Reclamerecht  

IEF 15339

Ten onrechte voeren kwaliteitskeurmerken voor hijama-therapie

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 30 september 2015, IEF 15339; ECLI:NL:RBMNE:2015:6985 (Hijama-cupping)
Keurmerk. Reclamerecht. Contractenrecht. Eiseres heeft zich in juli 2014 ingeschreven voor een bij gedaagde te volgen cursus tot het worden van zogenoemd Hijama-therapeut. Gedaagde voerde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op haar website ten onrechte een aantal kwaliteitskeurmerken, namelijk die van AVAR, BVHC, BAH en NVF. Indien een handelaar een kwaliteitslabel aanbrengt zonder daarvoor de vereiste toestemming te hebben, dan is op grond van artikel 6:193g aanhef en onder b BW onder alle omstandigheden sprake van een misleidende handelspraktijk. De overeenkomst is vernietigbaar omdat deze als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen.

4.2. [eiseres] verwijt [gedaagde] dat zij oneerlijke handelspraktijken heeft bedreven door valse keurmerken te voeren, althans onterecht keurmerken te voeren. [eiseres] voert verder aan dat de gevoerde keurmerken voor haar van doorslaggevend belang waren in haar beslissing om de cursus aan te vangen en de overeenkomst met [gedaagde] aan te gaan. [eiseres] zou de cursus naar eigen zeggen niet hebben gevolgd zonder de genoemde keurmerken.

4.3. Het verweer van [gedaagde] dat de keurmerken die zij voerde en voert uitsluitend van toepassing zijn op haar [bedrijf 1] en geen rol spelen met betrekking tot de opleiding in kwestie, wordt verworpen omdat niet ter zake doet of de keurmerken betrekking hebben op de tussen partijen overeengekomen opleiding. Vast staat dat [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet beschikte over een door AVAR verstrekt keurmerk. Ook staat vast dat [gedaagde] op dat moment niet beschikte over een keurmerk van BAH. Indien een handelaar als [gedaagde] een kwaliteitslabel aanbrengt zonder daarvoor de vereiste toestemming te hebben, dan is op grond van artikel 6:193g aanhef en onder b BW onder alle omstandigheden sprake van een misleidende handelspraktijk. Hieraan doet niet af dat [gedaagde] (inmiddels) na een visitatie een keurmerk van AVAR heeft ontvangen en inmiddels door BAH is erkend als trainer en hiervoor een licentie heeft ontvangen.
IEF 15332

Enkel handelsnaamgebruik Fiber Nederland betekent niet dat dienst overal via glasvezel is

RCC 28 juli 2015, IEF 15332; dossiernr. 2015/00667 (Fiber Nederland)
Reclamerecht. Handelsnaam. Fiber levert andere, niet-vergelijkbare diensten dan Ziggo. Een Radio en TV-reclame waarin wordt gezegd: “Vanaf 1 juli is het feest. Maar niet voor u. Want Ziggo verhoogt voor UPC klanten alweer de prijzen. Daarom kunt u nu zonder gedoe overstappen naar Fiber Nederland met onze installatiegarantie. Kies voor snel internet, goedkoop bellen en interactieve televisie. En krijg lekker veel HD. (...) Ga naar Fiber.nl want u heeft nog tot 1 juli om over te stappen”. Klacht: In de reclame wordt men aangespoord om over te stappen op een product dat niet te vergelijken is met wat klager nu heeft. (...) Verder doet de naam van het bedrijf vermoeden dat het om glasvezel gaat. Glasvezel is echter niet beschikbaar op de postcode van klager en hij is dus aangewezen op (A)DSL. (A)DSL haalt op klagers postcode de door Fiber op de website vermelde snelheid niet.

Commissie:

In de bestreden uitingen wordt de consument geattendeerd op het feit dat men tot 1 juli 2015 kan overstappen naar Fiber Nederland voor “snel internet, goedkoop bellen en interactieve televisie” en “lekker veel HD”, waarbij de prijs gedurende 3 maanden € 34,95 per maand bedraagt. In de uitingen ligt niet de suggestie besloten dat Fiber Nederland een bepaalde snelheid zal bieden, meer in het bijzonder dezelfde snelheid die Ziggo biedt, noch dat bepaalde lokale zenders zonder meer beschikbaar zullen zijn.

Het enkele gebruik van de naam Fiber Nederland in de bestreden uitingen rechtvaardigt naar het oordeel van de Commissie niet de conclusie dat adverteerder haar diensten op ieder adres over glasvezel aanbiedt.
IEF 15297

Reparatiepercentage moest uitdrukkelijk worden genoemd in onderzoek Consumentenbond

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15297; ECLI:NL:RBDHA:2015:11224 (ANWB tegen Consumentenbond)
Onrechtmatige publicatie. De Consumentenbond heeft een prijsvergelijkend onderzoek verricht onder zestal pechhulpdiensten waaronder de ANWB. De consumtenbond heeft hierbij niet het reparatiepercentage betrokken, ondanks dat de ANWB daar herhaaldelijk om vroeg. De rechtbank oordeelt dat het onderzoek binnen de grenzen van vrijheid van inrichting valt omdat de consumentenbond een eigen, objectief onderzoek heeft verricht. Aangezien aan de publicaties van de Consumentenbond een groot gewicht wordt toegekend en de ANWB een groot belang had bij een volledige voorstelling van zaken, mocht van de Consumentenbond worden gevergd dat het reparatiepercentage nadrukkelijk werd genoemd. ANWB heeft hierdoor reputatieschade geleden. Het artikel is slechts onrechtmatig tegenover de ANWB voor zover niet nadrukkelijk is gewezen op het wezenlijk belang van het reparatiepercentage. De Consumentenbond heeft de keuze om het bericht te verwijderen of een rectificatiebericht te plaatsen.

4.6 (...)  Echter, het staat de Consumentenbond in redelijkheid vrij zich op het standpunt stellen dat hij zich slechts baseert op na eigen onderzoek verkregen, objectieve, gegevens en niet op gegevens die door belanghebbende marktpartijen als de ANWB aan hem zijn verstrekt, noch op van belanghebbende marktpartijen afkomstige, door een onderzoeksbureau geverifieerde, gegevens. Nu de Consumentenbond ter zitting nader heeft toegelicht hoe een door hem te verrichten onderzoek naar de kwaliteit van de pechhulpdiensten zou moeten worden ingericht, dat dit zeer omvangrijk en kostbaar en daarmee niet praktisch uitvoerbaar is, welk betoog ANWB op zichzelf niet heeft bestreden, blijft de keuze van de Consumentenbond om het reparatiepercentage niet in zijn vergelijkend prijsonderzoek te betrekken in dit geval binnen de grenzen van het redelijke.

