Reclamerecht  

IEF 15634

Initiatiefvoorstel-Gesthuizen en Van Oosten Strafbaarstelling van acquisitiefraude aangenomen

Uit het persbericht: Dit initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Gesthuizen en Van Oosten regelt in Boek 6 Burgerlijk Wetboek (BW) en in het Wetboek van Strafrecht (WvSr) de strafbaarstelling van acquisitiefraude tegen ondernemers. Onder acquisitiefraude wordt verstaan misleidende handelspraktijken tussen organisaties, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd. Hierbij moet gedacht worden aan het plaatsen van een advertentie in niet bestaande of nauwelijks gelezen bedrijvengidsen en/of op internet en het ongevraagd en zonder reden toesturen van rekeningen, de zogenaamde spooknota’s.

Met dit voorstel willen de initiatiefnemers acquisitiefraude tegengaan en zorgen dat ondernemers eenvoudig onder een overeenkomst uit kunnen komen als die via een een ‘misleidende omissie’ tot stand is gekomen. Een misleidende omissie is het weglaten of verborgen houden van belangrijke informatie bij het aangaan van een transactie waardoor het als onrechtmatig handelen kan worden aangemerkt. Acquisitiefraude tegen ondernemers wordt strafbaar met een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar.

Op andere blogs:
Novagraaf
RVO

IEF 15549

IE-nieuws uit Duitsland

In korte tijd heeft het Duitse BGH een aantal interessante arresten gewezen:
1. Geen auteursrechtvergoeding voor slechts beschikbaar stellen van tv-toesten in hotelkamers
2. Overname van delen uit exclusieve interviews in tv-uitzending van concurrenten
3. No-reply-bevestigingsmail met reclame is niet toegestaan
4. Reclame voor multivruchtensap 'Rotbäckchen' met aanduiding 'Kracht om te leren' en 'met ijzer' toegestaan:
5. Verbod HIMBEER-VANILLE-ABENTEUER-reclame

1. BGH: Geen auteursrechtvergoeding voor slechts beschikbaar stellen van tv-toesten in hotelkamers
Uit het persbericht: Keine Urhebervergütung für das bloße Bereitstellen von Fernsehgeräten in Hotelzimmern: Der u.a. für das Urheberrecht zuständige I. Zivilsenat des Bundesgerichtshof hat heute entschieden, dass der Betreiber eines Hotels der GEMA keine Vergütung für das Bereitstellen von Fernsehgeräten in den Hotelzimmern zahlen muss, wenn die Hotelgäste mit diesen Geräten die ausgestrahlten Fernsehprogramme nur über eine Zimmerantenne empfangen können.

2. BGH: Overname van delen uit exclusieve interviews in tv-uitzending van concurrenten is geen inbreuk Leistungsschutzrecht, want er zijn nog uitzonderingen, zoals het citaatrecht
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof zur Übernahme von Exklusivinterviews in Fernsehsendungen: Die Parteien sind private Fernsehunternehmen. Die Klägerin führte Exklusivinterviews mit Liliana M. über sich und ihre Ehe mit dem ehemaligen Fußballnationalspieler Lothar M. Die Klägerin strahlte die Interviews am 26. Juli 2010 sowie am 2. August 2010 in ihrer Sendung "STARS & Stories" aus. Nachdem die Beklagte sich zuvor jeweils vergeblich bei der Klägerin um eine Zustimmung zu der Nutzung dieser Interviews bemüht hatte, verwendete sie daraus verschiedene Ausschnitte unter Angabe der Quelle am 1. und 3. August 2010 in ihrer Sendung "Prominent".

Die Klägerin sieht darin eine Verletzung ihrer Schutzrechte als Sendeunternehmen. (...) Der Bundesgerichtshof hat angenommen, dass die Beklagte durch die Übernahme von Teilen der von der Klägerin in den Sendungen "STARS & stories" ausgestrahlten Interviews in das der Klägerin als Sendeunternehmen zustehende Leistungsschutzrecht eingegriffen hat. Die vom Oberlandesgericht getroffenen Feststellungen rechtfertigen jedoch nicht seine Annahme, die Eingriffe in das Leistungsschutzrecht der Klägerin habe die Beklagte widerrechtlich vorgenommen.

Allerdings kann sich die Beklagte nicht mit Erfolg auf die urheberrechtliche Schrankenregelung der Berichterstattung über Tagesereignisse (§ 50 UrhG)* berufen. Diese Schrankenregelung soll die anschauliche Berichterstattung über aktuelle Ereignisse in den Fällen, in denen Journalisten oder ihren Auftraggebern die rechtzeitige Einholung der erforderlichen Zustimmung des Rechteinhabers noch vor dem Abdruck oder der Sendung eines aktuellen Berichts nicht möglich oder nicht zumutbar ist, dadurch erleichtern, dass sie die Nutzung geschützter Werke, die im Verlauf solcher Ereignisse wahrnehmbar werden, ohne den Erwerb entsprechender Nutzungsrechte und ohne die Zahlung einer Vergütung erlaubt. Im Streitfall war es der Beklagten jedoch möglich und zumutbar, vor der Übernahme des in Rede stehenden Bildmaterials um die Zustimmung der Klägerin nachzusuchen. Zudem erlaubt § 50 UrhG keine Berichterstattung, die die urheberrechtlich geschützte Leistung - hier die Interviewsendungen der Klägerin - selbst zum Gegenstand hat. Die Leistung muss vielmehr bei einem anderen Ereignis in Erscheinung treten.

Aufgrund der bislang getroffenen Feststellungen kann aber nicht ausgeschlossen werden, dass sich die Beklagte auf das Zitatrecht (§ 51 UrhG)** berufen kann.

3. BGH: No-reply-bevestigingsmail met reclame is niet toegestaan
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof zur Zulässigkeit sogenannter "No-Reply" Bestätigungsmails mit Werbezusätzen: Die zugelassene Revision hat zur Aufhebung des Berufungsurteils und zur Wiederherstellung des amtsgerichtlichen Urteils geführt. Jedenfalls die Übersendung der Bestätigungsmail mit Werbezusatz vom 19. Dezember 2013 hat den Kläger in seinem allgemeinen Persönlichkeitsrecht verletzt, weil sie gegen seinen zuvor erklärten ausdrücklichen Willen erfolgt ist.

