voor zakelijke en carrièregerichte doeleinden. Dat het LinkedIn profiel van [eiser sub 1] kennelijk voornamelijk wordt gebruikt voor zakelijke doeleinden met betrekking tot zijn bedrijf Privatescan (zoals diverse polls en een beschrijving van Privatescan), maakt niet dat dit profiel daardoor van Privatescan is. LinkedIn biedt namelijk aan bedrijven de mogelijkheid om een eigen zakelijk profiel aan te maken. Ook Privatescan heeft zo’n zakelijk profiel, zo blijkt uit productie 9 bij de conclusie van antwoord. Dat een aantal medewerkers van Privatescan toegang heeft tot het profiel van [eiser sub 1] en het account betaald wordt door Privatescan, doet aan het voorgaande niet af. Het is het persoonlijke profiel van [eiser sub 1], dat hij gebruikt voor zakelijke doeleinden door onder meer Privatescan te promoten.

4.9.  [Eiser sub 1 c.s.] heeft aangevoerd dat de maatman-consument niet zal worden beïnvloed door een mededeling op een LinkedIn profiel, omdat een LinkedIn profiel, anders dan veel andere websites, niet voor het informeren van consumenten wordt gebruikt. Bovendien voert [eiser sub 1 c.s.] aan dat bij LinkedIn eerst door de gebruiker van een profiel eerst toegang tot dat profiel moet zijn verleend, voordat de consument toegang heeft tot informatie op dat profiel. Prescan heeft de stellingen van [eiser sub 1 c.s.] weersproken.

4.10.  De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Een LinkedIn profiel kan ook bezocht worden door personen die niet in het bezit zijn van een eigen LinkedIn profiel of die niet ingelogd zijn op hun profiel, afhankelijk van de instellingen van het LinkedIn profiel wat zij willen bekijken. De instellingen van het LinkedIn profiel van [eiser sub 1] waren ten tijde van de zitting dusdanig, dat het profiel ook voor mensen zonder LinkedIn profiel toegankelijk was, bijvoorbeeld via google. Dat betekent dat ook de ‘maatman-consument’ op het profiel van [eiser sub 1] terecht kon komen, bijvoorbeeld door ‘Privatescan’ te googelen. Zo bezien heeft [eiser sub 1] het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage dus overtreden. De vraag die de voorzieningenrechter echter dient te beantwoorden is of deze overtreding, met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid, voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat daardoor dwangsommen zijn verbeurd.

4.12.   De voorzieningenrechter is in dit geval van oordeel dat de overtreding van ondergeschikte aard is, waardoor geen dwangsommen zijn verbeurd en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft de veroordeling uitgesproken naar aanleiding van artikelen die te vinden waren op de De Standaard Online (een Belgische website) en op Medical Facts (een Nederlandse website), waarin stond vermeldt dat Privatescan marktleider was. Het is veel waarschijnlijker dat de maatman-consument op dergelijke sites zal kijken, indien hij informatie over Privatescan dan wel Prescan zoekt, dan dat hij op het persoonlijke LinkedIn profiel van de directeur van Privatescan kijkt. De maatman-consument zal op zoek gaan naar reviews van andere consumenten, (nieuws)artikelen of vergelijkingen van Privatescan en Prescan. [Eiser sub 1] heeft bovendien – onbetwist – aangevoerd dat er sinds het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage (vrijwel) geen consumenten op zijn LinkedIn profiel hebben gekeken, maar dat het profiel voornamelijk is bezocht door Prescan en door de deurwaarder die door Prescan is ingeschakeld. Nadat Prescan [eiser sub 1 c.s.] op de hoogte stelde van de zinsnede op het LinkedIn profiel, heeft [eiser sub 1 c.s]. de zinsnede bovendien direct verwijderd.

4.13.  Hoewel het plaatsen van de zinsnede ‘Privatescan is marktleider’ dus valt binnen het doel van de veroordeling in het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, is de overtreding van zodanige ondergeschikte betekenis dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de overtreding geen dwangsommen zijn verbeurd.

Op andere blogs:
Ius Mentis (Een uitingsverbod geldt ook voor de LinkedIn van de directeur)
MediaReport (Linkedinprofiel is een persoonlijk profiel voor zakelijke doeleinden)

IEF 12304

KvK-gegevens door derden gebruikt, is geen handelsnaamgebruik

Vzr. Rechtbank Rotterdam 21 januari 2013, LJN BZ0085 (Tegeldump.nl B.V. tegen M.R. Tegels B.V.)

Executiegeschil na bodemprocedure LJN BZ0871. Gebruik van gegevens uit KvK door derde, is geen gebruik handelsnaamrecht. Geen dwangsommen verbeurd. Opheffing beslagen. Artikel 1019h Rv ziet ook op procedures die het vervolg zijn op IE-inbreukprocedures, waaronder executiegeschillen zoals hier aan de orde.

Bij vonnis van de voorzieningenrechter is Tegeldump veroordeeld tot het staken van het gebruik van de handelsnaam "Mr. Tegeldump.nl" op straffe van een dwangsom. Anders dan M.R. Tegels stelt, brengt een redelijke uitleg van die veroordeling niet mee dat Tegeldump.nl ook tegen het gebruik van die handelsnaam “Mr. Tegeldump.nl” in de vorm van de vermelding op internet van die handelsnaam door derden op te treden.

