DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 10087

Zogenoemde 'fustenpool'

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 augustus 2011, LJN: BR5357 (Heineken, Amstel en Brand c.s. tegen Olm Brouwerijen B.V.)

Met gelijktijdige dank aan Hannes Bierman, Stibbe N.V..

Eerste in 't kort. Merkenrecht. Het navullen van gestanste bierfusten (Viking Gas/Kosan Gas, IEF 9944). Over Fustenpools en kelderbierinstallaties. Reclame-uiting in overeenkomsten met Heineken.

Heineken beticht Olm van bierfraude. Volgens Heineken vult Olm bierfusten en kelderbierinstallaties in Heinekencafés met Olmbier en wordt dat Olmbier als ware het Heinekenbier verkocht. Of er daadwerkelijk sprake is van een grootschalige fraude zoals Heineken doet vermoeden en of Olm hiervan een verwijt kan worden gemaakt, dient hoofdzakelijk in de bodemprocedure te worden beoordeeld.

Hierop vooruitlopend heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op vordering van Heineken geoordeeld dat Olm merkinbreuk pleegt door Heinekenfusten na te vullen met Olmbier. Tevens heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Olm onrechtmatig handelt jegens Heineken door het navullen met Olmbier van zogenaamde kelderbierinstallaties die zich in Heinekencafés bevinden. Olm wordt op grond hiervan met onmiddellijke ingang verboden kelderbierinstallaties na te vullen met Olmbier. Daarnaast dient Olm te stoppen met het navullen van Heinekenfusten op een termijn van 30 dagen na de datum van dit vonnis. Ook moet Olm aan Heineken informatie verstrekken, onder meer over de hoeveelheid verhandelde Heinekenfusten gevuld met Olmbier sinds 1 april 2008.

(1) De eigendom van de Heinekenfusten 5.4. Niet bestreden is dat de Heinekenfusten waarin de woorden ‘PROP/EIG HEINEKEN’ zijn gestanst, door Heineken zijn aangeschaft en in het verkeer gebracht. Vooralsnog heeft Olm niet voldoende aannemelijk weten te maken dat alle (in Nederland gevestigde) brouwerijen meewerken aan een zogenoemde ‘fustenpool’ op grond waarvan voor iedere aangesloten brouwerij het recht zou bestaan de fusten van andere brouwerijen te gebruiken door ze met haar eigen bier te vullen.

(2) Het navullen van de fusten en de merkenrechtelijke relevantie hiervan 5.7.  De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen is dat Heineken vooralsnog kan worden aangemerkt als eigenaar van al die fusten waarin haar naam (tevens haar merk) is gestanst. De eigendom van die fusten komt derhalve niet bij derden te liggen, waardoor geen sprake is van uitputting van de merkenrechten van Heineken. De voorzieningenrechter volgt het bij monde van mr. Bierman namens Heineken gevoerde verweer dat Olm zich ook in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Viking Gas/Kosan Gas niet op uitputting kan beroepen. In die zaak was wel sprake van uitputting van het merkrecht. De kopers van de Kosan gasflessen werden immers daadwerkelijk eigenaar van die gasflessen, zij moesten over hun eigendomsrecht kunnen beschikken, zij hadden geïnvesteerd in die flessen en Kosan heeft bij verkoop de economische waarde van de gasflessen gerealiseerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maken deze factoren de situatie in de uitspraak Viking Gas/Kosan Gas wezenlijk anders dan die in het onderhavige geschil tussen Heineken en Olm.

5.8.  Met het opnieuw vullen met Olmbier van Heinekenfusten – waarin het merk Heineken is gestanst – pleegt Olm merkinbreuk, ongeacht beantwoording van de vraag hoe Olm het bier vervolgens (als Olmbier of als ware het Heinekenbier) aan de man brengt. Er is voorshands sprake van een situatie als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE, te weten dat merk en teken gelijk zijn en in het economisch verkeer worden gebruikt voor dezelfde waar. Verwarringsgevaar wordt in die situatie verondersteld. Het gebruik door Olm van het teken Heineken doet afbreuk aan de wezenlijke functie van het merk van Heineken, te weten de aanduiding van de herkomst van de waar. Het navullen door Olm van Heinekenfusten kan derhalve op de merkenrechtelijke grondslag worden verboden. Of Olm met het navullen van de Heinekenfusten tevens een verwijt treft van onrechtmatig handelen jegens Heineken – en het verweer van Olm dat dit niet het geval is omdat die fusten “verdwijnen” in een keten van handelaren en afnemers en Olm er dus geen zicht op heeft op welke wijze die fusten aan de man worden gebracht – behoeft dan ook geen verdere bespreking.

5.9.  Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vorderingen van Heineken die zien op het terughalen en terugleveren van de fusten (vordering 1 tot en met 4) kunnen worden toegewezen omdat die fusten haar eigendom zijn. Heineken heeft een spoedeisend belang bij toewijzing omdat met die fusten merkinbreuk wordt gepleegd. Diezelfde merkinbreuk rechtvaardigt een jegens Olm uit te spreken verbod om nog langer Heinekenfusten met Olmbier na te vullen. Dit betekent dan ook dat de vorderingen 5 tot en met 9 met betrekking tot de fusten van Heineken in beginsel voor toewijzing gereed liggen. Over de wijze en termijn waarop de vorderingen kunnen worden toegewezen, wordt hierna geoordeeld.