4. BGH: Reclame voor multivruchtensap 'Rotbäckchen' met aanduiding 'Kracht om te leren' en 'met ijzer' toegestaan:
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof zur Bewerbung des Mehrfruchtsafts "Rotbäckchen"
Das Landgericht hat der Klage stattgegeben. Das Oberlandesgericht hat die Berufung der Beklagten zurückgewiesen. Es hat angenommen, die Angaben "Lernstark" und "Mit Eisen … zur Unterstützung der Konzentrationsfähigkeit" seien nicht nach Maßgabe der Verordnung (EG) Nr. 1924/2006 zugelassene und damit unzulässige gesundheitsbezogene Angaben in Form von Angaben über die Gesundheit von Kindern gemäß Art. 10 Abs. 1*, Art. 14 Abs. 1 Buchst. b ** dieser Verordnung.

5. BGH: Verbod HIMBEER-VANILLE-ABENTEUER-reclame
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof verbietet "HIMBEER-VANILLE- ABENTEUER"-Werbung von Teekanne:
Zwar lesen Verbraucher, die sich in ihrer Kauf-entscheidung nach der Zusammensetzung des Erzeugnisses richten, das Verzeichnis der Zutaten. Der Umstand, dass dieses Verzeichnis auf der Verpackung des Tees angebracht ist, kann jedoch für sich allein nicht ausschließen, dass die Etikettierung des Erzeugnisses und die Art und Weise, in der sie erfolgt, die Käufer irreführen. Die Etikettierung umfasst alle Angaben, Kennzeichnungen, Hersteller­ und Handelsmarken, Abbildungen oder Zeichen, die sich auf ein Lebensmittel beziehen und auf dessen Verpackung angebracht sind. Wenn die Etikettierung eines Lebensmittels und die Art und Weise, in der sie erfolgt, insgesamt den Eindruck entstehen lassen, dass das Lebensmittel eine Zutat enthält, die tatsächlich nicht vorhanden ist, ist eine Etikettierung geeignet, den Käufer über die Eigenschaften des Lebensmittels irrezuführen. Danach sind die verschiedenen Bestandteile der Etikettierung des Früchtetees insgesamt darauf zu überprüfen, ob ein normal informierter und vernünftig aufmerksamer und kritischer Verbraucher über das Vorhandensein von Zutaten oder Aromen irregeführt werden kann. Das ist vorliegend aufgrund der in den Vordergrund gestellten Angaben auf der Verpackung der Fall, die auf das Vorhandensein von Vanille- und Himbeerbestandteilen im Tee hinweisen.

IEF 15505

Onvoldoende bewijs voor misleidende karakter reclame gaswassers

Hof Den Bosch 1 december 2015, IEF 15505; ECLI:NL:GHSHE:2015:4996 (Robos tegen Inno+)
Reclamerecht. Misleidende reclame. Art. 6:194 BW. Partijen zijn elkaars concurrenten fabriceren, leveren en onderhouden zogenoemde luchtwassers, soms gaswasser genoemd en adverteren met BWL-nummers. Robos vordert in kort geding met succes dat Inno+ verboden wordt reclame te maken dat de Junior en inbouwluchtwasser gekwalificeerd zijn als biologische gaswassers en door de overheid zijn erkend [IEF 14633]. Bij tussenvonnis vernietigt het hof deze uitspraak: de vorderingen van Robos worden afgewezen. Robos gaat hiertegen zonder succes in beroep. Het Hof stelt dat Robos niet aan haar bewijslast heeft voldaan, nu de gebruikte rapporten geen betrekking hebben op de juiste typen luchtwassers. Het tussenvonnis wordt bekrachtigd en de vorderingen van Robos worden afgewezen.

3.7.5. Indien een vordering ingevolge artikel 6:194 BW wordt ingesteld tegen iemand die de inhoud van de mededeling heeft bepaald, rust ingevolge artikel 6:195 lid 1 BW op hem de bewijslast ter zake van de juistheid of volledigheid van de feiten die in de mededeling zijn vervat of daardoor worden gesuggereerd en waarop het beweerde misleidende karakter van de mededeling berust. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat ook in kort geding, waarin de regels van bewijslastverdeling niet rechtstreeks toepasselijk zijn, met de speciale bewijslastverdeling van artikel 6:195 lid 1 BW rekening moet worden gehouden, in die zin dat wanneer gedaagde in kort geding niet de juistheid of volledigheid van de mededeling aannemelijk kan maken, de voorzieningenrechter in verband daarmee sneller geneigd zal zijn een verbod of rectificatiegebod uit te spreken. De voorzieningenrechter is daarbij niet gehouden om het criterium aan te leggen of waarschijnlijk is dat gedaagde in een bodemprocedure zal slagen in het bewijs van de juistheid van de beweerdelijk onjuiste mededelingen en hij is evenmin verplicht om de juistheid van de betrokken claim volledig althans grondig te onderzoeken en daartoe een deskundigenbericht te gelasten (HR 15 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2817, NJ 1999, 665). De hiervoor genoemde bewijslastverdeling en de doorwerking daarvan in kort geding gelden niet indien de eiser volstaat met te stellen dat hij een mededeling misleidend acht, zonder dit op een behoorlijke wijze te adstrueren. De rechter kan dan eisen, alvorens hij gedaagde belast met het bewijs van bepaalde feiten, dat eiser zijn stelling alsnog motiveert (MvA, p. 14).

3.7.7. Naar het oordeel van het hof heeft Robos c.s. onvoldoende onderbouwd dat en waarom de mededeling van Inno op haar website op de door Robos c.s. genoemde punten misleidend is en dat Inno in offertes aan veehouders luchtwassers van het type BWL 2009.12 aanbiedt die niet aan de daarmee samenhangende eisen voldoen. Die onderbouwing is, voor zover concreet – de als productie 22 verzetdagvaarding overgelegde lijst met uitsluitend NAW-gegevens van – klaarblijkelijk – diverse veehouders aan wie Inno luchtwassers zou hebben verkocht (en naar het hof aanneemt geleverd) is daartoe onvoldoende –, volledig gestoeld op de onderzoeken door Buro Blauw en de heer [deskundige 1] van de luchtwassers bij de veehouders [veehouder 1] , [veehouder 3] en [veehouder 2] .