Het betreft een vermelding op www.allebedrijvenincapeleaandenijssel.nl, die haar gegevens van de Kamer van Koophandel heeft verkregen. Ten tijde van de registratie van de handelsnaam was er geen sprake van een veroordeling met een daaraan verbonden dwangsom. De dwangsom kan dus niet op basis van die eerdere actie verbeurd zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat de veroordeling geen verplichting inhield om actief alle vermeldingen op diverse sites te doen verwijderen, zelfs niet als dat mogelijk was. Daarbij doet niet ter zake dat die vermelding het gevolg was van het registreren van de handelsnaam in het handelsregister.

Artikel 1019h Rv ziet ook op procedures die het vervolg zijn op IE-inbreukprocedures, waaronder executiegeschillen zoals hier aan de orde. De gelegde beslagen worden opgeheven.

3.6 (...) Dat de vermelding Mr.Tegeldump.nl op de site www.allebedrijvenincapelleaandenijssel.nl heeft gestaan tot 5 november 2012 of (kort) daarna staat vast.
M.R. Tegels heeft niet betwist dat Tegeldump.nl de vermelding “Mr. Tegeldump.nl” niet zelf op de betreffende websites heeft doen plaatsen. Op basis van de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken moet worden aangenomen dat de organisatie achter deze website dit gegeven heeft verkregen van de Kamer van Koophandel, waar Tegeldump.nl in het handelsregister aanvankelijk “Mr. Tegeldump.nl” als handelsnaam had geregistreerd.

3.7.  M.R. Tegels is van oordeel dat die aanvankelijke vermelding een onrechtmatige daad van Tegeldump.nl vormt. Dat is op zich in beginsel juist, maar ten tijde van die registratie was geen sprake van een veroordeling met een daaraan verbonden dwangsom. Tegeldump.nl had die handelsnaam immers al op 26 augustus 2011 doen inschrijven in het handelsregister, derhalve ruim voor het vonnis in kwestie.
De dwangsom kan dus niet op basis van die eerdere actie verbeurd zijn.

3.8.  Daarnaast meent M.R. Tegels dat Tegeldump.nl gehouden was de betrokken site te benaderen om de vermelding te laten verwijderen. Dat was mogelijk en Tegeldump.nl heeft dat ook gedaan, zowel bij deze site als bij andere sites, maar te laat.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hield de veroordeling, zoals uit het voorgaande blijkt, geen verplichting in om actief alle vermeldingen op diverse sites, waaronder de onderhavige, te doen verwijderen, zelfs niet als dat (zoals hier moet worden aangenomen, met enige moeite) mogelijk was. Daarbij doet niet ter zake dat die vermelding het gevolg was van een eerdere actie van Tegeldump.nl (het registreren van de handelsnaam in het handelsregister).

3.10.  Tegen de achtergrond van het voorgaande en nu van enig ander actief gebruik van de vermelding “Mr. Tegeldump.nl” na de in het vonnis genoemde maand niet is gebleken, moet worden aangenomen dat Tegeldump.nl tijdig heeft voldaan aan het vonnis van 12 september 2012 en dat zij derhalve geen dwangsommen heeft verbeurd. Nu de beslagen louter waren gelegd omdat M.R. Tegels meende dat de maximale dwangsommen waren verbeurd, zijn de beslagen dus ten onrechte gelegd. De vraag of deze beslagen ook zijn gelegd voor de proceskostenveroordeling (waarvan vast staat dat deze eind september 2012 is betaald en waarvoor M.R. Tegels de deurwaarder ook niet had opgedragen beslag te leggen) kan, gelet op het voorgaande, als irrelevant verder onbesproken blijven. Datzelfde geldt voor de vraag of de bankbeslagen geacht moeten worden nog te liggen of niet (omdat de rekening een debetsaldo vertoont).

Dat betekent dat de vordering tot opheffing van de door M.R. Tegels ten laste van Tegeldump.nl gelegde beslagen zal worden toegewezen. Om praktische problemen te voorkomen zullen de beslagen per 22 januari 2013 te 08:00 uur worden opgeheven.

IEF 12289

Met het oog op inwoners van Nederland die de Franse taal begrijpen

Hof Den Haag 29 januari 2013, LJN BZ0458 (Wilkinson tegen Gillette)

Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek.

Beroep na IEF 10712 (De beste scheerbeurt). Reclamerecht. Merkenrecht. Ongeoorloofde vergelijkende reclame en (dus) merkinbreuk. Territoriale reikwijdte: gemeenschapswijd verbod, uitbreiding verbod in Nederland met Franstalige claim, met het oog op inwoners van Nederland die de Franse taal begrijpen. Omvang proceskostenveroordeling.

Zowel Gillette (MACH en MACH3) als Wilkinson (HYDRO3 en HYDRO 5) zijn producenten van scheersystemen voor natscheren. Wilkinson gebruikt de tekst "scheert BETER dan MACH 3" en "de BESTE SCHEERBEURT voor je HUID" op haar producten [zie afbeelding].

Internationale bevoegdheid/litispendentie
Het hof ziet geen reden om zijn oordeel aan te houden tot in de in Duitsland en Spanje aanhangige procedures uitspraak is gedaan. Beroep op artikel 27 EEX faalt, omdat deze procedures niet tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp worden gevoerd.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de vergelijkende reclame en wijst de merkenrechtelijke grief tevens af, nu Wilkinson niet anders heeft weersproken dan met de stelling dat er sprake is van geoorloofde reclame.