De kelderbierinstallaties 5.10.  Algemeen bekend in de branche is dat Heineken met caféhouders overeenkomsten sluit, waaronder de Overeenkomst Kelderbierinstallatie, en dat die overeenkomsten voor de caféhouders – in meer of mindere mate – de verplichting kennen exclusief Heinekenbier te tappen. Eveneens is algemeen bekend dat een café waarvan de eigenaar een overeenkomst met Heineken heeft gesloten, is voorzien van Heinekenreclamemateriaal (uithangborden, glazen, viltjes etc.). Indien een caféhouder desalniettemin gerechtigd is naast Heinekenbier ook bier van een ander merk te tappen, zal dit normaal gesproken op de bar van het café te zien zijn, omdat zich op die bar dan meerdere tappunten bevinden, elk voorzien van hun eigen biermerk. Heineken heeft onweersproken aangevoerd, en zij heeft hiervan ook foto’s in het geding gebracht, dat op de kelderbierinstallaties die zij aan caféhouders in bruikleen geeft, het Heineken(beeld)merk is aangebracht. Indien Olm de kelderbierinstallatie van een Heinekencafé, zoals hiervoor beschreven, vult met Olmbier, wordt dit – afgezien van beantwoording van de vraag of hiermee merkinbreuk wordt gepleegd – onrechtmatig geacht jegens Heineken. Uitgangspunt is dan immers dat Olm weet of behoort te weten dat de caféhouder wanprestatie pleegt jegens Heineken en dat Olm daarvan profiteert. Olm kan zich er niet achter verschuilen dat zij zich niet hoeft af te vragen of de caféhouder wel een overeenkomst met Heineken heeft, ondanks dat voorstelbaar is dat het in de praktijk wel eens voorkomt dat een caféhouder eigenaar is geworden van een kelderbierinstallatie die aanvankelijk van Heineken was en thans geen overeenkomst meer heeft met Heineken. Uitgangspunt is immers dat in een Heinekencafé die overeenkomst er wèl is, tenzij van het tegendeel blijkt. Olm draait dit uitgangspunt ten onrechte om. De voorzieningenrechter merkt de door Olm gevolgde handelwijze van het navullen van kelderbierinstallaties in Heinekencafés voorshands aan als een onrechtmatige vorm van concurrentie, namelijk het uitlokken dan wel profiteren van de wanprestatie van de caféhouder jegens Heineken. (...) Een en ander rechtvaardigt een in dit kort geding op grond van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) uit te spreken verbod – zoals door Heineken gevorderd onder 5 tot en met 9 – om kelderbierinstallaties in Heinekencafés na te vullen. De vraag of Olm zich hiermee (tevens) schuldig maakt aan merkinbreuk kan dan ook onbesproken blijven. De wijze waarop dit verbod zal worden gegeven, zal hierna worden bepaald.

Artikel 2.22 lid 6 BVIE 5.11.  Nu de vorderingen van Heineken met betrekking tot de fusten (op grond van het merkenrecht) en met betrekking tot de kelderbierinstallaties (op grond van onrechtmatige daad) toewijsbaar zijn, behoeft het beroep van Heineken op artikel 2.22 lid 6 BVIE (op grond waarvan tussenpersonen kunnen worden bevolen diensten te staken die door derden kunnen worden gebruikt om inbreuk op een merkrecht te plegen) geen bespreking.

IEF 10086

Niet identiek

Hof 's-Hertogenbosch 16 augustus 2011 zaaknummer HD 103.006.165 (Biomet Nederland B.V. tegen Heraeus Kulzer GmbH).

Met dank aan Rutger Kleemans, Freshfields Bruckhaus Deringer LLP.

Merkenrecht. Reclamerecht. Hoger beroep in bodemzaak. Geschil gaat over merkinbreuk, misleidende reclame en onrechtmatig handelen. In kort geding was verbod opgelegd met dwangsom. Nu KG vonnis is vernietigd door het Hof (IEF 3933) vervalt de rechtsgrond van de dwangsom met terugwerkende kracht. Vernietigt vonnis van beroep (IEF 4914) voor wat betreft de dwangsommen. Bevestigt oordeel rechtbank dat het Biomet niet vrij staat om te suggereren dat beide producten identiek zijn.

4.8.4 Terecht heeft Heraeus opgemerkt dat geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de verschillen, zoals door de rechtbank in r.o. 4.6 van het vonnis waarvan beroep weergegeven. Deze worden derhalve als vaststaand aangemerkt. Het hof is van oordeel dat deze verschillen niet als van kennelijk ondergeschikt belang kunnen worden beschouwen, nu deze van de gebruikers - de chirurgen - een andere werkwijze vereisen dan bij het gebruik van Refobacin Palacos. De verwerkingstijd van beide producten is bijvoorbeeld verschillend. Deze verschillen leiden er reeds toe dat – wat er ook van zij van een eventueel mogelijk te bereiken eindresultaat – dat de producten niet als uitwisselbaar kunnen worden beschouwd. Daarvoor zou vereist zijn dat de beoogde gebruikers zonder meer ervan uit kunnen gaan dat er geen enkel relevant verschil bestaat, noch qua bereidingswijze, noch qua eindresultaat. Tussen partijen staat voorts vast dat er ten aanzien van Refobacin Bone Cement (nog) geen resultaten van een in vivo onderzoek voorhanden zijn, terwijl als niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden vast staat dat slechts na een dergelijk in vivo onderzoek kan worden beoordeeld of die producten, vooral wat betreft het eindresultaat, als gelijkwaardig en/of uitwisselbaar zijn te kwalificeren.

4.8.5 Bij deze stand van zaken staat het Biomet niet vrij om mededelingen te doen of anderszins te suggereren dat beide producten identieke, uitwisselbare, equivalente of gelijkwaardige producten zijn.

4.8.6. Daaraan doet de door Tüv afgegeven EG-markering niet af. Ook is vast komen te staat dat Tüv die verklaring niet heeft afgegeven op basis van eigen onderzoek van de producten, maar (slechts) op basis van de door Biomet aangeleverde documentaire.

4.9.2. De grieven slagen. Het vonnis in kort geding van 16 februari 2006 is door het hof volledig vernietigd. In geval van vernietiging van een vonnis ontvalt de kracht aan de vernietigde uitspraak met terugwerkende kracht, Dat brengt mee dat de rechtsgrond aan de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen ook met terugwerkende kracht is ontvallen.

Lees het arrest hier (pdf).

IEF 10017

Vermijdbare uiting

CvdM 28 juni 2011, Kenmerk 22357/2011007621 (Sanctie TROS tav Het Sprookjesboomfeest)

Mediarecht. Merkgebruik en reclame. Gebruik van merkenrecht geschiedt met toestemming, middels overeenkomst.