Tijdens het pleidooi is als niet althans onvoldoende weersproken komen vast te staan dat de luchtwassers die Inno aan respectievelijk de veehouders [veehouder 1] en [veehouder 3] heeft geleverd, anders dan in de rapporten van Buro Blauw en [deskundige 1] is verondersteld, niet van het type BWL 2009.12 zijn, maar respectievelijk van de typen BWL 2007.02(V4) en BWL.2010.02, en dat deze niet als zijnde van het type BWL 2009.12 aan de betreffende veehouders zijn aangeboden. Ten aanzien van [veehouder 1] is voorts niet althans onvoldoende weersproken dat de aan [veehouder 1] voornoemd verleende vergunning uitgaat van een type BWL 2007.02 (V4), maar dat voor de door laatstgenoemde beoogde uitbreiding van zijn bedrijf te zijner tijd een type BWL 2009.12 nodig zal zijn, maar dat een dergelijke luchtwasser nog niet aan [veehouder 1] is geleverd.

Het voorgaande betekent dat de conclusies in de rapporten aangaande [veehouder 1] en [veehouder 3] geen betrekking hebben op luchtwassers van het type BWL 2009.12 en de rapporten mitsdien geen onderbouwing vormen voor de stelling dat de door Inno aangeboden en geleverde luchtwassers van het type BWL 2009.12 niet aan de eisen van de Rav voldoen. Het rapport van Buro Blauw van 1 september 2015 dient in dit verband naar het oordeel van het hof buiten beschouwing te blijven nu dit door Robos c.s. zo laat aan Inno is toegezonden (toegezonden aan het hof en Inno op 2 september 2015) dat moet worden aangenomen dat Inno, zoals zij tijdens het pleidooi naar voren heeft gebracht, onvoldoende in de gelegenheid is geweest om de bevindingen van Buro Blauw in het rapport te toetsen aan de feitelijke situatie bij de veehouder [veehouder 2] . In het kader van dit kort geding is geen plaats om Inno alsnog in de gelegenheid te stellen om op dat rapport te reageren.

3.7.10. Het hof constateert dat Inno op haar website luchtwassers aanbiedt onder verschillende BWL-nummers die zijn vermeld in een kolom met als opschrift “Erkenning BWL nummer”. In de daarbij horende (naastgelegen) kolommen zijn de voor de verschillende luchtwassers kenmerkende aard en eigenschappen genoemd (chemisch of biologisch, capaciteit, diameter, hoogte, enz.). Anders dan Robos c.s. bepleit, is het hof van oordeel dat het gemiddelde publiek de vermelding van het woord ‘erkenning’ bovenaan in de kolom niet zo zal begrijpen dat de luchtwassers die Inno aanbiedt als zodanig door de TacRav-commissie zijn goedgekeurd. In de mededeling zal dit gemiddelde publiek redelijkerwijs niet meer lezen dan dat Inno luchtwassers aanbiedt onder de genoemde BWL-nummers en dat het gaat om door de overheid onder die nummers erkende systemen. De website richt zich niet op het publiek in het algemeen, maar op veehouders die in het kader van hun bedrijfsvoering geacht moeten worden bekend te zijn met overheidsregels – en eisen in deze, waaronder de betekenis van BWL-nummers (vergelijk HR 30 mei 2008, ECLI;NL:HR:2008:BD2820, NJ 2010/622) – en die geïnteresseerd zijn in voor hun bedrijfsvoering noodzakelijke luchtwassers. De stelling van Robos c.s. dat op dit punt sprake is van misleiding wordt verworpen.

3.7.12. Inno heeft niet ontkend dat zij luchtwassers inbouwt in bestaande gebouwen, maar stelt dat geen wettelijk voorschrift bepaalt dat de normen voor luchtwassers uitsluitend van toepassing zijn op prefab-modules. Naar het oordeel van het hof is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat de door Inno aangeboden inpandige luchtwassers niet aan de wettelijke eisen zouden voldoen. De verwijzing naar het Meetrapport [meetrapport] in de systeemomschrijving is vermeld onder het kopje ‘gebruik van het systeem’. Zonder nadere onderbouwing of deskundige voorlichting – waartoe dit kort geding zich niet leent – is niet aannemelijk dat met deze verwijzing wordt beoogd een in het Meetrapport opgenomen beschrijving van een luchtwasser als eis voor de vormgeving daarvan te formuleren. In dit verband is tevens van belang dat Robos c.s. niet precies heeft aangegeven waar in het Meetrapport is aangegeven dat de luchtwasser één geheel dient te zijn en dat het Meetrapport in de Duitse taal is opgesteld, zonder dat een deugdelijke vertaling is overgelegd.

IEF 15481

Misleidende omissies voor brugfinancieringen

Hof Arnhem-Leeuwarden 20 oktober 2015, IEF 15481; ECLI:NL:GHARL:2015:7904 (Vermogenbeheer)
Oneerlijke handelspraktijk. Partijen hebben in 2003 een overeenkomst van vermogensbeheer gesloten. Geïntimeerde verschaft niet de essentiële informatie over 1) de risicokenmerken van de brugfinancieringen, 2) de door [geïntimeerde] ontvangen plaatsingscommissie en 3) de eigen deelname van [geïntimeerde] aan de brugfinancieringen. De conclusie van het voorgaande is dat [geïntimeerde] op de drie door [appellanten] gestelde punten essentiële informatie heeft weggelaten of op onvoldoende duidelijke wijze heeft verstrekt. Deze misleidende omissies maken dat, op grond van artikel 6:193d lid 1 BW, sprake is van een misleidende handelspraktijk.

Elk van de drie misleidende omissies afzonderlijk kan het oordeel dat sprake is van een misleidende handelspraktijk dragen. Dit betekent dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:193b lid 1 BW onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld. Betreft causaal verband en eigen schuld wordt tegenbewijs toegelaten.

