Reclamerecht  

IEF 9828

Afstand van dat recht

Rechtbank Haarlem 25 mei 2011, HA ZA 10-170 (Han Lans c.s. tegen New York Creatives World Wide B.V. & Monta Street GmbH)

met dank aan Bjorn Schipper, Bousie advocaten

In navolging van IEF 8907 (incident). Auteursrecht. Reclamerecht. Morele rechten. Licentie en schadevergoeding.

Betreffende een voortzetting van een gebruikslicentie van fotomateriaal. Fotograaf Han Lans vordert betaling voor het gebruik van zijn auteursrechtelijk beschermde reclamefoto's door MONTA ter promotie van het straatvoetbal. Zowel materiële als immateriële schadevergoeding afgewezen: "Gezien deze houding van Lans c.s. mocht Monta er redelijkerwijs van uit gaan dat Lans c.s. (stilzwijgend) afstand van zijn recht op naamsvermelding had gedaan.". Betalen licentiekosten werkt bevrijdend.

Niet-ontvankelijkheid 4.4. Het is dan ook aan Lans c.s. om concrete, uitzonderlijke omstandigheden te stellen en te bewijzen, die de conclusie tot vereenzelviging rechtvaardigen. De enkele omstandigheden dat de directeur van NY Creatives (mede) feitelijk leidinggevende van Monta is en dat NY Creatives c.s. als ‘marketingkantoor van Monta’ opereert, zoals Lans c.s. stelt, is daarvoor onvoldoende, nog daargelaten dat een en ander door NY Creatives c.s. gemotiveerd is betwist. Evenmin kan op grond van die omstandigheden worden geconcludeerd dat NY Creatives de fotografische werken van Lans (mede) zélf (her)gebruikt. Daar komt bij dat Lans c.s. niet (voldoende) heeft weersproken dat de facturen voor het maken van de foto’s door NY Creatives, als opdrachtgever daarvoor, zijn betaald, terwijl de vergoeding van EUR 6283,20 voor het gebruik van de foto’s over de jaren 2008 en 2009 door Monta is voldaan. Dat in de eerste facturen die door NY Creatives zijn betaald (mede) een vergoeding voor het gebruik daarvan is inbegrepen, doet aan het voorgaande niet af. Dit brengt met zich dat Lans c.s. niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering jegens NY Creatives.

Inbreuk auteursrecht 4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de door Lans (namens Monta) in opdracht van NY Creatives gemaakte foto’s langer zijn gebruikt dan partijen aanvankelijk op het oog hadden. Evenmin is in geschil dat de foto’s nog altijd op de website van Monta zijn te zien, zodat sprake is van openbaarmaking in de zin van artikel 12 van de Auteurswet.

4.7 (…) Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze onderdelen moeilijk anders worden begrepen dan dat de foto’s mochten worden gebruikt op internet en als promotiemateriaal ten behoeve van modebeurzen, welk gebruik in beginsel is beperkt tot een gebruiksperiode van één jaar. Aan dat oordeel draagt bij dat de foto’s sinds 2007 als zodanig zijn gebruikt en dat zowel NY Creatives (zij het als onderdeel van de factuur voor het maken van de foto’s) als Monta de door Lans. c.s. bedongen vergoeding voor dat (her)gebruik hebben betaald. Hieruit volgt dat partijen de tussen hen tot stand gekomen overeenkomst hebben beschouwd als een beperkte licentie en daarnaar hebben gehandeld. De rechtbank zal hiervan dan ook eveneens uitgaan.

4.8. Nu er sprake is van een (beperkte) licentie, en Monta de door Lans c.s. bedongen vergoeding voor het gebruik van de in de jaren 2010 en 2011 niet heeft voldaan, is sprake van een onrechtmatige openbaarmaking en daarmee van een inbreuk op het auteursrecht van Lans c.s. De hierboven in 3.1 onder A. weergegeven verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.

Algemene Voorwaarden 4.9. Anders dan dat Lans c.s. stelt is de rechtbank echter van oordeel dat de Algemene Voorwaarden niet van toepassing zijn op de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdrahcht c.q. de verleende licentie. In geen van de door Lans c.s. aan NY Creatives c.s. verstuurde facturen is de toepasselijkheid van die voorwaarden bedongen, noch hebben partijen anderszins schriftelijk de toepasselijkheid ervan vastgelegd. Gezien de gemotiveerde betwisting van NY Creatives c.s. had van Lans c.s. een nadere onderbouwing  - welke ontbreekt - mogen worden verwacht dat de Algemene Voorwaarden desalniettemin tóch van toepassing zijn.

Materiële schade 4.10. Zoals hiervoor reeds is overwogen, zijn de Algemene Voorwaarden op de overeenkomst c.q. licentie tussen partijen niet van toepassing. De aansluiting die Lans c.s. daarbij zoekte ter onderbouwing van de hoogte van de door hem hierboven (...) gevorderde schadevergoeding ontbreekt derhalve.Ten aanzien van het (her)gebruik van de door Monta valt Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - dan ook niet in te zien, dat en waarom de schade die Lans c.s. heeft geleden als gevolg van het zonder zijn toestemming (her)gebruiken van zijn fotografische werken hoger zou zijn dan het bedrag dat Monta zou hebben betaald in geval toestemming voor dat (her)gebruik zou zijn verleend.