TROS krijgt boete á €120.000 voor reclame-uiting en overtreding dienstbaarheidsverbod TROS door gebruik van door Efteling geregistreerd woordmerk Sprookjesboom in het programma Het Sprookjesboomfeest.  In het programma Het Sprookjesboomfeest wordt gebruik gemaakt van (beeld)merken, figuren, een melodie en vormgeving die ook door De Efteling wordt gebruikt in haar attractiepark en bij andere uitingsvormen. Deze uitingen worden aangemerkt als vermijdbare uitingen die onmiskenbaar tot gevolg hebben dat afname of producten. Artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008.

Met een uitgebreide beschrijving van de overeenkomsten tussen vormgeving van het programma en de Efteling, o.m. stijl van Anton Pieck, concept van sprekende bomen (pocahontas, The Wizard of Ozz), overeenkomende sprookjesfiguren (Langnek, tevens merk) en melodie van Bach in Minuet in G Majeur. Het tonen of vermelden van een (beeld) merk in de titel van en gebruik overige uitingen in een programma afzonderlijk en/of in samenhang, wordt beschouwd als een niet-toegestane vermijdbare uiting als bedoeld in artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008

48. Deze uitingen in het programma Het Sprookjesboomfeest worden aangemerkt als vermijdbare uitingen die onmiskenbaar tot gevolg hebben dat de afname van producten of diensten wordt bevorderd (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, d.d. 21 augustus 1997, TROS - Aktua in bedrijf, nr. R01.93.2121).

49. Ingevolge artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008, mogen programma’s van publieke omroepdiensten, afgezien van de wettelijke toegestane reclame- of telewinkelboodschappen, geen vermijdbare uitingen bevatten. Op grond van het tweede lid van artikel 2.89 van de Mediawet 2008 is in het Mediabesluit 2008 vastgelegd in welke gevallen vermijdbare uitingen zijn toegestaan en wanneer uitingen onvermijdbaar zijn.

Titelsponsoring 57. Het tonen of vermelden van een naam, handelsmerk, beeldmerk of beeldmerk van een derde (niet zijnde de publieke media-instelling) in de programmatitel wordt beschouwd als een niet-toegestane vermijdbare uiting die onmiskenbaar tot gevolg heeft dat de afname van producten of diensten wordt bevorderd en is derhalve in strijd met artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008.

De Sprookjesboom 60. Naast het meerdere malen tonen en vermelden van het (beeld)merk Sprookjesboom wordt zowel bij aanvang als tijdens het programma Het Sprookjesboomfeest een geanimeerde boom – genaamd Sprookjesboom – getoond. De Sprookjesboom in het programma Het Sprookjesboomfeest toont sterke gelijkenis met de Sprookjesboom in het attractiepark De Efteling. Beide hebben een soortgelijk uiterlijk en dezelfde naam en functie, namelijk de Sprookjesboom vertelt een sprookje over de inwoners van het Sprookjesbos.

Conclusie 70. In het programma Het Sprookjesboomfeest is gebruik gemaakt van (beeld)merken, figuren, een melodie en vormgeving die ook door De Efteling wordt gebruikt in haar attractiepark en bij andere uitingsvormen. Het tonen of vermelden van een (beeld) merk in de titel van een programma wordt beschouwd als een niet-toegestane vermijdbare uiting als bedoeld in artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008. Ook de overige uitingen (beeldmerk Sprookjesboom, uiterlijk van de Sprookjesboom, Beeldmerk Langnek, het Sprookjesbos, de getoonde naam Theater De Efteling, vormgeving en melodie) getoond en/of vermeld in het programma Het Sprookjesboomfeest zijn afzonderlijk en/of in samenhang vermijdbare uitingen die onmiskenbaar tot gevolg hebben dat de afname van producten of diensten wordt bevorderd.

Artikel 2.89 Mediawet 2008

IEF 10022

Werd al gebruikt

Rechtbank Rotterdam 14 juli 2011, AWB 10/4519 BC-T2 (Stichting Het Ketelhuis tegen Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)

Met dank aan Joran Spauwen en Annemieke Kappert, Kennedy Van der Laan.

Reclamerecht. Merkenrecht. Parodie op onderscheidend teken van sigarettenfabrikant. Tabakswet.

Een controleur van de VWA maakt een procesverbaal op waaruit volgt dat er "een onderscheidend teken werd gebruikt op promotiemateriaal. Dit onderscheidende teken werd al gebruikt voor "Lucky Strike" sigaretten en shag, zijnde tabaksproducten. dit is een overtreding van artikel 5a, tweede lid, van de Tabakswet."

Tabakswet is niet bedoeld om uiting als onderhavige te verbieden, vrijheid van meningsuiting 10 EVRM. Parodie niet te reguleren met Tabakswet. Dit is geen (indirecte) reclame voor tabaksproducten. Rechter vernietigt het besluit.

2.5.4 (...) De bedoeling van de wetgever is dus om met artikel 5a, tweede lid, van de Tabakswet het omzeilen van de bij de Tabakswet gestelde reclame- en sponsorbeperkingen te voorkomen. Hoewel de poster, in het bijzonder de rode cirkel waarin de tekst "Bioscoop Het Ketelhuis" staat vermeld, een duidelijke gelijkenis vertoont met de cirkel die wordt gebruik in het beeldmerk Lucky Strike, is deze poster naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een commerciële uiting waarmee de reclame- dan wel de sponsorbeperkingen worden omzeild (sluikreclame) en is de Tabakswet ook niet bedoeld om dit soort uitingen te verbieden. Daartoe acht de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft aangevoerd, mede van belang dat het niet de bedoeling van eiseres is geweest om enige vorm van tabaksreclame te maken, maar om met de poster haar bioscoop en de Nederlandse film te promoten door middel van een - voor de objectieve waarnemer duidelijk als zodanig te herkennen - parodie op (de gezondheidswaarschuwing op) een sigarettenpakje.

IEF 10003

De weg kwijt

Hof Amsterdam 26 juli 2011, LJN BR2836 (Aegon Spaarkas N.V. tegen Stichting Koersplandewegkwijt)

Parallelle publicatie RB 1053. Reclamerecht. Misleidende informatie in een prospectus [wettelijke vereist document]. Collectieve actie van stichting bestaande uit deelnemers aan Koersplan, een spaarkasovereenkomst, waarbij de deelnemers een periode inleg betaalden, die werd gestort in een gezamenlijke spaarkas waarmee werd belegd.