Reikwijdte van de verboden
Wilkinson betoogt dat het verbod, inbreuk te maken op de Gemeenschapsmerkrechten van Gillette, beperkt dient te worden tot Nederland. Nu de merkinbreuk uitsluitend berust op het oordeel over de vergelijkende reclame en zich de uitzonderingssituatie van DHL/Chronopost voordoet dat de inbreuk is beperkt tot één lidstaat. Gillette betoogt dat het verbod gebaseerd op onrechtmatige daad betrekking heeft op de Claim in welke taal dan ook.

Gillette heeft slechts voor de Benelux-landen aannemelijk gemaakt dat er een onrechtmatige daad plaatsvindt of dreigt te vinden. Het hof heeft geen reden te veronderstellen dat de implementatie van de Richtlijn in België en Luxemburg afwijkt van het bepaalde in artikel 4 van de Richtlijn. Derhalve dient tot uitgangspunt dat ook naar het recht van België en Luxemburg sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame, zodat het verbod mede voor die landen wordt opgelegd.

Wat betreft het merkenrechtelijk verbod
De vaststelling van een inbreuk in een EU-lidstaat brengt volgens de GMV mee dat in beginsel een verbod voor de gehele Europese Unie dient te worden opgelegd. De omstandigheid dat een concern ervoor kiest de distributie per land door een andere rechtspersoon te laten plaatsvinden kan er dan niet toe leiden dat ook een verbod slechts per land zou kunnen worden opgelegd.

Niet valt uit te sluiten dat Gillette (met het oog op inwoners van Nederland die de Franse taal begrijpen) ook een belang heeft bij een verbod op gebruik van de Claim in de Franse taal in Nederland en het tegendeel niet is gesteld of gebleken. Het verbod wordt uitgebreid zodat ook de Franstalige Claim in Nederland verboden is.

Proceskosten merkenrecht/vergelijkende reclame

Wilkinson bepleit dat artikel 1019h Rv slechts voor 5% ziet op de merkinbreuk. Het hof is van oordeel dat, nu Gillette haar vorderingen, ook voor zover zij stelt dat geen sprake is van geoorloofde vergelijkende reclame, grondt op haar merkrechten, terwijl omgekeerd de uitkomst van de beoordeling van de vraag of de vergelijkende reclame geoorloofd is bepalend is voor de uitkomst van het merkenrechtelijke geschil, alle proceskosten kunnen worden beschouwd als gemaakt ter handhaving van de merkrechten van Gillette en daarmee voor vergoeding op de voet van artikel 1019h Rv.

Vergelijkende reclame
16. Uit het voorgaande volgt dat het hof, evenals de voorzieningenrechter, voorshands van oordeel is dat de Claim niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel6:194a, lid 2, onder c BW, zodat Wilkinson daartegen in haar grief 2 tevergeefs opkomt. Dit betekent dat in het midden kan blijven of de Claim juist is. Grief 3 kan derhalve niet tot vernietiging leiden. Daarmee faalt ook grief 4, gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame.

Merkinbreuk
17. Nu Wilkinson de gestelde merkinbreuk niet anders heeft weersproken dan met de stelling dat sprake is van geoorloofde vergelijkende reclame, en deze stelling wordt verworpen, staat (voorshands) vast dat Wilkinson met de Claim inbreuk maakt op de merkrechten van Gillette. Ook grief 5 faalt derhalve.

26. (...) Het hof is van oordeel dat Gillette daarin slechts is geslaagd ten aanzien van Wilkinson Sword voor wat betreft de landen van de Benelux. Gillette heeft wel gesteld, maar, gelet op de betwisting door Wilkinson, onvoldoende gemotiveerd dat wat betreft Frankrijk sprake is van een concrete dreiging tot gebruik van de Claim. Wat betreft de overige landen van de Europese Unie beeft Gillette niet gesteld dat sprake is van een ( op dit moment) concrete dreiging van gebruik van de Claim (in de Nederlandse en Franse taal). Nu Energizer het product alleen in Nederland distribueert, dient het verbod jegens baar slechts voor Nederland te worden toegewezen. Jegens Wilkinson Sword, die de verpakkingen (in elk geval) ook voor de andere Benelux-Ianden produceert, dient het verbod tevens te worden toegewezen voor Belgi! en Luxemburg. In dat verband is nog het volgende van belang. De regeling betreffende vergelijkende reclame is geharmoniseerd in de Richtlijn. De voorwaarden waaronder vergelijkende reclame is toegestaan zijn, wat betreft de vergelijking, neergelegd in artikel 4 onder c van de Richtlijn. In zoverre is sprake van maximum-harmonisatie. Zoals uit het voorgaande blijkt, is het hof van oordeel dat niet aan die voorwaarden is voldaan. Het hof beeft geen reden te veronderstellen dat de implementatie van de Richtlijn in België en Luxemburg afwijkt van het bepaalde in artikel 4 van de Richtlijn. Dat is door partijen ook niet gesteld. Derhalve dient tot uitgangspunt dat ook naar het recht van België en Luxemburg sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame, zodat het verbod mede voor die landen kan worden opgelegd In zoverre slaagt (dit onderdeel van) grief A van Gillette.