4.8 Nu de ANWB een vereniging is met 3,5 miljoen bij de ANWB Wegenwacht aangesloten leden, en zij zich (naar de Consumentenbond bekend is) op het standpunt stelt meer dan andere pechhulpverleners investeringen te hebben gedaan in een kwalitatief hoogstaande en snelle pechhulpverlening en tevens een hoger reparatiepercentage te hebben, en het reparatiepercentage bovendien van wezenlijk belang is voor de bij pech in Nederland uiteindelijk door de automobilist te betalen prijs, was het de Consumentenbond kenbaar dat de AWNB een groot belang had bij een volledige voorstelling van zaken. Temeer daar aan de publicaties van de Consumentenbond een groot gewicht pleegt te worden toegekend. Daarom mocht van de Consumentenbond worden gevergd in het bewuste artikel nadrukkelijk aandacht te besteden aan het wezenlijke belang van het reparatiepercentage voor de bij pech in Nederland uiteindelijk door de automobilist te betalen prijs, zoals de Consumentenbond overigens in het op 2 september 2014 aan de ANWB toegezonden concept wèl had gedaan. De opname van de zin: “Natuurlijk is de kwaliteit van de pechhulp ook van belang” volstaat in dit geval niet. Immers, deze zin maakt niet duidelijk wat het effect is van de kwaliteit van de pechhulp op de prijs. Bovendien wordt hierdoor niet toegelicht dat er (mogelijk grote) verschillen kunnen zijn in de reparatiepercentages van de onderzochte pechhulpdiensten en dat dat (ook weer mogelijk grote) consequenties kan hebben voor de bij pech in Nederland uiteindelijk door de automobilist te betalen prijs. Hieraan doet niet af dat het reparatiepercentage niet vereenzelvigd kan worden met de kwaliteit van de pechhulp (omdat van kwaliteit meer aspecten deel uitmaken), dat het reparatiepercentage geen vastomlijnde term is, dat de verschillende pechhulpdiensten deze term verschillend kunnen hanteren, dat ook in een deel van de gevallen waarin de ANWB Wegenwacht stelt de automobilist direct weer op weg te helpen mogelijk nog nadere kosten bij een garage zullen moeten worden gemaakt en dat het direct weer op weg helpen alleen van belang is bij pech in Nederland en niet bij pech in het buitenland. De (vele) in Nederland “onvoorwaardelijk” direct weer op weg geholpen leden van de ANWB Wegenwacht (en van de andere pechhulpdiensten) zullen immers in elk geval niet met (mogelijk hoge) aanvullende kosten worden geconfronteerd.

4.13. Het artikel is ‘slechts’ onrechtmatig jegens de ANWB voor zover daarin niet nadrukkelijk is gewezen op het wezenlijke belang van het reparatiepercentage van de desbetreffende pechhulpdienst voor de bij pech in Nederland uiteindelijk door de automobilist te betalen prijs. In deze omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om het ter keuze van de Consumentenbond te laten om:
-    hetzij op een in het oog springende plek op het besloten ledengedeelte van
zijn website in een tekstvak van minimaal 350 x 350 pixels, uitsluitend het in het dictum opgenomen rectificatiebericht te plaatsen, daarbij de digitale publicatie van het artikel in de Geldgids van november 2014 op het besloten ledengedeelte van de website te handhaven en voorts het genoemde rectificatiebericht op het besloten ledengedeelte van de website geplaatst te houden zolang de Geldgids van november 2014 daar te raadplegen is;
-    hetzij het gehele artikel uit de Geldgids van november 2014 op het besloten ledengedeelte van de website te verwijderen. Voorts zal de Consumentenbond alle redelijke maatregelen moet nemen teneinde het artikel op internet onvindbaar te maken dan wel slechts vindbaar te
doen zijn nadat eerst kennis is genomen van het voormelde rectificatiebericht. 
IEF 15256

Publicatie RCC voorzittersbeschikking is niet onrechtmatig vanwege voldoende motivering

Conclusie AG HR 19 juni 2015, IEF 15256; ECLI:NL:PHR:2015:983 (chiropractor iser tegen Stichting Reclame Code)
Onrechtmatige publicatie. Eiser heeft in Het Parool een advertentie geplaatst voor zijn praktijk die volgens de voorzitter van de Reclame Code Commissie [RB 1446] misleidend en oneerlijk was. Het bedoelde artikel is daarbij niet geraadpleegd, nadat eiser had afgezien zich tegen de klacht te verweren. De beslissing en aanbeveling zijn in een online database van de Stichting gepubliceerd. Dit levert geen onrechtmatige daad jegens eiser op. De klachten van eiser dienen te falen. De Hoge Raad doet het met artikel 81 RO af; ECLI:NL:HR:2015:2535.

Het hof [RB 2253] kon bij de beoordeling of Stichting wat betreft de inhoud van de aanbeveling onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, art. 15 NRC als maatstaf hanteren. De voorzitter heeft geoordeeld en kon oordelen dat de klacht voldoende was gemotiveerd, zodat het aan eiser was om de juistheid van de reclame aannemelijk te maken. De taakverdeling tussen klager en verweerder conform art. 15 NRC strookt met de wettelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke juistheid van de beweringen in een reclame-uiting. De conclusie strekt tot verwerping.

2.14. De klachten dienen te falen. Het hof kon het bepaalde in art. 15 NRC als een relevante omstandigheid beschouwen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing en aanbeveling van de voorzitter.
In hoger beroep heeft de Stichting onweersproken gesteld dat de Commissie klaagster heeft gevraagd om haar klacht nader te onderbouwen, dat in die onderbouwing werd aangeven dat het in de advertentie genoemde artikel onvindbaar was en dat een functionaris van de Stichting vervolgens onverplicht zelf heeft geconstateerd dat de publicatie aan de hand van de in de advertentie genoemde gegevens niet op internet kon worden gevonden.22 Het hof is er gezien deze stellingen kennelijk vanuit gegaan dat de voorzitter heeft geoordeeld en kon oordelen dat de klacht voldoende was gemotiveerd, zodat het op de voet van art. 15 NRC aan [eiser] was om de juistheid van de reclame aannemelijk te maken. De klacht sub (iii) onder (b) mist daarom feitelijke grondslag.
De taakverdeling tussen klager en verweerder conform art. 15 NRC strookt met de wettelijke verdeling van stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke juistheid van de beweringen in een reclame-uiting.

IEF 15247

Klantenwerving laseroogoperaties met merkinbreuk en eerdere klantbeoordelingen

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 september 2015, IEF 15247 (Dünya Göz Hastanesi tegen Dunya EYE)
Uitspraak ingezonden door Eliëtte Vaal, AKD. DGH exploiteert een oogzorgcentrum en werft via tussenpersonen, waaronder gedaagde, klanten voor laseroogoperaties en is beeldmerkhoudster. Gedaagde is houder van Beneluxwoordmerk DUNYA GOZ. Na opzegging van de samenwerking werden domeinnamen te koop aangeboden en is door gedaagde DUNYA EYE gedeponeerd. Hij werft klanten voor een ander ziekenhuis in Turkije via dunyaeye.nl waar een brochure en tv-reportage en klantbeoordelingen met verwijzingen naar DGH's merken. DUNYA EYE moet elke inbreuk op de beeldmerken staken, klantbeoordelingen verwijderen en staken van het openbaarmaken van tv-reportage, de brochure en stoppen met doorlinken van domeinnamen en deze overdragen.