Geen wilsovereenstemming tussen Spaarbeleg, thans Aegon, en de deelnemers over de hoogte van de overlijdensrisicopremie die deel uitmaakte van de overeenkomst. Invulling van die leemte in de overeenkomst door bepaling van een redelijke premie, met als uitgangspunt een Aanbeveling van de Ombudsman Financiële Dienstverlening. Misleidende informatie in de contractsdocumentatie over de hoogte van de overlijdensrisicopremie en het te bereiken eindkapitaal.

4.45 Bij de beantwoording van de vraag of een prospectus misleidend is in de zin van artikel 6:194 (oud) BW moet worden uitgegaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone belegger tot wie de mededeling zich richt of die zij bereikt (aldus de Hoge Raad in het arrest van 27 november 2009, LJN: BH2162). Van deze “maatman-belegger” mag worden verwacht dat hij bereid is zich in de aangeboden informatie te verdiepen, maar niet dat hij beschikt over specialistische of bijzondere kennis en ervaring. Van misleiding zal met name sprake kunnen zijn indien de mededeling onjuist of onvolledig is. De feitelijke vaststelling dat sprake is van een onjuiste of onvolledige mededeling brengt echter nog niet mee dat deze ook misleidend is. Daartoe is nodig dat de mededeling de beleggers (in de woorden van artikel 2 lid 2 van de achterliggende Europese richtlijn, 84/450/EEG) “misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter hun economische gedrag kan beïnvloeden”. Bij de beoordeling of dit het geval is moet worden uitgegaan van de hiervoor bedoelde maatman-belegger. Een onjuiste of onvolledige mededeling kan pas als misleidend worden gekwalificeerd, indien redelijkerwijs aannemelijk is dat de mededeling, gelezen in de context waarin deze is geplaatst, van materieel belang is voor de beleggingsbeslissing van de maatman-belegger. In dat geval is immers aannemelijk dat de onjuistheid of onvolledigheid redelijkerwijs het economisch gedrag van de maatman-belegger kan beïnvloeden. Voor de kwalificatie van de mededeling als misleidend is niet vereist dat de belegger daadwerkelijk heeft kennisgenomen van of daadwerkelijk is beïnvloed door de mededeling, maar slechts dat de onjuistheid of onvolledigheid van de mededeling van voldoende materieel belang is om de maatman-belegger te kunnen misleiden. Het gaat er dus om of de mededeling op zichzelf genomen een misleidend karakter heeft. Is dat het geval dan handelt degene die de mededeling doet en openbaar maakt onrechtmatig. Pas in het kader van de vaststelling van de omvang van de aansprakelijkheid jegens een individuele belegger komt aan de orde of en, zo ja, in hoeverre deze bij zijn beleggingsbeslissing daadwerkelijk door de misleidende mededeling is beïnvloed en als gevolg daarvan benadeeld.

4.46  Tegen deze achtergrond oordeelt het hof als volgt.
De Stichting c.s. heeft als drie meest in het oog springende punten van misleiding genoemd:
a. het niet informeren door Aegon van de deelnemers aan het Koersplan over de hoogte van de overlijdensrisicopremie;
b. het presenteren van gelijke eindkapitalen voor alle deelnemers van het Koersplan, terwijl er door de per deelnemer variërende hoogte van de overlijdensrisicopremie grote verschillen bestonden tussen de voor iedere deelnemer bereikbare eindkapitalen;
c. het voorspiegelen van onjuiste eindkapitalen als gevolg van een evidente rekenfout.
Dat Aegon de deelnemers aan het Koersplan niet heeft geïnformeerd over de hoogte van de voor hen geldende overlijdensrisicopremie is hiervoor reeds vastgesteld. Ook staat vast dat in de brochure en het certificaat eindkapitalen worden genoemd, die zijn gebaseerd op een maatman-berekening. Aegon stelt echter dat de op deze wijze berekende eindkapitalen niet substantieel afwijken van hetgeen een deelnemer op grond van zijn individuele situatie mocht verwachten. In dat verband betoogt zij dat de bij het Koersplan in rekening gebrachte overlijdensrisicopremies, zeker na de productverbetering van 2005, dusdanig zijn dat het product voor iedere deelnemer binnen een acceptabele bandbreedte qua rendement doet wat in de brochure getoond wordt, zodat de premie op het huidige niveau gehandhaafd kan worden en aanpassing niet nodig is. Het voor de individuele deelnemers haalbare nettorendement wijkt niet substantieel af van de getoonde eindkapitalen, aldus Aegon. 4.51  Gelet op het hiervoor overwogene, waarbij nog komt dat de Stichting c.s. in de antwoordakte bewijslevering van 1 oktober 2008 (in de alinea’s 3.1 tot en met 3.53) uitgebreid gemotiveerd heeft betoogd dat de gevolgen van voormelde fout aanzienlijk zijn en vooral bij lange looptijden tot substantiële verschillen in het te bereiken eindkapitaal leiden, heeft Aegon haar stelling dat het voor individuele deelnemers haalbare eindkapitaal niet substantieel afwijkt van de in de brochure en het certificaat getoonde eindkapitalen onvoldoende onderbouwd. De grief met deze inhoud wordt daarom gepasseerd.

4.52  Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de door Aegon gegeven informatie in de contractsdocumentatie in elk geval op de door de Stichting c.s. genoemde drie punten onvolledig en onjuist was. Voorts is het hof van oordeel, op grond van de voorgaande overwegingen, dat deze informatie gelezen in de context van de brochure en de overige contractsdocumentatie van materieel belang was voor de beleggingsbeslissing van de door de Hoge Raad aangeduide maatman-belegger en dus van voldoende materieel belang om die maatman-belegger te kunnen misleiden.

IEF 9828

Afstand van dat recht

Rechtbank Haarlem 25 mei 2011, HA ZA 10-170 (Han Lans c.s. tegen New York Creatives World Wide B.V. & Monta Street GmbH)

met dank aan Bjorn Schipper, Bousie advocaten

In navolging van IEF 8907 (incident). Auteursrecht. Reclamerecht. Morele rechten. Licentie en schadevergoeding.