Verboden
28. (...) Er is geen reden in dit verband onderscheid te maken tussen Energizer en Wilkinson Sword. De vaststelling van een inbreuk in een EU-lidstaat brengt volgens de GMV mee dat in beginsel een verbod voor de gehele Europese Unie dient te worden opgelegd. De omstandigheid dat een concern ervoor kiest de distributie per land door een andere rechtspersoon te laten plaats vinden kan er dan niet toe leiden dat ook een verbod slechts per land zou kunnen worden opgelegd. Gelet op het voorgaande faalt grief 7 van Wilkinson .

29. (...) Nu i) de Claim die de inzet vormt van dit geding in de Nederlandse en de Franse taal is gesteld, terwijl ii) de HYDRO 3-producten met daarop de Nederlands/Franse Claim ook in België en Luxemburg worden verhandeld, ziet het hof aanleiding de verboden uit te breiden met het gebruik van (de merken van Gillette in) de Franstalige Claim. Het hof zal deze uitbreiding, ook wat betreft het op onrechtmatige daad gebaseerde verbod, mede op Nederland betrekken, omdat niet valt uit te sluiten dat Gillette (met het oog op inwoners van Nederland die de Franse taal begrijpen) ook een belang beeft bij een verbod op gebruik van de Claim in de Franse taal in Nederland en het tegendeel niet is gesteld of gebleken. Dit onderdeel van grief A van Gillette slaagt derhalve gedeeltelijk.

Lees de uitspraak zaaknummer 200.101.128/01, LJN BZ0458.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT ("Scheert beter dan mach 3" blijft verboden mede wegens verpakking)
DVAN (Vergelijkende reclame: Scheert Wilkinson HYDRO 3 beter dan Gillette MACH 3?)
SOLV (Scheert beter dan mach 3)

IEF 12283

Ex parte: Luxorflex maakt inbreuk op een scala aan Luxaflex-merken

Ex parte beschikking Rechtbank Den Haag 28 januari 2013, KG RK 13-173 (Luxaflex Nederland B.V. en Hunter Douglas Industries B.V. tegen Luxorflex B.V.)

Beslissing ingezonden door Marlou van de Braak en Jos Klaus, Hoyng Monegier LLP.

Merkenrecht. Handelsnaamrechten. Ex parte toegewezen.

De voorzieningenrechter beveelt gerekwestreerde binnen twee werkdagen na betekening van deze beschikking de inbreuk op een scala aan LUXAFLEX-merken en handelsnaamrechten te staken en gestaakt te houden. Het gaat hierbij in het bijzonder om het gebruik van het woord “Luxorflex”, het weergegeven Luxorflex-logo, het voeren van de handelsnaam Luxorflex en het gebruik van de domeinnaam luxorflex.nl.

2.2. Voorshands uitgaande van de geldigheid van de ingeroepen merk- en handels naamrechten waarop verzoeksters zich beroepen, is naar voorlopig oordeel vol doende aannemelijk dat gerekwestreerde inbreuk maakt op die rechten. 2.3. In de door gerekwestreerde gebruikte teksten en afbeeldingen, zoals weergegeven in het verzoekschrift, wordt gebruik gemaakt van tekens die naar voorlopig oordeel gelijk zijn aan of overeenstemmingen met de ingeroepen merken en handels naam, terwijl die tekens naar voorlopig oordeel worden gebruikt voor dezelfde of soortgelijke waren als waarvoor de merken zijn ingeschreven. Tevens is voorshands verwarring te duchten.

2.4. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift onder 43-46 is aangeoerd, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat uitstel onherstelbare schade voor verzoeksters zou kunnen veroorzaken zodat er voldoende grond is voor toewlzing van het verzoek dat de voorziening wordt getroffen zonder gerekwestreerde voorafgaand te horen.

2.5. Op grond van het bovenstaande zal het verbod worden toegewezen op de wijze zoals hierna is verwoord. De dwangsom zal worden gemaximeerd.

Op andere blogs:
Chiever (Luxaflex en Luxor Flex)

IEF 12275

Gebruik van toxische verbindingen nog verder teruggedrongen

Vzr. Rechtbank Den Haag 24 januari 2013, zaaknummer C/09/432919 / KG ZA 12-1391 (Bayer Pharma AG tegen Sandoz B.V.)

In navolging van IEF 11499. Octrooirecht. Werkwijze of equivalente maatregel. Procesrecht, aanvullende producties. Afgewezen vordering.

Procesrecht. Kort voor de zitting heeft Bayer zowel Sandoz als de voorzieningenrechter op de hoogte gesteld van een uitspraak van de Italiaanse appelrechter die van belang zou zijn. Het verzoek tot inbrengen van deze productie wordt afgewezen vanwege het tijdstip en ontbreken van een vertaling.

Bayer is houdster van Europees octrooi EP1149840 voor “Drospirenon met minder dan 0,2% onzuiverheden” en van EP0918791 voor een ‘Verfahren zur Herstellung von Drospirenon und Zwischenprodukte davon’. Het octrooi houdt in gewijzigde vorm stand bij de Technische Kamer van Beroep (hier). In september 2011 heeft Sandoz een marktvergunning verkregen om generieke varianten van Yasmin in Nederland op de markt te brengen, onder meer onder de naam Ethinylestradiol/Drospirenon Sandoz. Dit product zou rechtstreeks verkregen zijn van de geoctrooieerde werkwijzen, dan wel is er sprake van een equivalente maatregel.