IEF 15222

Kraanwater als benaming voor bier toegestaan

RCC 20 augustus 2015, IEF 15222, dossiernr. 2015/00775 (Kraanwater als benaming voor bier toegestaan)
Afwijzing. De uiting: Het betreft een uiting op de website van adverteerder www.brouwerijkraan.nl, voor zover daar onder de link ‘bieren’ staat: “Kraanwater 8.2. Kraanwater 8.2 stamt nog uit de tijd van het amateurbrouwen vanaf 2001 ben ik aangesloten bij “De Boreftse Brouwers” we waren toen met zo’n 10 brouwers en maakte vier keer per jaar met z’n tienen 5 brouwsels, Ik brouwde elke keer dezelfde omdat ik hem steeds wilde verbeteren en na 5 jaar was ik tevreden. Eerst de lekkere frisheid, dan de zoet met het alcohol en als laatste de kruidige nasmaak die lekker blijft hangen, met Pilsmout en de hoppen Saaz en Styrian Goldings is dit een lekkere zware blonde.”

De klacht: De eigenaar van ‘Brouwerij Kraan’ is ‘Jan Kraan’. Hij heeft de Brouwerij naar zichzelf vernoemd en zijn bier(en) de naam ‘Kraanwater’ gegeven, met daarbij vermeld het alcoholpercentage, zoals ‘Kraanwater 8.2’. In alle uitingen van adverteerder staat – om misverstanden vanwege de woordspeling te voorkomen en niet de indruk te wekken dat sprake is van een ander product dan bier – het alcoholpercentage vermeld en is uitleg gegeven om wat voor bier het gaat. Adverteerder acht het dan ook vergezocht om bij de tekst “Kraanwater 8.2 stamt nog uit de tijd van het amateur brouwen” die op haar website staat onder de link “bieren”, te denken dat het over een niet-alcoholhoudende drank gaat. Men moet 18 jaar zijn om het bier te kunnen kopen en op die leeftijd kan men op het etiket lezen dat de inhoud van de fles uit een brouwerij komt en dat het over bier gaat.

Het oordeel van de Commissie: De onderhavige uitingen betreffen reclame voor alcoholhoudende drank. Derhalve is de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken (RVA) 2014 van toepassing. Krachtens artikel 3 lid 2 RVA 2014 mag reclame voor een alcoholhoudende drank, met inbegrip van de merknaam, de soortnaam en de verpakking, niet de indruk wekken dat er sprake is van frisdrank, limonade of andere niet-alcoholhoudende drank. De Commissie is van oordeel dat beide uitingen niet in strijd zijn met artikel 3 lid 2 van de RVA 2014 nu hierin niet de indruk wordt gewekt dat sprake is van een niet-alcoholische drank. Weliswaar wordt de door adverteerder aangeboden drank(en) ‘Kraanwater’ genoemd, maar volgens de Commissie blijkt duidelijk dat de naam van de drank(en) die adverteerder aanbiedt een woordspeling is, bestaande uit de naam van adverteerder “Brouwerij Kraan” gecombineerd met “water”, een ingrediënt dat voornoemde drank(en) bevat(ten). Bovendien let de Commissie bij de beoordeling van de vraag of in strijd is gehandeld met de RVA 2014 op de totale uiting. Indien de consument de website van de consument bezoekt (uiting 1) en klikt op de link ‘bieren’ verschijnen de namen van de door adverteerder gebrouwen bieren, waaronder de biersoorten: ‘Kraanwater 8.2’, ‘Kraanwater 5.2’ en ‘Kraanwater 10.2’. Bij elk van voornoemde dranken (bieren) wordt vervolgens beschreven om wat voor bier het gaat en dat het bier alcohol bevat. Op het etiket (uiting 2) staat dat sprake is van een “Tripel”, de benaming voor een bepaald soort bier, en wordt in een duidelijk lettertype onderaan de uiting het alcoholpercentage van het bier vermeld. Gelet hierop is van strijd met de RVA 2014 geen sprake.
Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist

De beslissing
De Commissie wijst de klacht af.
IEF 15210

Noot onder HvJ EU 16 april 2015 Nemzeti/UPC

Noot onder HvJ EU 16 april 2015, ECLI:EU:C:2015:225 (Nemzeti/UPC).
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. 1. In deze zaak zijn de volgende twee prejudiciële vragen aan het HvJ EU voorgelegd: (i) indien een handelspraktijk voldoet aan alle in art. 6 lid 1 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, moet dan nog nagegaan worden of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van art. 5 lid 2 onder a Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, om de praktijk als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van art. 5 lid 1 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken te kunnen aanmerken (r.o. 61); en (ii) kan de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan één consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden aangemerkt als een misleidende handelspraktijk in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking (r.o. 31).

2. Over de eerste vraag kan ik kort zijn: die vraag is in HvJ EU 19 september 2013, ECLI:EU:C:2013:574 (CHS Tour Services) immers al ontkennend beantwoord.1 Het HvJ EU volstaat derhalve met een herhaling van die beslissing (r.o. 61-63).

3. De tweede vraag wordt in het onderhavige arrest door het HvJ EU met een volmondig ja beantwoord. Dat antwoord kan gezien de ruime werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken niet als een heel erg grote verassing worden aangemerkt. Sterker nog, Verkade had dit al verdedigd.2  Ik kan mij in deze beslissing van het HvJ EU dan ook goed vinden en meen dat het Hof terecht afstand neemt van zijn A-G (ECLI:EU:C:2014:2323), die het HvJ EU in overweging had gegeven om de vraag ontkennend te beantwoorden.

4. De A-G heeft twee redenen genoemd waarom de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitstrekt tot gedragingen van een handelaar die uitsluitend gericht zijn tegen één consument. De eerste reden is gelegen in de term ‘praktijk’. Volgens de A-G ligt in die term een inherente beperking besloten: het gedrag van de handelaar moet een praktijk vormen. Daar is volgens de A-G alleen sprake van indien aan ten minste één van de volgende twee voorwaarden is voldaan: i) de gedraging is gericht tegen een onbepaalde groep consumenten; ii) de gedraging doet zich bij herhaling voor jegens meer dan één consument.

5. De tweede reden waarom de tweede prejudiciële vraag volgens de A-G ontkennend beantwoord dient te worden is wat ik maar even het ‘overkillargument’ noem. Indien de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zou worden uitgebreid tot op zichzelf staande gevallen zou dit volgens de A-G in de praktijk tot gevolg hebben: “dat een handelaar voor elke contractbreuk een publiekrechtelijke sanctie (in de vorm van een boete) zou kunnen worden opgelegd, en wel bovenop mogelijke contractuele verhaalmiddelen waarover de individuele consument beschikt. Met andere woorden, overeenkomstig de redenering van de partijen die opmerkingen van die strekking hebben ingediend, zou elke contractuele onrechtmatigheid automatisch tot publiekrechtelijke sancties leiden.”