Betreffende een voortzetting van een gebruikslicentie van fotomateriaal. Fotograaf Han Lans vordert betaling voor het gebruik van zijn auteursrechtelijk beschermde reclamefoto's door MONTA ter promotie van het straatvoetbal. Zowel materiële als immateriële schadevergoeding afgewezen: "Gezien deze houding van Lans c.s. mocht Monta er redelijkerwijs van uit gaan dat Lans c.s. (stilzwijgend) afstand van zijn recht op naamsvermelding had gedaan.". Betalen licentiekosten werkt bevrijdend.

Niet-ontvankelijkheid 4.4. Het is dan ook aan Lans c.s. om concrete, uitzonderlijke omstandigheden te stellen en te bewijzen, die de conclusie tot vereenzelviging rechtvaardigen. De enkele omstandigheden dat de directeur van NY Creatives (mede) feitelijk leidinggevende van Monta is en dat NY Creatives c.s. als ‘marketingkantoor van Monta’ opereert, zoals Lans c.s. stelt, is daarvoor onvoldoende, nog daargelaten dat een en ander door NY Creatives c.s. gemotiveerd is betwist. Evenmin kan op grond van die omstandigheden worden geconcludeerd dat NY Creatives de fotografische werken van Lans (mede) zélf (her)gebruikt. Daar komt bij dat Lans c.s. niet (voldoende) heeft weersproken dat de facturen voor het maken van de foto’s door NY Creatives, als opdrachtgever daarvoor, zijn betaald, terwijl de vergoeding van EUR 6283,20 voor het gebruik van de foto’s over de jaren 2008 en 2009 door Monta is voldaan. Dat in de eerste facturen die door NY Creatives zijn betaald (mede) een vergoeding voor het gebruik daarvan is inbegrepen, doet aan het voorgaande niet af. Dit brengt met zich dat Lans c.s. niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering jegens NY Creatives.

Inbreuk auteursrecht 4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de door Lans (namens Monta) in opdracht van NY Creatives gemaakte foto’s langer zijn gebruikt dan partijen aanvankelijk op het oog hadden. Evenmin is in geschil dat de foto’s nog altijd op de website van Monta zijn te zien, zodat sprake is van openbaarmaking in de zin van artikel 12 van de Auteurswet.

4.7 (…) Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze onderdelen moeilijk anders worden begrepen dan dat de foto’s mochten worden gebruikt op internet en als promotiemateriaal ten behoeve van modebeurzen, welk gebruik in beginsel is beperkt tot een gebruiksperiode van één jaar. Aan dat oordeel draagt bij dat de foto’s sinds 2007 als zodanig zijn gebruikt en dat zowel NY Creatives (zij het als onderdeel van de factuur voor het maken van de foto’s) als Monta de door Lans. c.s. bedongen vergoeding voor dat (her)gebruik hebben betaald. Hieruit volgt dat partijen de tussen hen tot stand gekomen overeenkomst hebben beschouwd als een beperkte licentie en daarnaar hebben gehandeld. De rechtbank zal hiervan dan ook eveneens uitgaan.

4.8. Nu er sprake is van een (beperkte) licentie, en Monta de door Lans c.s. bedongen vergoeding voor het gebruik van de in de jaren 2010 en 2011 niet heeft voldaan, is sprake van een onrechtmatige openbaarmaking en daarmee van een inbreuk op het auteursrecht van Lans c.s. De hierboven in 3.1 onder A. weergegeven verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.

Algemene Voorwaarden 4.9. Anders dan dat Lans c.s. stelt is de rechtbank echter van oordeel dat de Algemene Voorwaarden niet van toepassing zijn op de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdrahcht c.q. de verleende licentie. In geen van de door Lans c.s. aan NY Creatives c.s. verstuurde facturen is de toepasselijkheid van die voorwaarden bedongen, noch hebben partijen anderszins schriftelijk de toepasselijkheid ervan vastgelegd. Gezien de gemotiveerde betwisting van NY Creatives c.s. had van Lans c.s. een nadere onderbouwing  - welke ontbreekt - mogen worden verwacht dat de Algemene Voorwaarden desalniettemin tóch van toepassing zijn.

Materiële schade 4.10. Zoals hiervoor reeds is overwogen, zijn de Algemene Voorwaarden op de overeenkomst c.q. licentie tussen partijen niet van toepassing. De aansluiting die Lans c.s. daarbij zoekte ter onderbouwing van de hoogte van de door hem hierboven (...) gevorderde schadevergoeding ontbreekt derhalve.Ten aanzien van het (her)gebruik van de door Monta valt Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - dan ook niet in te zien, dat en waarom de schade die Lans c.s. heeft geleden als gevolg van het zonder zijn toestemming (her)gebruiken van zijn fotografische werken hoger zou zijn dan het bedrag dat Monta zou hebben betaald in geval toestemming voor dat (her)gebruik zou zijn verleend.

4.11. Na betaling van dit bedrag zal Monta de gebruiksvergoeding voor (2010 en) 2011 hebben voldaan, zodat de vordering als hierboven in 3.1 onder B [staken inbreuk] weergegeven slechts zal worden toegewezen met ingang van 1 januari 2012. Aangezien NY Creatives c.s. ter comparitie (onweersproken) heeft gesteld dat de website van Monta eind 2011  zal worden aangepast en het gebruik van de alsdan sowieso permanent zal worden gestaakt, acht de rechtbank het opleggen van een dwangsom op de veroordeling, zoals Lans c.s. heeft gevorderd, niet noodzakelijk en zal de vordering daartoe dan ook afwijzen.