De inbreukvorderingen worden afgewezen. Ruthenium is een zwaar overgangsmetaal, TEMPO een organische verbinding. Bovendien heeft het gebruik van TEMPO voordelen ten opzichte van het gebruik van een rutheniumzout. Ruthenium is een kostbare en zeer giftige stof, waarvan het eindproduct slechts zeer geringe restanten mag bevatten, zodat een ingewikkelde en kostbare zuiveringstap moet worden toegepast. Voor TEMPO geldt dit niet.

De voorzieningenrechter hecht ook belang aan de niet bestreden voordelen van het gebruik van TEMPO boven een rutheniumzout, met name de geringere toxiciteit van TEMPO. Het ligt dan weinig voor de hand het gebruik van TEMPO, waarmee het gebruik van toxische verbindingen nog verder wordt teruggedrongen, als equivalent te beschouwen. Dit wijst eerder in de richting van een wezenlijk andere wijze van oxidatie (en/of een ander resultaat).

4.9. Vooralsnog ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat TEMPO niet alleen dezelfde functie vervult als het rutheniumzout en tot hetzelfde resultaat leidt, maar dat ook de oxidatie tot 5β-OH-DRSP op in wezen dezelfde wijze plaatsvindt als in de door Bayer geoctrooieerde werkwijze. Bayer geeft onvoldoende concreet inzicht in de wijze waarop in beide gevallen de oxidatie plaatsvindt en bestrijdt ook niet, althans niet gemotiveerd, dat TEMPO een selectievere katalysator is en tot minder bijproducten leidt. Dit wijst eerder in de richting van een afwijkende wijze van oxidatie (en mogelijk een wezenlijk ander resultaat).

4.11. Gezien het voorgaande moet vooralsnog worden geconcludeerd dat geen sprake is van een equivalente maatregel. De voorzieningenrechter ziet geen reden om, zoals door Bayer bepleit, gezien de belangrijke mate van vernieuwing die EP 791 zou hebben gebracht anders te oordelen.

4.14. Bayer heeft opgemerkt dat de waterafsplitsing door middel van een base niet is aan te merken als een geopenbaarde, maar niet geclaimde uitvoeringsvariant, omdat de TKB zou hebben geoordeeld dat er in de beschrijving geen basis is voor waterafsplitsing door middel van zuren of Lewiszuren en er dus ook geen basis is voor basische watereliminatie. Een dergelijk oordeel van de TKB is echter in de overgelegde beslissing niet te vinden, daargelaten wat daarvan de consequentie zou moeten zijn.

4.15. Sandoz wijst in dit verband verder terecht nog op het belang van de hiervoor onder 2.7. vermelde afgesplitste octrooiaanvraag EP 974 van Bayer, waarin zij juist bescherming claimt voor een werkwijze waarbij drospirenon wordt gevormd uit 5β-OH-DRSP door waterafsplitsing onder inwerking van een base bij hoge temperatuur. Tegen de achtergrond van het verbod op dubbele octrooiering, vinden derden ook hierin vooralsnog een aanwijzing dat geen sprake is van een equivalente maatregel als in de onderhavige procedure door Bayer bepleit, maar van een werkwijze die in de visie van de Bayer (uitsluitend) door EP 974 wordt beschermd. Dat Bayer, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, niet het voornemen heeft de aanvraag in de huidige vorm door te zetten, doet daaraan niet af.

4.9. Vooralsnog ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat TEMPO niet alleen dezelfde functie vervult als het rutheniumzout en tot hetzelfde resultaat leidt, maar dat ook de oxidatie tot 5β-OH-DRSP op in wezen dezelfde wijze plaatsvindt als in de door Bayer geoctrooieerde werkwijze. Bayer geeft onvoldoende concreet inzicht in de wijze waarop in beide gevallen de oxidatie plaatsvindt en bestrijdt ook niet, althans niet gemotiveerd, dat TEMPO een selectievere katalysator is en tot minder bijproducten leidt. Dit wijst eerder in de richting van een afwijkende wijze van oxidatie (en mogelijk een wezenlijk ander resultaat).

4.11. Gezien het voorgaande moet vooralsnog worden geconcludeerd dat geen sprake is van een equivalente maatregel. De voorzieningenrechter ziet geen reden om, zoals door Bayer bepleit, gezien de belangrijke mate van vernieuwing die EP 791 zou hebben gebracht anders te oordelen.

4.14. Bayer heeft opgemerkt dat de waterafsplitsing door middel van een base niet is aan te merken als een geopenbaarde, maar niet geclaimde uitvoeringsvariant, omdat de TKB zou hebben geoordeeld dat er in de beschrijving geen basis is voor waterafsplitsing door middel van zuren of Lewiszuren en er dus ook geen basis is voor basische watereliminatie. Een dergelijk oordeel van de TKB is echter in de overgelegde beslissing niet te vinden, daargelaten wat daarvan de consequentie zou moeten zijn.