6. Beide argumenten worden door het HvJ EU op overtuigende wijze verworpen. Het zal niet verbazen dat het HvJ EU begint om in herinnering te brengen dat de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ertoe strekt een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen (r.o. 32) en dat deze richtlijn zich onderscheidt door een bijzonder ruime materiële werkingssfeer (r.o. 34-35).3  Volgens het Hof komt dat erop neer dat (r.o. 42): “De definities van de artikelen 2, onder c) en d), 3, lid 1, en 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijk handelspraktijken noch de richtlijn als zodanig [aanwijzingen bevatten] dat de handeling of omissie aan de zijde van de handelaar herhaaldelijk moet plaatsvinden of meer dan één consument moet betreffen.”

7. Sterker nog: “44 Daarenboven zou het betoog van UPC dat een eenmalige gedraging van een handelaar, die slechts één consument betrof, niet kan worden aangemerkt als 'praktijk' in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken tot aanzienlijke nadelen kunnen leiden. 45 In de eerste plaats zijn in die richtlijn, wat de frequentie of het aantal getroffen consumenten betreft, geen drempelwaarden opgenomen bij overschrijding waarvan een handeling of omissie binnen het bereik van de richtlijn behoort te vallen, zodat de door UPC voorgestane stelling strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel. 46 In de tweede plaats zou in dat geval de consument moeten aantonen dat andere particulieren in hun belangen zijn geschaad door dezelfde aanbieder, ook al is dat bewijs in de praktijk heel moeilijk te leveren.”

8. Uit het vervolg van het arrest leren wij voorts dat:
− de omstandigheid dat een gedraging (als die in het hoofdgeding) beweerdelijk niet opzettelijk was, ook geheel irrelevant is (r.o. 47-49);
− de omstandigheid dat de aan de consument in rekening gebrachte extra kosten verwaarloosbaar zijn verder ook niet van belang is (r.o. 50-53); en
− de omstandigheid dat de consument in het onderhavige geval zelf de juiste informatie kon verkrijgen, ook irrelevant is (r.o. 54).

9. Gezien het doel en de strekking van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn dit in mijn ogen hele begrijpelijke overwegingen van het Hof. Het eerste argument van de A-G wordt door het HvJ EU dan ook terecht verworpen.

10. Het tweede argument van de A-G, het ‘overkillargument’, wordt eveneens door het HvJ EU verworpen (r.o. 56-59). Ook dat vind ik terecht. Uit de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken volgt slechts dat oneerlijke handelspraktijken verboden zijn. De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken laat de lidstaten een beoordelingsmarge bij de keuze van de nationale maatregelen om oneerlijke handelspraktijken te bestrijden. Hieruit volgt − aldus het Hof − dat:
“58 (...) de lidstaten een geschikt sanctiesysteem moeten opzetten voor handelaars die gebruikmaken van oneerlijke handelspraktijken, en ervoor moeten zorgen dat de sancties met name voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Daarbij kan dan terdege rekening worden gehouden met factoren zoals de frequentie van de verweten praktijk, de vraag of opzet aanwezig is en de omvang van de door de consument geleden schade. 59 In de onderhavige zaak staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, te beoordelen of de gevolgen die volgens de nationale wettelijke regeling tot omzetting van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken voortvloeien uit het verbod op de door de handelaar in casu gebruikte misleidende handelspraktijk, in overeenstemming zijn met de eisen van die richtlijn en in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel.”

11. Met andere woorden: op papier bestaat wellicht het gevaar van overkill, maar dat zal in de praktijk niet zo'n vaart lopen omdat de lidstaten gezien het evenredigheidsbeginsel een uitgebalanceerd sanctiesysteem in het leven moeten roepen, en de nationale rechters bij het opleggen van sancties ‘ook nog eens’ met dat evenredigheidsbeginsel rekening dienen te houden. De praktijk in Nederland lijkt te bevestigen dat het met de ‘overkill aan sancties’ reuze meevalt en dit argument dus terecht onvoldoende gewicht in de schaal legt om te oordelen dat de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitstrekt tot gedragingen van een handelaar die uitsluitend gericht zijn op één consument.

12. In zijn commentaar onder het onderhavige arrest heeft Jansen nog op een aardig punt gewezen.4  Art. 6:193j lid 3 BW bepaalt namelijk dat een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, vernietigbaar is. Hij vraagt zich nu af of dit ook betekent dat − indien de onderhavige Hongaarse casus in Nederland zou spelen − de consument zijn overeenkomst bij de nieuwe provider kan vernietigen, zodra blijkt dat de vorige provider zich aan een oneerlijke handelspraktijk schuldig heeft gemaakt. Naar de letter van de wet lijkt het antwoord bevestigend te moeten luiden. Maar zoals Jansen terecht opmerkt zou dat heel onbillijk zijn. Sterker nog: dat zou onaanvaardbaar zijn. Ik ben het dan ook met hem eens dat art. 6:193j lid 3 BW als volgt gelezen moet worden: “Een overeenkomst met de handelaar die als gevolg van een door hem gepleegde oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, is vernietigbaar.”

13. Tot slot nog dit. In het algemeen gedeelte van de Nederlandse Reclame Code (NRC) zijn de regels uit de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken opgenomen. Men dient zich echter goed te realiseren dat op grond van de NRC niet met succes geageerd kan worden tegen een-op-een-uitingen. Dat komt omdat art. 1 van de NRC onder reclame verstaat: iedere openbare en/of systematische directe dan wel indirecte aanprijzing van goederen, diensten en/of denkbeelden door een adverteerder of geheel of deels ten behoeve van deze, al dan niet met behulp van derden. In de toelichting op dit artikel lezen wij dat het vereiste van systematische aanprijzing ertoe dient om te vermijden dat alle zogenaamde een-op-een-uitingen zoals bijvoorbeeld individuele verkoopgesprekken onder de definitie van reclame vallen. Hoewel ik niet over een glazen bol beschik, denk ik dat de NRC naar aanleiding van het onderhavige arrest op dit punt niet zal worden aangepast.

1. Op het moment dat de verwijzende rechter zijn prejudiciële vragen stelde (14 mei 2013) was het CHS Tour Services-arrest van het HvJ EU nog niet gewezen.
2. Zie Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten (Mon. BW 49a Kluwer 2009), nr. 21 en Verkade, Misleidende (B2B)reclame en vergelijkende reclame (Mon. BW 49b Kluwer 2011), nr. 23.
3. Zie in dit verband ook r.o. 52-53.
4. https://dirkzwagerieit.nl/2015/05/06/een-enkele-onjuiste-mededeling-aan-consument-tijdens-looptijd-contract-al-oneerlijke-handelspraktijk/.


Bijdrage is onlangs ook verschenen in IER; IER2015/33, p. 230-238.

IEF 14476

Klassiekers Reclamerecht (1900-2000)

We hebben van veel gebruikers het verzoek gekregen om ook oudere jurisprudentie, die niet altijd gemakkelijk digitaal te vinden is, op te nemen. Daarom hebben we onder leiding van Jan Kabel met Yonie Scheijde voor u een selectie gemaakt van uitspraken die een ‘klassieker-status’ hebben bereikt. Onder de citeerwijze vindt u een link aan naar de oorspronkelijke tekst. We hebben gekozen voor de eenvoudig kopieerbare en/of doorzoekbare versies en een beperkte inhoudsindicatie aan de uitspraak toegevoegd. Heeft u een afschrift van een klassieker die nog niet digitaal beschikbaar is, of vindt u dat een andere inhoudsindicatie treffender is, tipt u ons dan: redactie@ie-forum.nl.