4.9
[appellanten] stellen dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk nu [geïntimeerde] essentiële informatie heeft achtergehouden met betrekking tot de door hen aangeschafte voorobligaties, waardoor zij niet in staat zijn geweest om een geïnformeerd besluit te nemen over de brugfinancieringen. [geïntimeerde] heeft, volgens [appellanten], geadviseerd in het kader van de uitoefening van haar bedrijf. [geïntimeerde] betwist dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk en zij bovendien geen aanbieder van een product is, maar dat zij louter [appellanten] heeft geattendeerd op de mogelijkheid om met de aanbieder van de brugfinancieringen een transactie aan te gaan.

4.10
Het hof oordeelt als volgt. [appellanten] hebben onvoldoende gesteld, en ook is dit niet gebleken, dat het advies van [geïntimeerde] aan [appellanten] om deel te nemen aan de brugfinancieringen verband hield met het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem waarbij de kans op vergoeding daarvan afhankelijk was. Van het opzetten van een piramidespel, zoals vermeld op de zwarte lijst van artikel 6:193g aanhef en onder n BW, is dan ook geen sprake.

4.18
Bij de beoordeling of [appellanten] beschouwd kunnen worden als "gemiddelde consument" in de zin van de artikelen 6:193a lid 2, 6:193b lid 2 en 6:193d leden 2 en 3 BW geldt dat de uitlegging van dit begrip niet eenduidig is maar afhangt van de context, waaronder ook worden begrepen maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren. De gemiddelde consument is, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU, een fictieve entiteit, dat wil zeggen een redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument (zie over de rol van de nationale rechter ook de considerans onder 18 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken). Het hof is van oordeel dat de enkele stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] ervaren ondernemers in de meubelbranche zijn, niet zonder meer met zich brengt dat zij in relatie tot de brugfinancieringen niet als gemiddelde consument kunnen worden beschouwd. [appellanten] hebben immers juist vanwege hun gebrek aan ervaring bij het beheren van hun vermogen [geïntimeerde] als vermogensbeheerder in de arm genomen. De advisering over de brugfinancieringen heeft zich binnen die context afgespeeld, nu niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] een duidelijk onderscheid heeft gemaakt bij haar rol als vermogensbeheerder en als adviseur van [appellanten] Integendeel, de adviezen over het meedoen aan de brugfinancieringen werden, juist ook bij [appellant 3], gegeven in de context dan wel tegen de achtergrond van het vermogensbeheer, zonder dat [geïntimeerde] voldoende duidelijk had gemaakt dat de adviezen inzake de brugfinancieringen in een ander kader plaatsvonden en bijvoorbeeld de overeenkomst tot vermogensbeheer met alle bijlagen daarop niet van toepassing was. Indien al zou worden aangenomen dat [appellanten] regelmatig de website van de Schild-fondsen bezochten, brengt dit nog niet zonder meer met zich dat zij door dat te doen de risico's van de brugfinancieringen hebben kunnen doorgronden. Uit de stellingen van [appellanten] volgt ook dat zij binnen het kader van de gebruikelijke contacten met [geïntimeerde] als hun vermogensbeheerder hun besluiten tot de deelname aan de brugfinancieringen hebben genomen. Dat zij vervolgens zelf formulieren van de Schild-fondsen hebben ingevuld, maakt daarbij geen verschil. Gelet op voornoemde omstandigheden, mede ook gelet op hetgeen is bepaald onder 18 van de considerans van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, vallen [appellanten] als gemiddelde consument in de zin van de artikelen 6:193a lid 2, 6:193b lid 2 en 6:193d leden 2 en 3 BW te beschouwen waarvan het vermogen om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt door het handelen van [geïntimeerde].
- informatie over de door [geïntimeerde] ontvangen plaatsingscommissie
4.19 (...) Het hof is van oordeel dat het achterwege laten van het informeren van [appellanten] omtrent het ontvangen van plaatsingscommissie kan worden opgevat als een misleidende omissie in de zin van artikel 6:193d leden 2 en 3 BW. Het gaat immers om een handelspraktijk waarvan [geïntimeerde] het commerciële oogmerk niet heeft laten blijken. Dat het ontvangen van plaatsingscommissie in die tijd gebruikelijk zou zijn, is - voor zover van de juistheid van dit verweer van [geïntimeerde] al zou worden uitgegaan - niet voldoende om te kunnen aannemen dat dit voor [appellanten] reeds duidelijk uit de context kon blijken. Redengevend acht het hof daarbij vooral dat [geïntimeerde] optrad als lasthebber van [appellanten] en dat uit de aan [appellanten] verstrekte bijlagen bij het aangaan van de vermogensbeheerrelatie uitvoerig melding wordt gemaakt dat [geïntimeerde] uitgebreide maatregelen heeft genomen om belangentegenstellingen te vermijden en daarin tevens wordt vermeld dat [geïntimeerde] de cliënt op de hoogte stelt in het geval er een plaatsingsvergoeding wordt verkregen. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] in haar adviezen over de brugfinancieringen, die geen deel uitmaakten van de vermogensbeheerrelatie, voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de aan [appellanten] verstrekte bijlagen in het kader van de vermogensbeheerrelatie bij deze adviezen niet van toepassing waren. Op grond van artikel 7:418 lid 1 BW is [geïntimeerde] als lasthebber eveneens verplicht [appellanten] in kennis te stellen van haar belang bij de totstandkoming van de brugfinancieringen.
IEF 15480

Geen garantie BKR-verwijdering en toegestaan refererend merkgebruik

Vzr. Rechtbank Den Haag 27 november 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:13582 (Stichting BKR tegen Dynamiet)
Merkenrecht. Misleidende reclame. BKR is een stichting die onder meer het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) beheert en woordmerkhouder van 'BKR' is. Via Adwords, haar website en Facebook plaatst zij mededelingen dat zij alle (terechte en onterechte) registraties bij het BKR kan (laten) verwijderen. In reclame-uitingen wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van korte, compact geformuleerde zinnen die de kern van hetgeen de reclamemaker wil communiceren weergeven; de consument wordt duidelijk gemaakt dat verwijdering niet zonder meer gegarandeerd is. BKR onderkent dat Dynamiet zich kan beroepen op refererend merkgebruik en dus eerlijk gebruik in de handel (artikel 2.23 lid 1 BVIE, slotzin).