4.15. Sandoz wijst in dit verband verder terecht nog op het belang van de hiervoor onder 2.7. vermelde afgesplitste octrooiaanvraag EP 974 van Bayer, waarin zij juist bescherming claimt voor een werkwijze waarbij drospirenon wordt gevormd uit 5β-OH-DRSP door waterafsplitsing onder inwerking van een base bij hoge temperatuur. Tegen de achtergrond van het verbod op dubbele octrooiering, vinden derden ook hierin vooralsnog een aanwijzing dat geen sprake is van een equivalente maatregel als in de onderhavige procedure door Bayer bepleit, maar van een werkwijze die in de visie van de Bayer (uitsluitend) door EP 974 wordt beschermd. Dat Bayer, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, niet het voornemen heeft de aanvraag in de huidige vorm door te zetten, doet daaraan niet af.

IEF 12268

Gronden niet binnen de niet-verlengbare termijn ingediend

OHIM Kamer van Beroep 8 november 2012, zaaknr. R168/2012-3 (ACV Manufacturing tegen AIC SA)

Gemeenschapsmodellenrecht. Nietigverklaring. Termijn. Niet-ontvankelijk.

ACV Manufacturing heeft een verzoek ingediend tot het nietigverklaring van het Gemeenschapsmodel 1203004-0001, 'warmtewisselaar'. De registratie van het Gemeenschapsmodel voldoet aan de vereiste van art 4(2) en 8 CDR, met als gevolg een afwijzing van het nietigheidsverzoek.

Op 14 december 2011 is ACV in kennis gesteld van de afwijzing. Pas op 24 januari 2012 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de bestreden beslissing, maar niet de gronden vermeld. Op grond van artikel 57 CDR moet binnen een niet-verlengbare termijn van vier maanden, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van het bestreden besluit, een schriftelijke uiteenzetting van de gronden worden overlegd. Na een rappel op 27 januari dat er geen 'written statement of grounds' is ingediend en aangezien er geen schriftelijke uiteenzetting is ontvangen binnen vier maanden, dat wil zeggen voor 16 april 2012, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

2. By decision of 13 December 2011 (‘the contested decision’), the Cancellation Division concluded that the RCD fulfilled the requirements of protection within the meanings of Articles 4(2) and 8 CDR and rejected the application for a declaration of invalidity as unfounded and ordered the appellant to bear the costs.

5 On 27 January 2012 the Registry of the Boards of Appeal notified the appellant, that a written statement of grounds had to be filed within a non-extendable timelimit of four months counted from the date of notification of the contested decision, in accordance with Article 57 CDR.

6. On 27 April 2012, the Registry of the Boards of Appeal informed the appellant that since no written statement of grounds had been received within four months counted from the date of notification of the contested decision, i.e. by 16 April 2012, the appeal might be rejected as inadmissible. It invited the appellant to file comments and provide the Board with any upporting evidence regarding these findings within one month.

IEF 12240

Litispendentie Belgisch IE-recht en Nederlands verbintenissenrecht

Hof 's-Hertogenbosch 15 januari 2013, LJN BY8646 (UHDE Fertilizer Technology B.V. tegen RTF VOF c.s.)

Uitspraak ingezonden door John J. Allen, NautaDutilh.

Internationaal privaatrecht. Procesrecht. Litispendentie. Belgisch IE-recht en Nederlands verbintenissenrecht.

Door UFT is een procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Gent waarin  een hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding vanwege schending van IE-rechten en schending van vertrouwelijkheid is gevorderd. Voor de rechtbank Roermond is RFT gedagvaard terzake van wanprestatie inzake Service Agreement. RFT heeft een incident opgeworpen dat er sprake is van litispendentie (de situatie dat een geschil al bij een andere rechter in behandeling is) ex artikel 27 lid 1 EEX-Vo.

UFT antwoordt dat de rechtbank Roermond bevoegd is op grond van het exclusieve forumkeuzebeding. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen dienen te worden beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingskaders, te weten enerzijds de Belgische intellectuele eigendomsrechtbepalingen en anderzijds het Nederlandse verbintenissenrecht. Deze benadering acht het hof onder verwijzing naar HvJ EG Gantner/Basch juist en zij deelt de conclusie van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van dezelfde rechtsregels en daarmee evenmin van 'dezelfde oorzaak' als in artikel 27 EEX-Vo bedoeld.

De grieven worden afgewezen. Het verzoek van RFT tot verwijzing naar de rechtbank Gent wordt afgewezen op grond  van artikel 28 lid 2 EEX-Vo en de aanhouding van de zaak op grond van 28 lid 1 EEX-Vo wordt toegewezen. RFT VOF c.s. worden hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen is betaald. De proceskosten worden gecompenseerd.