Begrip reclame
Reclame en vrijheid van meningsuiting
Reclame en vrij verkeer van goederen/diensten
Sluikreclame c.a.
Misleidende reclame
Vergelijkende reclame
Aansprakelijkheid voor mededelingen in reclame

Begrip reclame
HR 10 april 1981, IEF 14476 Klassiekers reclamerecht (Hofland/Hennis) + Conclusie AG Berger
Reclame niet altijd hetzelfde als aanbod. In dit arrest is bepaald dat een reclame niet altijd tevens een aanbod behelst. In casu ging het om een advertentie in een woongids waarin Hofland zijn huis voor een bepaalde prijs te koop aanbiedt. Dit ‘aanbod’ wordt door Hennis aanvaardt, maar als Hofland ziet met wie hij te maken heeft trekt hij zijn aanbod terug. Hennis stelt dat er door zijn aanvaarding een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Hofland stelt van niet. De Hoge Raad oordeelt dat een advertentie waarin een individueel bepaalde zaak voor een bepaalde prijs te koop wordt aangeboden, in het algemeen niet gezien moet worden als een aanbod maar als een uitnodiging tot onderhandeling, waarbij niet alleen de prijs en eventuele verdere voorwaarden van de koop, maar ook de persoon van de koper van belang kunnen zijn. Dit geldt echter weer niet ten aanzien van soortzaken, zoals een pak melk of een kilo aardappels. Wanneer een supermarkt adverteert voor dit soort concrete producten voor een concrete prijs, dan geldt deze advertentie juridisch wel als een aanbod.

HR 29 maart 1985, NJ 1985, 593; BIE 1985, p. 289 (Konsumenten Kontakt/Pammler)
Individueel aanbod als reclame. Kenmerkend voor reclame is dat het om openbare mededelingen aan het consumentenpubliek gaat. Dit betekent dat wervende mededelingen gericht tot een bepaald individu (mondelinge verkoopgesprekken) in beginsel niet als handelsreclame worden beschouwd. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad echter dat soms individuele wervende mededelingen toch onder het reclamerecht vallen. In casu werd Konsumenten Kontakt een verbod opgelegd om misleidende mededelingen te doen in colportagegesprekken. De gesprekken van de colporteurs waren namelijk van te voren zodanig gestructureerd vastgelegd dat door vrijwel iedere colporteur hetzelfde misleidende verkoopgesprek werd verteld. Er was dus nauwelijks verschil met het doen van een openbare mededeling.

HR 7 november 1997, NJ 1998, 268 (Philips)
Informatie en reclame. Informatie is geen reclame. De Hoge Raad overweegt dat in casu geen sprake is van reclame, omdat het niet gaat om mededelingen van Philips omtrent goederen of diensten welke door haar worden aangeboden, maar om informatie over haar financiële situatie. Voor zover het Hof zijn beslissing mede gegrond heeft op zijn oordeel dat de in de art. 1416a en 1416b (oud) BW vervatte regeling van misleidende reclame in een geval als het onderhavige van toepassing is, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier immers niet om mededelingen van Philips omtrent goederen of diensten welke door haar worden aangeboden

Reclame en vrijheid van meningsuiting
Hof Amsterdam 30 oktober 1981, NJ 1981, 422 (Boycot Outspan) (tip?)
Actiegroep Boycot Outspan riep op tot boycot van Zuid-Afrikaanse sinaasappelen van het merk Outspan als onderdeel van een actie tegen de Zuid-Afrikaanse apartheidspolitiek. Advertentie van actiegroep  bevatte een  afbeelding van een blanke hand die een negerhoofd op een sinaasappelpers uitperst met daaronder de tekst: ‘Pers geen Zuid-Afrikaan uit’. De Reclame Code Commissie oordeelde dat de advertentie de grens van goede smaak en fatsoen, neergelegd in artikel 1 Nederlandse Reclame Code overschreed. Volgens Hof had de advertentie echter alleen verboden mogen worden wanneer deze door de overgrote meerderheid van de bevolking in ernstige mate als wansmakelijk of onfatsoenlijk werd gezien.

EHRM 25 maart 1985, appl. nr. 8734/79; NJ 1987, 900 (Barthold)
Schending van artikel 10 EVRM door dierenarts een verbod op te leggen om reclame-achtige mededelingen te doen in een interview. Volgens Hof bevat het interview weliswaar wervende mededelingen maar is de essentie ervan het verschaffen van informatie en het tot uitdrukking brengen van een mening. Interview valt derhalve onder de bescherming van artikel 10 EVRM, zonder dat de vraag beantwoord hoeft te worden of reclame al dan niet onder de bescherming van dit artikel valt.

HR 13 februari 1987, NJ 1987, 899 (Beelen/Van der Linde)
Hoge Raad oordeelt dat reclame ook onder de bescherming van artikel 10 EVRM valt. Beperking van het recht op vrije meningsuiting in reclame is mogelijk indien aan de voorwaarden van lid 2 van artikel 10 EVRM wordt voldaan: beperking moet bij wet zijn voorzien, strekken ter bescherming van een uitdrukkelijk in dit lid genoemd belang en nodig zijn in een democratische samenleving. In casu ging het om reclame die door een tandprotheticus werd gemaakt voor het aanbrengen van uitneembare tandprotheses, terwijl het voor tandartsen verboden was reclame te maken en zij volgens de toenmalige wetgeving juist de enigen waren die tandprothesen mochten aanbrengen. Volgens Hoge Raad was betreffende reclameverbod een beperking van de vrijheid van meningsuiting die aan de voorwaarden van lid 2 van artikel 10 EVRM voldoet. De door de tandprotheticus gemaakte reclame is in strijd met dit reclameverbod en daarmee onrechtmatig jegens de tandartsen.

HR 11 december 1987, NJ 1990, 73 (VEA/Staat, ook wel bekend als het Kabelregeling/Grondwet-arrest)
In de toenmalige kabelregeling was het kabelexploitanten niet toegestaan om uit het buitenland afkomstige programma’s uit te zenden, wanneer die programma’s reclameboodschappen bevatten die in het bijzonder op Nederland gericht waren en/of wanneer die programma’s Nederlandse ondertiteling bevatten. Dit mocht alleen wanneer hiervoor voorafgaande toestemming was verkregen van de minister. De Nederlandse Vereniging van Erkende Reclame-Adviesbureaus e.a. vorderden dat deze regeling buiten werking werd gesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de betreffende regeling neerkomt op censuur en dus in strijd is met artikel 7 lid 2 van de Nederlandse Grondwet.

EHRM 20 november 1989, appl. nr. 10572/823; NJ 1990, 738; IER 1990/3, p. 49-52; Mediaforum 1990, p.7-8; NJCM 1990, 67-87  (Markt Intern Verlag)
Ook een reclame-uiting valt onder het in artikel 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting. Het Hof hanteert een ruime opvatting van dat begrip. Een reclame-uiting kan echter worden verboden indien dit noodzakelijk is ter bescherming van derden tegen ongerechtvaardigde verdachtmakingen en tegen aantasting van hun commerciële reputatie. Het Hof laat bij die beoordeling veel ruimte voor de nationale rechter vanwege de bijzondere aard van dit soort uitingen in vergelijking met andere uitingen.