4.5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In reclame-uitingen wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van korte, compact geformuleerde zinnen die de kern van hetgeen de reclamemaker wil communiceren weergeven. De gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument is hiermee bekend en zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter de stelling van Dynamiet dat zij (terechte en onterechte) BKR-registraties kan verwijderen niet opvatten in die zin dat Dynamiet zelf die handelingen verricht die voor de daadwerkelijke verwijdering noodzakelijk zijn. De reclame-uitingen zoals onder meer weergegeven onder 2.8 zijn daarom niet om die reden misleidend te noemen. Hierbij speelt tevens een rol dat ook BKR zich bedient van de uiting “Registratie verwijderen”, terwijl zij naar eigen zeggen evenmin daar zelfstandig toe in staat is. Alleen de kredietverstrekker die de registratie verrichtte kan dit, aldus BKR. Tot slot wordt naar voorlopig oordeel in het vervolg van de website van Dynamiet voldoende duidelijk gemaakt dat zij een juridische dienstverlener is die een bemiddelende rol vervult bij het betwisten van BKR registraties. Een gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument zal daaruit afleiden dat Dynamiet niet zelf de registraties verwijdert.

4.6. Wat betreft de claim van Dynamiet dat zij terechte BKR-registraties kan verwijderen spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag in welk geval sprake is van terechte registraties. Het standpunt van BKR komt er naar de kern genomen op neer dat ingeval geoordeeld wordt dat een registratie moet worden verwijderd deze onterecht is, zodat de claim van Dynamiet onjuist is. De voorzieningenrechter is evenwel met Dynamiet van oordeel dat van een terechte registratie kan worden gesproken indien op het moment dat deze registratie voor het eerst plaatsvond werd voldaan aan de daaraan gestelde criteria. Onbetwist is dat het mogelijk is dat een latere belangenafweging ertoe leidt dat een dergelijke registratie alsnog wordt verwijderd, zoals in de hiervoor genoemde Santander-zaak. Het daarvoor kernachtig gebruiken van de uitdrukking “terechte BKR-registratie verwijderen” acht de voorzieningenrechter niet misleidend. Zelfs tot het moment dat het verzoek tot verwijdering van de registratie wordt ingediend, is immers sprake van een terechte registratie. Het is pas de door betrokkene overgelegde aanvullende informatie over zijn specifieke belangen, die maakt dat de kredietverstrekker de registratie dient te herbeoordelen en desnodig te verwijderen (Santander r.o. 3.3). Voor zover BKR betoogt dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat iedere (terechte) BKR-registratie kan worden verwijderd, is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat Dynamiet op haar website dit beeld – zo dit al zou zijn ontstaan – in voldoende mate corrigeert. De onder 2.9 weergegeven teksten op de website maken de consument die zijn BKR-registratie wenst te laten verwijderen in voldoende mate duidelijk dat verwijdering niet zonder meer gegarandeerd is.

Merkenrecht
4.8. BKR onderkent dat Dynamiet zich kan beroepen op refererend gebruik van het teken BKR maar stelt dat er geen sprake is van eerlijk gebruik in de handel (artikel 2.23 lid 1 BVIE, slotzin) omdat er sprake is van misleiding. Zij verwijst daarbij naar hetgeen zij daarover aangaande misleidende reclame heeft gesteld. Aangezien hiervoor is overwogen dat van misleidende reclame geen sprake is, kan het beroep van BKR op haar merkrechten haar daarom evenmin baten.
IEF 15463

Prijsvergelijking tussen voedingssupplementen niet toegestaan

Rechtbank Limburg 25 november 2015, IEF 15463 (Smartvital tegen Gezondheid aan Huis)
Uitspraak ingezonden door Rens Jan Kramer, Boels Zanders. Vergelijkende reclame. Smartvital verkoopt voedingssupplementen onder de naam LTO3. Gezondheid aan Huis biedt in haar webshop voedingssupplementen aan waarbij zij vergelijkende reclame tussen LTO3 en Orkestra gebruikt. Smartvital vordert dat Gezondheid aan Huis elke vergelijking tussen LTO3 en Orkestra staakt. De rechter beoordeelt per uiting en komt tot de slotsom dat Gezond aan Huis de vergelijkende reclame deels moet staken.

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misleidende (vergelijkende) reclame, moet worden uitgegaan van de vermoedelijke verwachting van de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument tot wie de reclame zich richt of die zij bereikt, de zogeheten "maatman". Van misleidende reclame zal met name sprake kunnen zijn indien de reclame onjuiste of onvolledige mededelingen bevat. De feitelijke vaststelling dat sprake is van een onjuiste of onvolledige mededeling brenb echter noá niet mee dat deze ook misleidend is. Daartoe is nodig dat de mededeling de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden. Een mededeling kan daarom pas als misleidend worden gekwalificeerd, indien redelijkerwijs aannemelijk is dat de onjuistheid of onvolledigheid van materieel belang is voor de beslissing van de maatman om al dan niet tot de desbetreffende rechtshandeling (in dit geval: de aanschaf van LT03) over te gaan. [n dat geval is immers redelijkerwijs aannemelijk dat de onjuistheid of onvolledigheid het economisch gedrag van de maatman kan beïnvloeden. Het gaat er dus om dat de onjuistheid of onvolledigheid van voldoende materieel belang is om de maatman te misleiden en of de mededeling op zichzelf beschouwd een misleidend karakter heeft. De voorzieningenrechter zal de vordering met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.

De mededeling dat Orkestra goedkoper is dan LT03
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mededeling dat Orkestra goedkoper is, misleidend is voor de maatman consument, omdat deze geen objectieve vergelijking van de prijs inhoudt. Gelet op de hoeveelheid bij beide producten genoemde werkzame stof LTheanine waarvan zowel Orkestra als LT03 100 milligram per capsule bevat en het aantal capsules per potje is LT03 objectief gezien goedkoper dan Orkestra. De omstandigheid dat Orkestra op basis van de respectievelijk door de producenten van LT03 en Orkestra gegeven doseringsadviezen goedkoper is in gebruik, maakt dit niet anders. Tussen partijen is immers niet in geschil dat voor zowel LT03 als Orkestra geldt dat het van de subjectieve beleving van de consument afhankelijk is aan welke dosering hij behoefte heeft. Het betoog dat de totale hoeveelheid werkzame stof ín Orkestra groter is dan in LT03, zodat (ook) op basis daarvan kan worden gesteld dat Orkestra verhoudingsgewijs goedkoper is, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, aangezien de producten niet exact dezelfde werkzame stoffen bezitten zodat op basis daarvan geen objectieve vergelijking kan worden gemaakt tussen de totale hoeveelheid werkzame stof per capsule in relatie tot de prijs. Gelet hierop is de vergelijking tussen Orkestra en LT03 voor zover deze inhoudt dat Orkestra goedkoper is dan LT03 niet geoorloofd.