4.15.Alhoewel de primaire vordering van RFT geen onderdeel van de rechtstrijd in hoger beroep uitmaakt, overweegt het hof, gelet op de samenhang met artikel 28 EEX-Vo, hieromtrent als volgt.
De rechtbank heeft in ieder geval vastgesteld dat de vorderingen in beide procedures dienen te worden beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingskaders, te weten enerzijds de Belgische bepalingen ter zake het intellectuele eigendomsrecht en anderzijds de bepalingen ter zake het Nederlandse verbintenissenrecht. Het hof acht deze benadering in het licht van HvJ EG 8 mei 2003, C-111/01, inzake Gantner/Basch, LJN: AY3796 juist en deelt de conclusie van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van dezelfde rechtsregels en daarmee evenmin van ‘dezelfde oorzaak’ als in artikel 27 EEX-Vo bedoeld.
Uit laatstgenoemd arrest van het Hof van Justitie blijkt dat uitgangspunt van de beoordeling moet zijn de vorderingen zoals die luiden bij het aanhangig maken van de beide procedures. De mogelijkheid van eiswijziging of vermeerdering speelt - anders dan door RFT VOF c.s. ook in hoger beroep bepleit - geen rol bij de beoordeling of de in artikel 27 EEX-Vo geregelde situatie zich voordoet. Hetzelfde geldt voor door RFT VOF c.s. nog te voeren verweren, bijvoorbeeld dat er geen contractuele grondslag meer is voor de vorderingen van UFT in de Nederlandse procedure, of voor de door hen ervaren samenhang tussen beide procedures. Dat in het kader van de schets van de feitelijke verhouding tussen partijen uiteraard melding wordt gemaakt van de Service Agreement betekent niet dat de vorderingen van UFT in de Belgische procedure ook op die overeenkomst zijn gebaseerd.
De verwachting van RFT VOF c.s. dat UFT in die procedure zich alsnog op de overeenkomst zal gaan beroepen, zulks vanwege het Belgische recht met betrekking tot de omgang met vertrouwelijke gegevens, kan en zal om de aangegeven redenen niet worden meegewogen bij de vraag of artikel 27 EEX-Vo toepassing vindt.
Overigens voorziet artikel 28 EEX-Vo juist onder nadere voorwaarden in gevallen waarbij, zonder dat sprake is van dezelfde oorzaak als in artikel 27 EEX-vo bedoeld, toch enige samenhang is.
Het beroep door RFT VOF c.s. op artikel 27 EEX-Vo is door de rechtbank om bovenstaande redenen in ieder geval terecht verworpen.

IEF 12224

Tegenbewijs tegen de stelling dat de notariële akte juist is, slaagt niet

Rechtbank Den Haag 9 januari 2012, zaaknr. 410156 / HA ZA 12-27 (Prominent c.s. tegen X en Velderhof Fauteuils B.V.)

In navolging van IEF 11705. Bewijs dat notariële akte juist is, terwijl onderdeel geschrapt was. Merkenrecht na faillissement. Vonnis geldt als overdrachtsakte van het merk VELDERHOF.

In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat X c.s.zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat de notariële akte de afspraken die zijn gemaakt tussen Velderhof en Prominent Comfort ten aanzien van het merk juist weergeeft. X c.s. heeft als bewijsmiddelen twee e-mailberichten overlegd. Uit geen van beide e-mailberichten kan worden afgeleid of partijen tijdens de onderhandelingen reeds overeenstemming hadden bereikt over de 18 maanden termijn en de bewoording daarvan als opgenomen in die conceptakte.

De rechtbank bepaalt bepaalt dat dit vonnis zal hebben te gelden als een in wettige vorm opgemaakte akte, waarbij [X] het Benelux woordmerk VELDERHOF overdraagt aan Prominent Comfort, zij die overdracht aanvaardt en dat [X] aan (de advocaat van) Prominent Comfort de uitdrukkelijke machtiging verleent om zodanige overdracht bij het BBIE te doen inschrijven. Verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld door VELDERHOF te gebruiken na faillissement.

2.11. De verklaringen van Harder en Russchen stroken met elkaar. Uit deze verklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat tijdens het doornemen van de notariële akte op 31 juli 2008 tussen Van Olst en [X] een discussie is ontstaan over de 18 maanden termijn die op dat moment was opgenomen in (het concept van) de te passeren notariële akte. Uit de verklaringen volgt ook dat Van Olst en [X] na overleg van zo’n 30 minuten overeenstemming hebben bereikt de 18 maanden termijn uit die akte te schrappen. De notariële akte is vervolgens na het schrappen van de 18 maanden termijn door partijen ondertekend.

2.18 (...) In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat zij begrijpt dat Prominent Comfort met haar onvoorwaardelijke vordering sub I (zie hiervoor vermeld in 2.1) bedoelt dat het vonnis zal hebben te gelden als een akte van overdracht van het merk VELDERHOF en tevens als een machtiging tot inschrijving van die overdracht in het desbetreffende merkenregister. De vordering sub I zal op die wijze worden toegewezen. Het onvoorwaardelijk sub II en III gevorderde wordt toegewezen als een verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld vanaf het faillissement van Velderhof omdat op die datum het merk weer eigendom van Prominent Comfort had moeten zijn, en als een veroordeling tot het vergoeden van de schade die daaruit voortvloeit nader op te maken bij staat.

dictum
3.4. bepaalt dat dit vonnis zal hebben te gelden als een in wettige vorm opgemaakte akte, waarbij [X] het Benelux woordmerk VELDERHOF met inschrijvingsnummer 0747259 gedeponeerd op 22 december 2003 overdraagt aan Prominent Comfort en Prominent Comfort die overdracht aanvaardt en bepaalt dat [X] aan Prominent Comfort en/of de advocaat van Prominent Comfort de uitdrukkelijke machtiging verleent om zodanige overdracht bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom te doen inschrijven;