EHRM 25 augustus 1998, appl. nr. 25181/94; NJ 1999, 712 Mediaforum 1998-10, p. 296-297 (Hertel)
Het EHRM stelt zich in beginsel terughoudend op bij de beoordeling van commerciële uitingen. De ‘margin of appreciation’ van de nationale rechter is ruim. Dat is echter anders wanneer de uiting weliswaar een commercieel effect heeft, maar wordt gedaan in het kader van een debat over een zaak van publiek belang. In zulke gevallen is er minder beoordelingsruimte voor de nationale rechter en toetst het Hof streng aan artikel 10 EVRM. In casu schending van artikel 10 EVRM door Hertel te verbieden om een bepaalde uiting te doen. Betreffende uiting was niet zuiver commercieel, maar onderdeel van een wetenschappelijk, openbaar debat.

HR 15 januari 1999, NJ 1999, 665 (Proctor & Gamble/Kimberley Clark) (tip?)
De bescherming van artikel 10 EVRM strekt zich ook uit tot reclame-uitingen. De vrijheid van meningsuiting kan ten aanzien van reclame-uitingen worden beperkt op grond van de regeling inzake misleidende reclame zoals neergelegd in artikel 6:194 en 6:195 BW (de bewijslastomkering), welke regeling noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en belangen van consumenten en concurrenten. In casu ging het om reclame voor luiers. De producent van Pampers (Procter & Gamble) maakt reclame voor haar luiers door te claimen dat haar luiers de droogste zijn ten opzichte van de concurrentie, waaronder concurrent Kimberley Clark, de producent van Huggies. In kort geding en hoger beroep is geoordeeld dat de superioriteitsclaim van Procter & Gamble ten aanzien van de droogte van haar luiers, feitelijk niet juist is en daarmee misleidend. In cassatie wordt verder bevestigd dat uit artikel 6:195 BW volgt dat de bewijslast bij Procter & Gamble ligt: Procter & Gamble dient te bewijzen dat haar superioriteitsclaim juist is; de vrijheidvan meningsuiting doet daar niet aan af. .

Reclame en vrij verkeer van goederen/diensten
HvJ EG 18 mei 1993, zaak C-126/91, Jur. 1993, p. I-2361, Ars Aequi 1993-12, p. 883-894 (Yves Rocher)
Nationale reclamebeperkingen zijn op te vatten als een beperking van het vrije goederenverkeer (‘maatregel van gelijke werking’ ex artikel 28 (oud) EG-verdrag). Reclamebeperkingen dienen derhalve te voldoen aan de eisen van artikel 30 (oud) EG-verdrag. In casu werd het Duitse verbod op het maken van eigen prijsvergelijkingen (‘van/voor’ prijsvergelijking) onverbindend geacht omdat dit in strijd was met artikel 30 (oud) EG-verdrag: het was geen proportioneel middel tegen misleiding en er waren minder beperkende maatregelen mogelijk.

HvJ EG 24 november 1993, zaken C-267/91 en C-268-91, NJ 1994, 470 (Keck)
Het Hof nuanceert haar eerdere uitspraak in de Yves Rocher-zaak. Niet alle nationale reclamebeperkingen zijn op te vatten als een maatregel van gelijke werking ex artikel 28 (oud) EG-verdrag. Er dient een beperking te zijn van het vrije goederenverkeer. Reclamebeperkingen en andere beperkingen op de wijze van verkoop (verkoopmodaliteiten) vormen niet altijd een belemmering voor het vrije goederenverkeer Daarbij gelden de volgende voorwaarden: a) de beperking op de verkoopmodaliteit  is van toepassing op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied actief zijn, en b) die beperkingj h heeft zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed op nationale producten als op producten uit andere Lidstaten. Er hoeft in dat geval niet getoetst te worden aan artikel 30 (oud) EG-verdragIn casu werd geoordeeld dat het Franse verbod op wederverkoop tegen een lagere prijs geen maatregel was van gelijke werking, maar een nationale beperking op een verkoopmodaliteit die voor een ieder gelijk geldt en dus was toegestaan. Uiteraard geldt deze rechtspraak niet voor door een Richtlijn of Verordening geharmoniseerde gebieden.

HvJ EG 2 februari 1994, zaak C-315/92, Jur. 1994, p. I-317 (Clinique)
Nationale beperkingen ten aanzien van het product zelf, zoals eisen aan de verkoopbenaming, aanduiding, vorm, grootte, gewicht, samenstelling, presentatie, etikettering en verpakking, zijn geen verkoopmodaliteiten in de zin van Keck.  In casu ging het om een Duitse regeling waardoor een Franse adverteerder werd verplicht om in Duitsland een andere naam voor haar product te voeren dan in andere lidstaten. Een dergelijke regeling beïnvloedt wel degelijk het vrij verkeer van goederen  tussen de lidstaten en dient derhalve getoetst te worden aan de ‘rule of reason’ c.q. artikel 30 (oud) EG-verdrag.

HvJ EG 9 februari 1995, zaak C-412/93, Jur. 1995, p. I-0179 (Leclerc)
Het Franse nationale verbod op televisiereclame in de distributiesector, die het (ook) buitenlandse bedrijven onmogelijk maakt om reclame op de Franse televisie te maken, is een toegestane verkoopmodaliteit, mits aan de voorwaarden van het Keck-arrest wordt voldaan. Er hoeft dan niet getoetst te worden aan artikel 30 (oud) EG-verdrag.

HvJ EG 9 juli 1997, zaken C-34-36/95, NJ 1998, 739; Mediaforum 1997-9, p. B116-120; IER 1997/6, p. 236-243 (De Agostini)
Regelingen die in het algemeen de bescherming van consumenten of van minderjarigen tegen misleiding ten doel hebben mogen worden toegepast door de lidstaat van ontvangst ten aanzien van een televisiereclame die vanuit een andere Lidstaat wordt uitgezonden, mits het eigenlijke doorgeven op zijn grondgebied van een televisie-uitzending uit een andere Lidstaat daardoor maar niet wordt belet. Dergelijke beperkingen van (grensoverschrijdende) televisiereclame zijn niet in strijd met de minimum eisen van de  Televisierichtlijn, maar dienen nog wel te voldoen aan de eisen van artikel 30 (oud) EG-verdrag.

Sluikreclame c.a.
ABRvS 5 december 1989, Mediaforum 1990/2, p. B22-B24 (NOS/CvdM,ook wel: Reclame-uitingen II)
Het sluikreclameverbod van artikel 52 lid 2 Mediawet is niet in strijd met artikel 10 EVRM. De NOS had boetes opgelegd gekregen van het Commissariaat voor de Media vanwege sluikreclame in de kinderprogramma’s Jeugdjournaal en Klokhuis. Hiertegen ging de NOS in beroep bij ARRvS. De ARRvS oordeelde vervolgens dat de sluikreclameregels zoals neergelegd in artikel 52 lid 2 Mediawet en de bijbehorende bepalingen uit het Mediabesluit niet in strijd zijn met artikel 10 EVRM, omdat uit lid 1 van dat artikel  sou volgen dat inhoudelijke beperkingen in een vergunningstelsel voor radio- en televisie-uitzendingen zijn toegestaan. Zie echter  EHRM 28 maart 1990, NJ 1991, 739 (Groppera) waarin wordt beslist dat ook deze beperkingen aan het tweede lid van artikel10 EVRM moeten worden getoetst.