Immateriële schade:  4.13. Lans c.s. heeft zich daarnaast beroepen op inbreuk door NY Creatives c.s. op zijn persoonlijkheidsrechten doordat zijn naam als fotograaf niet is vermeld bij de openbaarmaking door Monta. Volgens NY Creatives c.s. heeft Lans echter nimmer aanspraak gemaakt op naamsvermelding, noch bezwaar gemaakt tegen openbaarmaking van de zonder vermelding van zijn naam. Gezien deze houding van Lans c.s. mocht Monta er redelijkerwijs van uit gaan dat Lans c.s. (stilzwijgend) afstand van zijn recht op naamsvermelding had gedaan. De rechtbank volgt NY Creatives c.s. in dat verweer. Gesteld noch gebleken is dat Lans c.s. op enig moment tussen de eerste fotoshoot en het uitbrengen van de dagvaarding, welke periode een tijdsbestek van ruim 4 jaar beslaat, aanspraak heeft gemaakt op vermelding van zijn naam als fotograaf van de bewuste op de website van Monta. Daar komt bij dat Lans c.s. niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken de stelling van NY Creatives c.s. dat het in de productfotografie te doen gebruikelijk is dat de naam van de fotograaf niet wordt vermeld. Nu artikel 25 Aw geen vereisten stelt aan de wijze waarop afstand van het recht op naamsvermelding kan worden gedaan, verstaat de rechtbank dat Lans c.s. afstand van dat recht heeft gedaan, althans dat zijn (eerst bij dagvaarding geuite) verzet in het onderhavige geval in strijd is met de redelijkheid.

Lees het vonnis hier (pdf).

IEF 9783

Spring er uit

 

Hof Amsterdam 10 juni 2011, LJN BQ7700 (Defam tegen geïntimeerde)

Reclamerecht. Verder aansprakelijkheidsrecht: Effectenlease-overeenkomst, bijzondere zorgplicht, redelijkheid en billijkheid. Defam is tekortgeschoten in waarschuwen voor product. Oorzakelijk verband met daaruit voortvloeiende schade. Vergoedingsplicht verminderd wanneer geïntimeerde ook schade kan worden toegerekend, voordeel in mindering gebracht op schade. Geen plicht om te adviseren over tijdige verkoop. Geen sprake van misleidende reclame, zekere mate van overdrijving bij reclame is toegestaan. Vernietigd vonnis op één onderdeel na. Terugbetaling aan Defam.

 

3.16  Met betrekking tot de onder 3.10 onder (b) bedoelde onderzoeksplicht strekt tot uitgangspunt dat tussen het eventuele tekortschieten in de nakoming hiervan door Defam en de totstandkoming van een overeenkomst een oorzakelijk verband zoals bedoeld in artikel 6:162 BW bestaat, indien het door Defam gedane onderzoek van de inkomens- en vermogenspositie van [geïntimeerde] voorafgaande aan het aangaan van de overeenkomst, zou hebben uitgewezen dat de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [geïntimeerde] zouden leggen. In dat geval moet het immers ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] – gegeven zijn belang hierbij – de overeenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij zich bewust was geweest van de risico’s waaraan deze hem blootstelde en had het, in het kader van haar zorgplicht, op de weg van Defam gelegen hem het aangaan van de overeenkomst te ontraden. Dat [geïntimeerde] in zo’n geval toch de overeenkomst zou zijn aangegaan, in welk geval een oorzakelijk verband tussen het tekortschieten van Defam en de totstandkoming van de overeenkomst ontbreekt, kan slechts worden aangenomen indien daarvoor zwaarwegende aanwijzingen bestaan.
Defam zal hiertoe, ter betwisting van het bedoelde verband, feiten en omstandigheden dienen aan te voeren die een zodanige gevolgtrekking kunnen wettigen. Daarbij is hetgeen onder 3.15 is overwogen van overeenkomstige toepassing.

3.20  Met betrekking tot de onder 3.6 weergegeven vraag (iii), wanneer aanleiding bestaat voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam op grond van artikel 6:101 BW, overweegt het hof als volgt.
Uit de bewoordingen van de overeenkomst is – naar onder 3.14 is overwogen – in het algemeen voldoende duidelijk kenbaar dat deze voorzag in het verstrekken door Defam van een geldlening, dat het geleende bedrag zou worden belegd in aandelen, dat [geïntimeerde] over dit bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald ongeacht de waarde van de aandelen op het tijdstip van verkoop daarvan. Dit alles had in het bijzonder voor [geïntimeerde] kenbaar moeten zijn indien hij zich – al dan niet door middel van het vragen van nadere uitleg over de precieze inhoud daarvan – redelijke inspanningen zou hebben getroost om het in de overeenkomst bepaalde te begrijpen alvorens deze aan te gaan, zoals van hem mocht worden verwacht. Het vorenstaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de overeenkomst is aangegaan terwijl hij hetzij bekend was met de zojuist genoemde eigenschappen van de overeenkomst, hetzij heeft nagelaten zich redelijke inspanningen te getroosten om het daarin bepaalde te begrijpen alvorens de overeenkomst aan te gaan.
Hieruit volgt dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het aangaan van de overeenkomst, derhalve de nadelige financiële gevolgen die hij daardoor heeft ondervonden, mede het gevolg is van een omstandigheid die hemzelf kan worden toegerekend. Er is daarom in beginsel grond voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam in evenredigheid met de mate waarin de aan Defam en de aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de schade van [geïntimeerde] hebben bijgedragen.

3.31 (...) De aan [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst ter informatie ter beschikking gestelde stukken bevatten, in onderlinge samenhang gelezen, voldoende duidelijk de essentiële kenmerken van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat daarin een onvolledig of onjuist beeld is geschetst. Met betrekking tot de inhoud van de brochure overweegt het hof voorts nog als volgt. Het gemiddelde publiek dient zich ervan bewust te zijn dat een zekere mate van overdrijving inherent is aan reclame. Zij zal zich daardoor niet (mogen) laten misleiden. Bovendien is een zekere overdrijving in reclame-uitingen, zoals de brochure, toegestaan. Van versluierend taalgebruik is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken. Het hof verwijst kortheidshalve naar de desbetreffende citaten, zoals hiervoor vermeld onder 3.8.
Voor de in de brochure opgenomen berekening geldt dat daarbij is vermeld dat sprake is van een “voorbeeld” en dat daarbij wordt uitgegaan van “uitgangspunten” voor de berekening.
De omstandigheid dat Defam in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht niet uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen heeft gewaarschuwd voor het risico van een restschuld leidt niet tot het oordeel dat de brochure misleidend is. De factoren die het antwoord bepalen op de vraag of de bedoelde waarschuwingsplicht is geschonden zijn immers niet dezelfde als die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de brochure een misleidend karakter heeft als bedoeld in art. 6:194 BW.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 9767

Ook zonder vergoeding sluikreclame

HvJ EU 9 juni 2011, C-52/10 (Eleftheri Tileorasi AE „Alter Channel” tegen Ypourgos Typou kai Meson Mazikis Enimerosis)

Prejudiciële vragen Symvoulio tis Epikrateias, Griekenland

Reclamerecht. Mediarecht. Voorstellen van esthetische tandheelkundige behandeling tijdens televisie-uitzending. Ontbreken van "met name" in Griekse versie.