3.5. verklaart voor recht dat gedaagden ieder voor zich onrechtmatig hebben gehandeld jegens Prominent Comfort door het Benelux woordmerk VELDERHOF met inschrijvingsnummer 0747259 gedeponeerd op 22 december 2003 na het faillissement van Velderhof nog te gebruiken;

3.6. veroordeelt gedaagden tot het vergoeden van de schade die voortvloeit uit het onrechtmatig handelen als bedoeld onder 3.5 nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

IEF 12217

Termijn voor verbeurte van dwangsom vangt direct aan, niet pas na betekening

HR 21 december 2012, LN BX9020 (Eiser tegen Staat der Nederlanden)

Time & Money

Procesrecht. Verbeurte van dwangsom, art. 611a Rv en art. 1 lid 3 en 4 Beneluxovereenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de dwangsom. Uitvoeringstermijn en respijttermijn. Als randvermelding: Overeenkomstige toepassing op door bestuursrechter opgelegde dwangsom, art. 8:72 lid 7 Awb.

Eiser vordert in dit geding een verklaring voor recht, inhoudende, voor zover in cassatie van belang, dat de Staat is gehouden aan eiser de verbeurde dwangsommen te voldoen.

In het Benelux-arrest van 11 februari 2011, A2010-1 (Vanseer / Gewestelijk Stedenbouwkundig Inspecteur) oordeelt het BenGH dat het aan de rechter is overgelaten te bepalen of naast een uitvoeringstermijn nog een respijttermijn wordt toegekend en dat wanneer in de uitgesproken veroordeling is bepaald dat deze moet zijn uitgevoerd binnen een bepaalde termijn, op verbeurte van een dwangsom, daarmee uitsluitend een uitvoeringstermijn en geen respijttermijn wordt verleend. Daaruit volgt dat na het verstrijken van de uitvoeringstermijn niet vanaf de betekening van het vonnis nog een respijttermijn begint te lopen; wanneer de rechter enkel een uitvoeringstermijn verleent kan de dwangsom derhalve verbeurd worden vanaf het verstrijken van die termijn, waartoe is vereist dat de uitspraak waarin de dwangsom is bepaald, aan de schuldenaar is betekend.

Uit het vorenoverwogene volgt dat reeds vanaf de betekening van de uitspraak aan de Staat op 23 januari 2006 - op een moment dat de in de uitspraak gegunde uitvoeringstermijn reeds was verstreken - dwangsommen werden verbeurd, mits de uitspraak is betekend.

3.3.3 Deze klacht is gegrond. Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn arrest van 25 juni 2002, LJN AG7754, NJ 2003/675, met betrekking tot de uitleg van art. 1 lid 3 en 4 van de eerdergenoemde Eenvormige Wet, welke bepalingen in Nederland als art. 611a lid 3 en 4 Rv zijn gecodificeerd, geoordeeld dat moet worden onderscheiden tussen de termijn die de rechter kan toekennen voor uitvoering van de hoofdveroordeling en waarin dus aan de schuldenaar de gelegenheid wordt gegeven de tegen hem uitgesproken veroordeling na te komen (de uitvoeringstermijn), en de termijn die overeenkomstig art. 1 lid 4 van de eerdergenoemde Eenvormige Wet ertoe strekt de schuldenaar nog enige tijd de gelegenheid te geven de veroordeling na te komen zonder dat de niet-nakoming verbeurte van de dwangsom tot gevolg heeft (de respijttermijn) en voorts, dat deze laatste termijn pas ingaat op het moment van betekening van de uitspraak waarbij de dwangsom is bepaald. In zijn arrest van 11 februari 2011, LJN BQ2046, NJ 2011/235, heeft het Benelux-Gerechtshof geoordeeld dat het aan de rechter is overgelaten te bepalen of naast een uitvoeringstermijn nog een respijttermijn wordt toegekend en dat wanneer in de uitgesproken veroordeling is bepaald dat deze moet zijn uitgevoerd binnen een bepaalde termijn, op verbeurte van een dwangsom, daarmee uitsluitend een uitvoeringstermijn en geen respijttermijn wordt verleend. Daaruit volgt, aldus het Benelux-Gerechtshof, dat na het verstrijken van de uitvoeringstermijn niet vanaf de betekening van het vonnis nog een respijttermijn begint te lopen; wanneer de rechter enkel een uitvoeringstermijn verleent kan de dwangsom derhalve verbeurd worden vanaf het verstrijken van die termijn, waartoe is vereist dat de uitspraak waarin de dwangsom is bepaald, aan de schuldenaar is betekend.

3.3.4 In het licht van de hiervoor weergegeven beslissingen van het Benelux-Gerechtshof heeft het hof door in rov. 8.2 te overwegen "dat de Staat het vonnis van de rechtbank Haarlem van 2 november 2005 weliswaar direct na bekend worden kon en behoorde uit te voeren maar dat de dwangsom pas is verbeurd vanaf vier weken na betekening van het vonnis", miskend dat de in dit vonnis aan de minister gegeven termijn van vier weken na de uitspraak houdende de opdracht alsnog een besluit te nemen op het verzoek van [eiser], uitsluitend kan gelden als een uitvoeringstermijn, nu in deze uitspraak immers geen nadere respijttermijn is toegekend.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Rechterlijke termijn voor verbeurte van dwangsom vangt direct aan, niet eerst na betekening)