Misleidende reclame
HR 29 maart 1985, NJ 1985, 592; BIE 1985, p. 296 (Konsumenten Kontakt/Electrorama)
Aard misleiding. Over een verbod de eigen verkoopprijzen te vergelijken met irreëel hoge adviesprijzen. Elektrorama vergeleek de eigen verkoopprijzen met irreëel hoge adviesprijzen. Volgens Konsumenten Kontakt was dit misleidend en zij vorderde een verbod om op deze wijze reclame te maken. Het Hof wees de bezwaren van Konsumenten Kontakt af. Niet was gebleken dat de adviesprijzen irreëel hoog waren. Omdat er volgens het Hof geen sprake was van ernstige misleiding, zag het Hof geen aanleiding voor een verbod. Konsumenten Kontakt ging in cassatie. De Hoge Raad wees de cassatieklachten van Konsumenten Kontakt af voor zover deze tot doel hadden dat er een verbod zou komen om de woorden ‘adviesprijzen’ en ‘catalogusprijzen’ te gebruiken. Het is voor het publiek duidelijk dat ‘adviesprijzen’ en ‘catalogusprijzen’ niet-bindende prijzen zijn en dat het aangeboden product voor een aanmerkelijk lagere prijs te koop wordt aangeboden. Met betrekking tot de term ‘stuntprijzen’ is misleiding niet aannemelijk geworden. Dit is niet meer dan een zekere overdrijving, die aan reclame eigen is en waarvan het publiek zich doorgaans wel bewust is. De Hoge Raad hield aldus de afwijzing door het Hof van het door Konsumenten Kontakt gevorderde verbod in stand, maar zij casseerde wel het oordeel van het Hof dat sprake moest zijn van ernstige misleiding wil een verbod gerechtvaardigd zijn. De wet beoogt het publiek te beschermen tegen misleiding zonder meer en niet alleen tegen ernstige misleiding, aldus de Hoge Raad.

HvJ EG 16 juli 1998, zaak C-210/96 (Gut Springenheide)
Begrip consument. Uitgangspunt consument bij misleidingvraag. Om te beoordelen of een reclame-uiting (of merk of benaming) een eventueel misleidend karakter heeft, gaat het Hof uit van ‘de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone consument’.

HvJ EG 13 januari 2000, zaak C-220/98 , (Lauder/Lancaster)
In beginsel wordt bij de vraag of een reclame misleidend is uitgegaan van de verstandige consument (de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone consument), maar als een verkeerde opvatting over de kenmerken van het product schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid dan is deze maatstaf niet van toepassing. In dat geval is volgens het HvJEG een meer paternalistische benadering nodig en dient dan ook te worden uitgegaan van de oppervlakkige consument.

HvJ EG 16 januari 1992, NJ ????  zaak C-373/90 (Nissan)

Effect. Een reclame waarin voertuigen als nieuw werden aangeprezen ofschoon zij met het oog op de invoer waren geregistreerd, maar waarmee nooit was gereden, kan een misleidend karakter hebben, in zoverre zij zou beogen te verhelen dat de als nieuw aangeboden voertuigen vóór de invoer waren geregistreerd, en deze omstandigheid een aanzienlijk aantal consumenten van aankoop zou hebben doen afzien. Reclame met de lagere prijs van de auto’s is slechts misleidend indien  blijkt, dat een aanzienlijk aantal consumenten tot wie de betrokken reclame zich richt, tot aankoop besloot zonder te beseffen dat tegenover de lagere prijs van de door de parallelimporteur verkochte auto's een geringer aantal accessoires stond.

HR 2 december 1994, NJ 1996, 246 (ABN AMRO)
Stelplicht en bewijslast. Misleidende informatie in emissieprospectussen. De prospectussen zouden onvolledige en onjuiste informatie bevatten waardoor de financiële situatie van Co op AG te rooskleurig werd voorgesteld, omdat 214 verbonden ondernemingen niet in de jaarrekeningen waren geconsolideerd en de geconsolideerde balans een tekort zou vertonen van omstreeks twee miljard DM. De ABN AMRO komt op tegen het oordeel van het Hof dat de Vereniging (de belangenvereniging van obligatiehouders, red.) aan haar stelplicht heeft voldaan omdat hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd de conclusie kan dragen dat sprake is van misleidende mededelingen in de prospectussen als bedoeld in art. 1416a, niet alleen met betrekking tot hetgeen in de jaarrekeningen 1986 en 1987 van Co op AG wordt vermeld, maar ook met betrekking tot hetgeen als toekomstverwachtingen van deze garant in de prospectussen wordt vermeld. De Hoge Raad oordeelt dat bij de beoordeling van dit cassatieonderdeel voorop moet worden gesteld dat het aan de Vereniging was te stellen dat en waarom de prospectussen tekort schoten in juistheid of volledigheid van de mededelingen die daarin zijn vervat. Wanneer zij aan die stelplicht heeft voldaan dan rust vervolgens, ingevolge het bepaalde bij art. 1416b, in beginsel op de ABN AMRO de bewijslast van de juistheid of volledigheid van die mededelingen, aangenomen dat zij inhoud en inkleding van die mededelingen zelf heeft bepaald of doen bepalen.

Vergelijkende reclame
HR 22 november 1934, NJ 1935, p. 529 (De Haan/Eendracht)
De eerste zaak die bij de Hoge Raad is gekomen inzake vergelijkende en afbrekende reclame. De Hoge Raad oordeelt dat degene die het product van een ander afbrekend bespreekt, onrechtmatig handelt – tenzij er bijzondere omstandigheden zijn – zonder dat het daarbij nodig is dat het product van de concurrent wordt beklad. Uit deze uitspraak werd afgeleid dat dus ook de enkele prijs-kwaliteitsvergelijking, en daarmee iedere vorm van vergelijkende reclame, verboden is. Later is in het Somnifen/Solubarb-arrest bepaald dat prijsvergelijking een bijzondere omstandigheid is die vergelijkende reclame rechtmatig kan doen zijn.

HR 24 december 1937, NJ 1938, 601, BIE 1938, blz. 49 (Somnifen/Solubarb)

Prijsvergelijking is een bijzondere omstandigheid die een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor vergelijkende reclame. In casu werd de prijsvergelijking toelaatbaar geacht omdat de vergelijking juist is en hoofdzakelijk is opgesteld in het belang van het publiek.

HR 13 maart 1941, NJ 1941, nr. 660 (Felix/Dogcakes, ook wel bekend als het Kattenbrood-arrest) (tip?)
In tegenstelling tot in gewone publiciteit kunnen in commerciële publiciteit ook juiste mededelingen over de concurrent onrechtmatig zijn jegens deze concurrent, wanneer deze mededelingen geschikt zijn om het publiek afkerig te maken van het doen van zaken met de concurrent over wie de opmerkingen worden gemaakt.