De mededeling dat bij Orkestra veel lagere dosis benodigd zou zijn dan bij LT03
De voorzieningenrechter heeft de mededeling dat bij Orkestra een lagere dosis benodigd zou zijn dan bij LT03 niet in de thans ter beoordeling voorliggende reclame dan wel in de beantwoording van door consumenten gestelde vragen aangetroffen, zodat de vordering van Smartvital B.V. ten aanzien van dit onderdeel niet slaagt. Voor zover Smartvital B.V. het oog heeft op de weergave van de door de producenten van LT03 en Orkestra gegeven doseringsadviezen slaagt haar vordering evenmin. Zonder nadere toelichting, die Smartvital B.V. niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat en op grond waarvan de zakelijke weergave van de doseringsadviezen op zichzelf misleidend in de zin van artikel 6:194 BW dan wel anderszins in strijd is met artikel 6:194a BW.

De mededeling dat (enkel) Orkestra een vegetarische capsule bevat
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mededeling "vegetarische capsule" onder het kopje voordelen van Orkestra misleidend is, nu deze mededeling ten onrechte de suggestie wekt dat alleen Orkestra een vegetarische capsule bevat, terwijl Smartvital B.V. onweersproken heeft gesteld dat LT03 eveneens een vegetarische capsule heeft. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat Gezondheid Aan Huis B.V. in het kader van haar verweer op dit punt weliswaar erop heeft gewezen dat Orkestra een vegetarisch product is, omdat er geen visolie of visgelatine in is verwerkt, terwijl LT03 wel bestanddelen van vis bevat, maar dit verweer slaagt niet aangezien de aanduiding capsule in het normale taalgebruik (uitsluitend) betrekking heeft op het omhulsel en niet (ook) op de inhoud daarvan. De vergelijking tussen Orkestra en LT03 is op dit punt dan ook niet geoorloofd.

De mededeling dart de werkzame stof Omega-3 uit Marine Phytoplankton veel beter wordt opgenomen dan de "normale visolie uit Omega-3” of krillolie
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de mededeling dat de werkzame stof Omega-3 uit Marine Phytoplankton veel beter wordt opgenomen dan de "normale visolie omega-3" of krillolie, zoals verwoord in antwoord op een van de door consumenten gestelde vragen, geldt dat deze niet wordt gedaan in het kader van een vergelijking van Orkestra met LT03. Gelet hierop is ten aanzien van deze mededeling dan ook geen sprake van vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW. In zoverre slaagt de vordering dan ook niet. Voor zover Smartvital B.V. betoogt dat deze mededeling, hoewel deze niet in het. kader van vergelijkende reclame wordt geuit, dient te worden verwijderd omdat het een misleidende mededeling in de zin van 6:194 BW betreft, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij aangezien Smartvital B.V. op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze mededeling misleidend is.

De mededeling dat Gezondheid aan Huis sinds 2013 leverancier is van LTO3
De voorzieningenrechter begrijpt dat Smartvital B.V. het oog heeft op de in de reclame opgenomen zin "Sinds 2013 is LT03 van Herb-e-Concept onderdeel van ons assortiment." Ook voor deze mededeling geldt dat deze niet als vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW kan worden beschouwd, zodat de vordering tot verwijdering op basis van deze grondslag niet toewijsbaar is. De voorzieningenrechter acht de mededeling evenmin misleidend in de zin van artikel 6:194 BW, aangezien Gezondheid Aan Huis B.V. onweersproken heeft gesteld dat zij LT03 ook nadat Smartvital B.V. de levering aan haar heeft gestaakt, nog steeds verkoopt.

Slotsom
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering tot verwijdering van de (vergelijkende) reclame voor Orkestra toewijsbaar is voor zover deze betrekking heeft op het verwijderen en verwijderd houden van de mededeling dat Orkestra goedkoper is dan LT03 en de mededeling dat Orkestra een vegetarische capsule bevat, daarbij suggererend dat LT03 geen vegetarische capsule heeft. Gezondheid Aan Huis B.V. mag vergelijkende reclame maken tussen Orkestra en LT03, mits deze reclame voldoet aan de daaraan in artikel 6:194a BW gestelde eisen. Het ligt op de weg van Gezondheid Aan Huis B.V. om zich rekenschap te geven van die eisen en die eisen na te leven. De vordering om alle vergelijkingen te verwijderen zal daarom worden afgewezen. Om dezelfde reden zal eveneens de vordering om Gezondheid aan Huis B.V. te veroordelen tot een eventueel vervangende vergelijkende reclame voor publicatie ter goedkeuring aan Smartvital B.V. voor te leggen worden afgewezen.

IEF 15461

DFA Gedragscode Franchise

Uit het persbericht: De Vereniging voor Distributie, Franchise en Agentuurrecht (de Vereniging DFA) heeft vanochtend de DFA Gedragscode Franchise aangeboden aan de franchise sector in Nederland. Bij het opstellen van deze ‘’alternatieve gedragscode franchise’’ heeft de Vereniging DFA getracht om de gedragscode eenvoudig, (...)

evenwichtig en in de praktijk werkbaar te laten zijn, toepasselijk te laten zijn op alle vormen van franchise en geen dwingend keurslijf te laten zijn, dat te veel ingrijpt in de contractsvrijheid van partijen, maar dat wel aangeeft hoe partijen, franchisenemer en franchisegever, zich ten opzichte van elkaar zouden moeten gedragen. De Vereniging DFA hoopt dat de franchise branche haar voordeel kan doen met deze DFA Gedragscode Franchise en dat dit de branche verder helpt.