Vraag: Dient artikel 1, sub d, van richtlijn [89/552] aldus te worden uitgelegd dat bij ‚sluikreclame’ de verstrekking van een geldelijke of andere vergoeding een noodzakelijk conceptueel bestanddeel vormt van de bedoeling om reclame te maken?

Antwoord: Artikel 1, sub d (...) moet aldus worden uitgelegd dat de bedoeling om sluikreclame te maken ook aanwezig kan zijn indien er geen geldelijke of andere vergoeding tegenover staat.

19. Er zij aan herinnerd dat het begrip „sluikreclame” in deze bepaling betrekking heeft op „het vermelden of vertonen van goederen, diensten, naam, handelsmerk of activiteiten van een producent van goederen of een dienstverlener in programma’s, indien dit door de omroep wordt gedaan met de bedoeling reclame te maken en het publiek kan worden misleid omtrent de aard van deze vermelding c.q. vertoning”.

20. Deze bepaling geeft eveneens aan dat „[d]eze bedoeling [...] met name [wordt] geacht aanwezig te zijn indien tegenover de vermelding c.q. vertoning een geldelijke of andere vergoeding staat”.

21. De bijwoordelijke bepaling „met name”, die ook voorkomt in de Spaanse, de Duitse, de Engelse en de Franse versie van artikel 1, sub d, tweede zin, van richtlijn 89/552, komt echter in de Griekse versie van deze bepaling niet voor.

34. Ofschoon bijgevolg, wanneer een geldelijke of andere vergoeding is betaald, op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de televisieomroep de bedoeling had om reclame te maken, volgt echter uit de formulering van artikel 1, sub d, van richtlijn 89/552 en uit de algemene opzet en de doelstelling van deze richtlijn, dat een dergelijke bedoeling ook bij gebreke van een dergelijke geldelijke of andere vergoeding aanwezig kan zijn.

36. Zo kan niet worden uitgesloten dat volgens de wettelijke regeling van een lidstaat behalve op grond dat een geldelijke of andere vergoeding wordt betaald nog op grond van andere criteria de aanwezigheid van de bedoeling om sluikreclame te maken kan worden vastgesteld.

37. In die omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 1, sub d, van richtlijn 89/552 aldus moet worden uitgelegd dat de bedoeling om sluikreclame te maken ook aanwezig kan zijn indien er geen geldelijke of andere vergoeding tegenover staat.

Lees het arrest hier (link / pdf).
Televisieomroeprichtlijn nr. 89/552/EEG

IEF 9754

Niet door de pomp gegaan

Hof 's-Gravenhage 31 mei 2011, LJN BQ7287 (Van Wijk & Boerma Pompen B.V. tegen geïntimeerde h.o.d.n. Pumpsupport)

In navolging van IEF 9755.

Reclamerecht. Merkenrecht. Onjuiste of misleidende mededelingen. Beoordeling verstek in hoger beroep; Merkgebruik op website www.pompengids.net. Nederlandse en Belgische aanbieders die pompen kunnen leveren, repareren of verhuren, kunnen zich laten registreren en waarbij zij kunnen aanvinken welk merk pomp zij verhandelen en/of aan welk merk pomp zij (reparatie/service-)werkzaamheden verrichten. "Deze website is uw onafhankelijke gids in pompenland en geeft u vanuit het meest complete gegevensbestand zo veel mogelijk antwoorden op al deze vragen".

Vrz. heeft vorderingen afgewezen. Niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat thans de ‘PompenGids’ onjuiste en/of misleidende informatie bevat. Hof wijst ook de vorderingen af. Kostenveroordeling: nihile kosten.

6. Artikel 6:193a BW kan niet als grondslag voor de vorderingen van VW&B dienen omdat dat artikel uitsluitend is gericht op bescherming van de consument. De ‘PompenGids’ bevat voorts geen mededelingen over door [geïntimeerde] aangeboden diensten, maar mededelingen van derden (de ‘deelnemers’) waarbij wordt benadrukt dat het bedrijven-overzicht is gebaseerd op door de gezamenlijke deelnemers aan het bestand toegevoegde informatie. Verder worden gebruikers uitgenodigd om eventuele onjuistheden te melden aan het bedrijf in kwestie en de ‘PompenGids’ (zie het citaat in rov. 10 hierna). Bij deze stand van zaken is, gelet ook op rov. 4.2, voorlaatste alinea, van HR 2 december 1994 ‘ABN AMRO/Coopag’ (NJ 1996, 246), artikel 6:194 BW niet van toepassing te achten, zodat VW&B’s vorderingen moeten worden beoordeeld uitsluitend op basis van artikel 6:162 BW. Opmerking verdient verder dat de gedingstukken van VW&B geen feitelijke stellingen bevatten die het hof er, gezien artikel 25 Rv, toe zouden nopen om haar vorderingen zo nodig tevens op basis van het merkenrecht te beoordelen.

10. (...) Op de desbetreffende pagina’s van de ‘PompenGids’ wordt ook geen informatie over ‘officieel’ dealerschap verschaft, maar alleen over de vraag bij wie de pompen feitelijk verkrijgbaar zijn. (...)