HR 25 mei 1951, NJ 1951, 541 (Tromp&Rueb/ Weduwe Breder)
Nu beide producten (natuurazijn en synthetische azijn) voldoen aan de definitie van het Azijnbesluit, is de suggestie dat verdund chemisch azijnzuur onveilig is misleidend  en onrechtmatig t.o. Breder ook al is de advertentie niet in het bijzonder tegen Breder gericht.

HR 29 maart 1985, NJ 1985, 591 (Pokon/Substral)
Het doen van onjuiste mededelingen is vrijwel altijd onrechtmatig jegens de concurrent. Zelfs mededelingen die feitelijk niet relevant lijken te zijn, kunnen onrechtmatig zijn jegens de concurrent wanneer deze mededelingen onjuist zijn, omdat degene die over zijn eigen product onjuiste mededelingen doet en daarmee het publiek laat geloven dat zijn product beter is dan soortgelijke producten van concurrenten, zich schuldig maakt aan misleiding. Ook al is zijn product daadwerkelijk beter dan dat van concurrenten, dan nog is het ongeoorloofd om zich in de concurrentiestrijd een voorsprong te verschaffen door het publiek onjuist voor te lichten.

Aansprakelijkheid voor mededelingen in reclame
HR 25 maart 1966, NJ 1966, 279; Ars Aequi  XV, p. 381 (Moffenkit)
Geen derdenwerking exoneratieclausule in leveringsvoorwaarden. Het ging in deze zaak om door HIM aan een aannemer verkochte moffenkit. De aannemer gebruikte deze moffenkit ten behoeve van een opdracht voor de gemeente. De moffenkit bleek echter ondeugdelijk. De gemeente sprak HIM vervolgens aan op grond van onrechtmatige daad. HIM beriep zich vervolgens op een exoneratie in de leveringsvoorwaarden die hij met de aannemer was overeengekomen. De Hoge Raad wijst dit af. HIM heeft onrechtmatig gehandeld  jegens de gemeente door een product op de markt te brengen dat ondeugdelijk was en daarvoor reclame te maken. De onrechtmatigheid van de daad van HIM jegens de gemeente staat los van de leveringsovereenkomst tussen HIM en de aannemer en dus treft de exoneratieclausule geen doel.

IEF 15172

Advocatenmaatschap moet oppassen wat aan de gevel hangt

RCC 20 juli 2015, IEF 15172; dossiernr. 2015/00514 (Unger Hielkema advocaten)
Aanbeveling. Misleiding. Buitenreclame. Gevel. De uiting: Het betreft de op de gevel van het pand de Boelelaan 7 te Amsterdam aangebrachte aanduiding “Unger Hielkema advocaten”. De klacht: Sinds 1 januari 2015 is de samenwerking van de met de aanduiding “Unger Hielkema advocaten” bedoelde advocaten ten einde. De advocaten Goudriaan en Hielkema hebben elk een eigen kantoor opgericht en van het kantoor  “Unger Hielkema advocaten” is alleen mevrouw mr. Unger over. Nieuw zijn de heer Van Els en mevrouw Nolet. Klager acht het wenselijk dat de reclame aan de gevel overeenkomt met een bestaand advocatenkantoor en dat de rechtzoekende burger niet wordt misleid “doordat kantoorgenoten van mevrouw E. Unger niet meer daar werken”. Klager stelt: “Mevrouw Unger, nu het kantoor voerend onder de naam Unger en van Els, had al lang deze naam moeten voeren, en daar zorg voor moeten dragen”. Klager acht de uiting misleidend.

Het oordeel van de Commissie: Verweerder heeft erkend dat de bestreden uiting nog aan de gevel van het pand De Boelelaan 7, Amsterdam hing, nadat de samenwerking tussen mr. Unger en de overige advocaten, deel uitmakend van de maatschap Unger Hielkema, waaronder mr. Hielkema, per 1 januari 2015 feitelijk was beëindigd. Volgens het verweer bij brief van 30 april 2015 hing het bord op 30 april 2015 nog steeds aan de gevel en ter zitting van 25 juni 2015 heeft klager meegedeeld dat het bord intussen nog niet verwijderd was. De Commissie begrijpt uit het verweer dat het verwijderen van de uiting zal gebeuren in opdracht van de verhuurder en dat deze uit kostenoogpunt heeft besloten om het verwijderen van het oude bord te combineren met het aanbrengen van een nieuw bord, ten behoeve van de nieuwe huurder. Nu het advocatenkantoor Unger Hielkema niet meer gevestigd is in het bewuste pand gaat de onderhavige reclame naar het oordeel van de Commissie gepaard met onjuiste informatie als bedoeld in artikel 8.2 aanhef NRC. Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, bijvoorbeeld om zich te wenden tot een advocatenkantoor waarin mr. Unger en mr. Hielkema samenwerken, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Nu de uiting reeds om deze reden in strijd is met de NRC, komt de Commissie niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of artikel 7.4 lid 1 van de Verordening op de advocatuur is overtreden. De Commissie heeft, op grond van hetgeen verweerder heeft gesteld, gebruik gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 17 lid 2 van het Reglement inzake de Reclame Code Commissie en het College van Beroep om verweerder een termijn toe te staan waarbinnen de aanbeveling moet zijn opgevolgd en bepaalt dat aan de aanbeveling per 1 september 2015 gevolg dient te zijn gegeven.
Gelet op het bovenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing
De Commissie acht de uiting in strijd met de artikel 7 NRC. Zij beveelt verweerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken en staat verweerder een termijn toe waarbinnen deze aanbeveling moet zijn opgevolgd, in die zin dat per 1 september 2015 aan de aanbeveling gevolg moet zijn gegeven.

Op andere blogs:
Advocatie
Wieringa

IEF 15169

Rectificaties vergelijkende reclame voor optische meetinstrumenten

Vzr. Rechtbank Den Haag 6 augustus 2015, IEF 15169; ECLI:NL:RBDHA:2015:9271 (Oculus Optikgeräte tegen I-Optics)
Uitspraak ingezonden door van Peter van Schijndel, Hoyng Monegier LLP. Reclamerecht. Oculus en I-Optics brengen optische meetinstrumenten voor professioneel gebruik op de markt; waaronder een corneatopograaf. Eiser doet dat onder het merk Pentacam, gedaagde voert Cassini. I-Optics voert ten onrechte een vergelijkende reclame waarbij de suggestie wordt gewekt dat zij een betere precisie heeft, dat Pentacam een significante imprecisie heeft en eigen meetcapaciteiten worden aangeprezen als accuraat. De voorzieningenrechter verbiedt reclames binnen de Europese Unie en een Engelstalige rectificatie. In reconventie: Oculus dient Nederlandstalig te rectificeren dat haar Pentacam zodanig precies is dat de afwijking als klinish niet relevant kan worden beschouwd, omdat de claim niet kan worden onderbouwd.

Lees de uitspraak (pdf/html)