IEF 15460

Geen verdergaande mededelingsplicht stofzuigerfabrikant bij voeren EU-energielabels

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 november 2015, IEF 15460 (Dyson tegen BSH)
Uitspraak ingezonden door Anne Bekema, Le Poole & Bekema. Centraal staan de EU-energielabels die BSH op haar Bosch en Siemens stofzuigers voert en de marketing hierbij. Volgens Dyson zijn deze weergaven onjuist en is hierdoor sprake van oneerlijke handelspraktijken aan de zijde van BSH. Artikel 6:194 BW legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de fabrikant van stofzuigers geen verdergaande mededelingsplicht op, omtrent hetgeen zij over de aard of technische specificaties van een stofzuiger dient te vermelden dan waartoe zij op grond van de Stofzuigerverordening en de Stofzuigernorm gehouden is. De rechter is het hier niet mee eens, de vorderingen worden afgewezen.

4.6. Uit de SLG en IBR verkregen testresultaten van de VSQ en de BGL8520 blijkt dat deze modellen met een lege stofzak op het gebied van energie-efficiëntie weliswaar een ‘B’ scoren, maar dat het resultaat valt binnen de controletolerantie voor een ‘A’-score. Dat betekent dat de rapporten van SLG en IBR niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de stelling van Dyson dat een A-score voor de energie-efficiëntie van de VSQ en de BLG8520 een misleidende mededeling is als bedoeld in artikel 6:194 BW. De stelling van Dyson dat BSH, ondanks dat de VSQ en BGL 8520 vallen binnen de in de Stofzuigernorm gestelde controletoleranties voor een A-score, gehouden is in haar reclame-uitingen te melden dat het energieverbruik tijdens het gebruik (drastisch) oploopt wordt niet gevolgd. Artikel 6:194 BW legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de fabrikant van stofzuigers geen verdergaande mededelingsplicht op, omtrent hetgeen zij over de aard of technische specificaties van een stofzuiger dient te vermelden dan waartoe zij op grond van de Stofzuigerverordening en de Stofzuigernorm gehouden is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat inherent aan het maken van reclame is dat de aandacht mag worden gevestigd op de pluspunten van een product terwijl eventuele minpunten van een product in zekere mate onderbelicht mogen blijven. In het licht van het voorgaande ligt het dan ook eerder op de weg van Dyson om het feit dat het energieverbruik van haar (stofzakloze) stofzuiger tijdens het gebruik gelijk blijft als concurrerend element in haar eigen reclame-uitingen te presenteren dan dat zij probeert BSH te dwingen haar reclame-uitingen aan te passen op een wijze die niet met de Nederlandse wet en Europese regelgeving in overeenstemming is.

IEF 15410

Naam ontwikkelaar apparaat lijkt op gerespecteerd internist

Voorz. RCC 21 oktober 2015, IEF 15410; dossiernr. 2015/00998 (E-Lybra)
Reclamerecht. Toewijzing. Artikel 7 en 8.2 NRC. Het betreft een advertentie (advertorial) in de Trouw met als aanhef: “Juiste frequentie bij Become Healthy E-Lybra brengt lichaam in balans." De voorzitter acht het opmerkelijk dat de bij adverteerder betrokken personen die blijkens het artikel zelf een opleiding bij de ontwikkelaar van het apparaat hebben gevolgd, desondanks de naam van deze persoon verkeerd doen vermelden in het artikel, dat door hen voorafgaand aan de plaatsing is gelezen en goedgekeurd. Door deze onjuiste vermelding zal de gemiddelde consument, indien deze in verband met de advertentie de naam “[naam]” googelt, ten onrechte in de veronderstelling verkeren dat bedoelde internist bij e-Lybra is betrokken. Aan deze onjuiste indruk dragen ook de mededelingen “wetenschappelijk” en “kunnen wetenschappelijk worden aangetoond” in de uiting bij. Van betrokkenheid van een gespecialiseerde arts of het bestaan van enig wetenschappelijk bewijs is geen sprake.

 

Klacht: Klager stelt dat er geen enkel (wetenschappelijk) bewijs voor het bestaan van het fenomeen bioresonantie bestaat. Adverteerder kan geen verifieerbare bewijzen overleggen voor de werking van het apparaat en doet uitspraken die niet onafhankelijk te controleren zijn. Klager is arts en elektrotechnisch ingenieur en kan op basis van eigen deskundigheid stellen dat de e-Lybra methode niet kan werken. Adverteerder maakt zich om die reden in de uiting schuldig aan het bedrieglijk beweren dat haar methode ziekten kan genezen. In de uiting wordt voorts [naam] genoemd. Dit is een gerespecteerd internist die niets met de e-Lybra methode te doen heeft. De werkelijke producent van de e-Lybra is [naam], een ICT-er die geen enkele medische achtergrond heeft. Deze informatie in de advertentie is derhalve onjuist en kan de suggestie wekken dat een gerespecteerd medicus de methode zou ondersteunen. In de advertentie komt een kopje “wetenschappelijk” voor. Dit wordt nergens onderbouwd en de verpleegkundige achtergrond van een van de adverteerders kan daarvoor geen argument zijn. Klager acht de uiting op dit punt in strijd met artikel 10 van de Nederlandse Reclame Code (NRC).

Voorzitter:

1)  De klacht is in de eerste plaats gericht tegen mededelingen in de bestreden uiting waarin staat of wordt gesuggereerd dat een behandeling met het in de uiting genoemde apparaat (e-Lybra, een apparaat dat in de uiting nader wordt omschreven als een bioresonantie-apparaat) een genezend effect heeft. De voorzitter noemt in dit verband, gelet op de klacht en de nadere toelichting door klager, de volgende mededelingen: Met de e-Lybra, een geavanceerd bioresonantie-apparaat, wordt het zelfherstellend vermogen van het lichaam gemeten en geactiveerd. Het zet het lichaam aan tot genezing, waardoor een behandeling gezondheidsklachten kan genezen, zowel lichamelijk als geestelijk. Ook kinderen met gedragsproblemen, en volwassenen met lichamelijke, emotionele, chronische en psychische klachten zoals PTSS worden met de e-Lybra succesvol behandeld”.
De voorzitter overweegt in verband met laatstbedoelde mededeling dat een beweerdelijke “succesvolle behandeling” van lichamelijke en psychische klachten door de gemiddelde consument zal worden opgevat als het genezen daarvan. Immers, een succesvolle behandeling impliceert dat klachten afnemen of verdwijnen hetgeen een genezing veronderstelt.