13.  Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat thans de ‘PompenGids’ onjuiste en/of misleidende informatie over de ‘productie 4-pompen’ bevat, zodat de primaire vordering moet worden afgewezen. Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat de ‘PompenGids niet onafhankelijk en objectief zou zijn of niet het meest complete gegevensbestand zou bevatten, althans niet in die zin dat er sprake is van zodanige gebreken op deze punten dat dit onrechtmatig jegens VW&B is. VW&B heeft bij haar subsidiaire vordering alleen voldoende belang voor zover het gaat om vermeldingen in die gids die betrekking hebben op door de VW&B gevoerde merken. Daarvan is slechts sprake wanneer over pompen van de ‘productie 4-merken’ wordt gesproken waaromtrent – zoals zojuist is overwogen – niet aannemelijk is geworden dat onjuiste en/of misleidende informatie wordt verschaft. Voor zover de subsidiaire vordering een verdere strekking heeft, strandt zij op het belang-vereiste.

14. Reeds om de in rov. 13 genoemde redenen zijn de vorderingen van VW&B niet toewijsbaar. Dit zou niet anders wanneer artikel 6:194 BW wel toepasselijk zou moeten worden geoordeeld. De grieven van VW&B kunnen bij deze stand van zaken niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal VW&B worden veroordeeld in de kosten daarvan die evenwel, nu [geïntimeerde] niet is verschenen, zullen worden begroot op nihil.

Lees de uitspraak hieer (link / pdf).

IEF 9746

Kleinerende schrijfwijze

Vrz. Rechtbank Arnhem 25 mei 2011, LJN BQ7149 (Uitgeverij Boreaal b.v. tegen ThiemeMeulenhoff b.v. & Stichting Schriftontwikkeling, c.s.)

Onrechtmatige publicatie over schrijfmethode. Geen misleidende mededeling of ongeoorloofde vergelijkende reclame: schrijfleermethode wordt op onjuiste, badinerende en kleinerende wijze neergezet terwijl hiervoor geen enkele noodzaak bestond. Geschil tussen uitgevers van schrijfmethoden. Rectificatie. Aanbieden plaatsing tegenartikel heft geen rectificatie op.

Misleidende mededeling / ongeoorloofd vergelijkende reclame 4.3. Het meest verstrekkende verweer van ThiemeMeulenhoff c.s. is dat de methode Schrift in het artikel niet wordt genoemd en ook niet anderszins duidelijk herkenbaar is. De methode Schrift wordt volgens hen in de gewraakte publicatie niet direct of indirect aangeboden of aangeprezen en ook niet op misleidende of ongeoorloofde wijze vergeleken met de methode Novoskript van Boreaal, zoals Boreaal stelt. De publicatie valt daarom niet binnen het bereik van de artikelen 6:194 en 6:194a BW.

4.10.  Het voorgaande betekent dat niet kan worden verwacht dat een groot deel van de lezers van JSW, met name basisschoolonderwijzers, de mededelingen over de werkwijze met ophaal vanaf de grondlijn, de verdere ‘cues’ en letteranalyses, inclusief de daarbij getoonde voorbeeldletters kan herleiden tot de methode Schrift. Er kan daarom niet worden gesproken over mededelingen over de methode Schrift in de zin van artikel 6:194 BW of van reclame voor de methode Schrift in de zin van artikel 6:194a BW. Het zal zo zijn dat de door [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 4] in JSW besproken voorkeurswerkwijze ook ten grondslag ligt aan de mede door hen ontwikkelde methode Schrift, maar dat maakt het voorgaande niet anders.

Oneerlijke handelspraktijk

4.13. (...) wordt geoordeeld dat voor een beroep op deze regelgeving, net als voor een beroep op de artikelen 6:194 en 6:194a BW, vereist is dat er sprake is van communicatie, een voorstelling van zaken of een uiting die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten. De publicatie moet dus rechtstreeks verband houden met een verkoopbevordering van de methode Schrift. Dit volgt uit de in artikel 6:193a lid 1 sub d BW opgenomen definitie van ‘handelspraktijk’. Bij de bespreking van het beroep van Boreaal op de artikel 6:194 en 6:194a BW is al geoordeeld dat dat beroep niet slaagt omdat onvoldoende aannemelijk is dat de lezers van JSW in de publicatie een mededeling over of reclame-uiting voor de methode Schrift zullen herkennen. Op grond van dezelfde overwegingen kan een beroep op de regelgeving over oneerlijke handelspraktijken in dit geval ook niet slagen. De vorderingen zullen dus ook niet op grond van deze bepalingen kunnen worden toegewezen.

4.25.  Er is voldaan aan het vereiste voor het opleggen van een rectificatie, te weten dat de beperking op de vrijheid van meningsuiting is voorzien bij wet, in dit geval artikel 6:162 en 6:167 BW. De door Boreaal voorgestelde rectificatie is echter ruimer en verstrekkender dan op grond van de bovenstaande conclusie van de voorzieningenrechter redelijk is te achten. Hetgeen hiervoor over artikel 10 EVRM is overwogen rechtvaardigt een rectificatie die proportioneel is aan het na te streven doel. Dit betekent dat een rectificatie in hetzelfde vakblad als waarin de publicatie stond proportioneel wordt geacht, dus in de papieren versie. Een rectificatie in Het Onderwijsblad wordt buitenproportioneel geacht, omdat dit blad, zoals ThiemeMeulenhoff c.s. terecht stellen, een veel grotere oplage heeft. Nu is weersproken en niet is gebleken dat de publicatie in zijn geheel digitaal is verschenen op www.thiememeulenhoff.nl of op www.stichtingschtiftontwikkeling.nl, wordt rectificatie op die websites te verstrekkend geacht. Ook een brief aan alle abonnees gaat verder dan het effect dat is bereikt met de publicatie. De veroordeling tot rectificatie zal worden versterkt met een dwangsom.

4.26.  In de rechtspraak is aanvaard dat ook een uitgever kan worden aangesproken voor een door hem openbaar gemaakte publicatie of uiting. De aansprakelijkheid van de uitgever is gelegen in de openbaarmaking. Hij hoeft daarbij geen kennis te hebben gehad van de inhoud van de publicatie. De veroordeling tot rectificatie zal daarom ook aan ThiemeMeulenhoff worden opgelegd. Daaraan staat niet in de weg dat ThiemeMeulenhoff heeft aangeboden dat Boreaal een tegenartikel mocht plaatsen. 

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
6:162 e.v., 6:193 e.v., 6:194 e.v. BW, EVRM