2)  Klager heeft betwist dat een behandeling met het e-Lycra apparaat enig genezend effect heeft. Volgens klager wordt in de advertentie bedrieglijk beweerd dat met dit apparaat ziekten en gebreken kunnen worden genezen. Hiervoor bestaat volgens klager, anders dan in de uiting wordt gesuggereerd, geen wetenschappelijke onderbouwing. Adverteerder heeft in reactie hierop de werking van het apparaat niet aannemelijk gemaakt en ook niet weersproken dat die werking niet wetenschappelijk kan worden onderbouwd. Om die reden is de reclame-uiting misleidend in de zin van artikel 8.5 NRC in verbinding met punt 16 van de bij artikel 8.5 behorende bijlage 1 van de Nederlandse Reclame Code. Dit impliceert dat de reclame-uiting misleidend is en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC. Dat adverteerder, naar zij stelt, de gevolgen van de tekst niet heeft kunnen overzien, doet voor de toepasselijkheid van deze regeling niet ter zake. Het in het kader van een aanprijzing doen van feitelijke beweringen over een genezend effect van een product is immers uitsluitend toegestaan indien de adverteerder deze beweringen in voldoende mate kan onderbouwen aan de hand van relevante stukken. Het niet aandragen van enige onderbouwing voor de lichamelijke effecten die een consument op grond van de uiting  van het gebruik van het product mag verwachten, brengt mee dat de bewering onjuist dient te worden geacht en de uiting reeds om die reden in strijd met punt 16 van bijlage 1 is (vgl. in dit verband het Werkdocument van de diensten van de Commissie, Leidraad voor de tenuitvoerlegging/toepassing van richtlijn 2005/29/eg betreffende oneerlijke handelspraktijken blz. 58, 59 en 60).

3)  Met betrekking tot de naam van de ontwikkelaar van het e-Lybra apparaat is niet in geschil dat deze in de uiting ten onrechte als [naam] wordt geschreven in plaats van als [naam]”. Eerstgenoemde naam is gelijk aan die van een gespecialiseerde arts (een internist) in Amerika. De voorzitter acht het opmerkelijk dat de bij adverteerder betrokken personen die blijkens het artikel zelf een opleiding bij de ontwikkelaar van het apparaat hebben gevolgd, desondanks de naam van deze persoon verkeerd doen vermelden in het artikel, dat door hen voorafgaand aan de plaatsing is gelezen en goedgekeurd. Door deze onjuiste vermelding zal de gemiddelde consument, indien deze in verband met de advertentie de naam “[naam]” googelt, ten onrechte in de veronderstelling verkeren dat bedoelde internist bij e-Lybra is betrokken. Aan deze onjuiste indruk dragen ook de mededelingen “wetenschappelijk” en “kunnen wetenschappelijk worden aangetoond” in de uiting bij. Van betrokkenheid van een gespecialiseerde arts of het bestaan van enig wetenschappelijk bewijs is geen sprake. Op grond hiervan acht de voorzitter de uiting tevens onjuist in de zin van artikel 8.2 aanhef NRC. Verder is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Ook om deze redenen dient de reclame-uiting oneerlijk en om die reden in strijd met artikel 7 NRC te worden geacht. Bij deze uitkomst is niet meer relevant of het gebruik van het woord “wetenschappelijk” in de uiting voldoet aan het bepaalde in artikel 10 NRC. Reeds op grond van het voorgaande dient het gebruik van dit woord immers onjuist en niet toegestaan te worden geacht. Derhalve wordt beslist als volgt.

De beslissing van de voorzitter

Op grond van het voorgaande acht de voorzitter de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. De voorzitter beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
IEF 15343

Onderzoek auteur kan niet worden benut voor vergelijkende reclame

CGR 10 september 2015, IEF 15343; Advies AA15.053 (Onderzoeksartikel vergelijkende reclame)
Eerder als LS&R 1192. Vergelijkende reclame. Vergunninghouder heeft het voornemen ter promotie van haar geneesmiddel Y een in tijdschrift Z verschenen artikel, onder de aandacht van artsen B te brengen. Het gaat om de publicatie van auteur C e.a. met de titel "Switch to geneesmiddel Y versus geneesmiddel A in ziekte D". De vergunninghouder vraagt aan de Codecommissie haar te adviseren of de publicatie van auteur C e.a. in een peer reviewed gerenommeerd vaktijdschrift aan de door de Code Geneesmiddelenreclame gestelde eisen voldoet om X in de gelegenheid te stellen de uitkomsten van het artikel te delen met de Nederlandse artsen en indien het artikel toelaatbaar is, of het is toegestaan dat te doen in de vorm van de overgelegde reprint carrier met een toelichting op de uitkomsten en grafieken door een commerciële buitendienstmedewerker.

De beoordeling van de Codecommissie:
Het onderzoek door auteur C e.a. biedt onvoldoende basis voor aanprijzing van geneesmiddel Y boven geneesmiddel A in een vergelijking van die geneesmiddelen, omdat zoals de onderzoekers erkennen, geen onderzoek is gedaan naar de veiligheid en de verdraagbaarheid van de geneesmiddelen, factoren die voor het voorschrijfbeleid van de beroepsbeoefenaar van essentieel belang zijn gezien de mogelijk zeer ernstige bijwerkingen die het gebruik van deze geneesmiddelen kan hebben. Het kan dus niet voor vergelijkende reclame worden benut. Dit betekent dat niet toelaatbaar is dat de vergunninghouder ter promotie van haar geneesmiddel de publicatie onder de aandacht brengt bij Nederlandse artsen. Daarnaast is gebleken dat in de reprint carrier enkele gebreken zijn opgenomen die artsen op het verkeerde been kunnen zetten door benadrukking  van één enkele bevinding. Deze gebreken worden niet opgeheven door de volledige publicatie op te nemen. De Codecommissie adviseert negatief.