4.11. Na betaling van dit bedrag zal Monta de gebruiksvergoeding voor (2010 en) 2011 hebben voldaan, zodat de vordering als hierboven in 3.1 onder B [staken inbreuk] weergegeven slechts zal worden toegewezen met ingang van 1 januari 2012. Aangezien NY Creatives c.s. ter comparitie (onweersproken) heeft gesteld dat de website van Monta eind 2011  zal worden aangepast en het gebruik van de alsdan sowieso permanent zal worden gestaakt, acht de rechtbank het opleggen van een dwangsom op de veroordeling, zoals Lans c.s. heeft gevorderd, niet noodzakelijk en zal de vordering daartoe dan ook afwijzen.

Immateriële schade:  4.13. Lans c.s. heeft zich daarnaast beroepen op inbreuk door NY Creatives c.s. op zijn persoonlijkheidsrechten doordat zijn naam als fotograaf niet is vermeld bij de openbaarmaking door Monta. Volgens NY Creatives c.s. heeft Lans echter nimmer aanspraak gemaakt op naamsvermelding, noch bezwaar gemaakt tegen openbaarmaking van de zonder vermelding van zijn naam. Gezien deze houding van Lans c.s. mocht Monta er redelijkerwijs van uit gaan dat Lans c.s. (stilzwijgend) afstand van zijn recht op naamsvermelding had gedaan. De rechtbank volgt NY Creatives c.s. in dat verweer. Gesteld noch gebleken is dat Lans c.s. op enig moment tussen de eerste fotoshoot en het uitbrengen van de dagvaarding, welke periode een tijdsbestek van ruim 4 jaar beslaat, aanspraak heeft gemaakt op vermelding van zijn naam als fotograaf van de bewuste op de website van Monta. Daar komt bij dat Lans c.s. niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken de stelling van NY Creatives c.s. dat het in de productfotografie te doen gebruikelijk is dat de naam van de fotograaf niet wordt vermeld. Nu artikel 25 Aw geen vereisten stelt aan de wijze waarop afstand van het recht op naamsvermelding kan worden gedaan, verstaat de rechtbank dat Lans c.s. afstand van dat recht heeft gedaan, althans dat zijn (eerst bij dagvaarding geuite) verzet in het onderhavige geval in strijd is met de redelijkheid.

Lees het vonnis hier (pdf).

IEF 9804

Aanbesteding van reclameborden

Antwoord kamervragen Haverkamp en Koopmans over het artikel ‘Vrije meningsuiting beknot’ Aanhangsel Handelingen 2010-11, 2 769, nr. 2606.

Parallel gepubliceerd van reclameboek.nl (RB 996). Reclamerecht. Vrijheid van meningsuiting. Aanbesteding van digitale reclameborden.

2. Is het waar dat de gemeente Wijdemeren de borden voor buitenreclame, die voorheen bestemd waren voor niet-commerciële activiteiten, sinds 1 januari 2011 commercieel laat exploiteren?
Antwoord 2
Ja. Uit het oogpunt van onder meer verbetering van de kwaliteit van de publieke ruimte heeft de gemeente Wijdemeren recentelijk een nieuw buitenreclamebeleid geïntroduceerd. Hierbij is gekozen voor openbare aanbesteding. Commerciële en niet-commerciële uitingen op nieuwe tweezijdige borden zullen tegen betaling kunnen worden geplaatst. Daarnaast zijn als onderdeel van het nieuwe buitenreclamebeleid acht digitale informatieborden en posterborden aan de invalswegen van de gemeente geplaatst waarop, naast gemeentelijke informatie, ook kosteloos nietcommerciële informatie kan worden gepubliceerd door derden.

3. Ontstaat hierdoor het risico dat de promotie-uitingen van lokale verenigingen, zoals die sinds jaar en dag in de dorpen hangen, nu verwijderd worden, omdat zij voor die uitingen moeten betalen aan de exploitant van de buitenreclames? Zo ja, hoe beoordeelt u deze ontwikkeling?

Antwoord 3
Nee. Naast de commercieel uit te baten reclameborden heeft de gemeente ook acht digitale informatieborden en posterborden beschikbaar gesteld. Hierop kunnen evenementenorganisaties en verenigingen die niet van de commercieel geëxploiteerde nieuwe borden kunnen of willen gebruikmaken kosteloos kenbaarheid geven aan niet-commerciële informatie. De gemeente heeft daarnaast in antwoorden aan de lokale CDA-fractie aangegeven de mogelijkheid te willen openlaten om enkele extra niet-digitale vrije plakplaatsen te creëren als mocht blijken dat de geboden mogelijkheid voor kosteloos niet-commercieel aanplakken onvoldoende is.

4. Doet deze ontwikkeling zich ook in andere gemeenten voor?
Antwoord 4
Ja. Naast Wijdemeren hebben ook vele andere gemeenten gekozen voor openbare aanbesteding van reclameborden.

5. Deelt u de mening, dat de vrijheid van meningsuiting in het gedrang komt, als er naast de exclusieve rechten voor het A0-formaat geen plakruimte blijft voor niet-commerciële mededelingen?
Antwoord 5
Ja. In de APV-modelverordening van de VNG (artikel 2:42) wordt aangegeven onder welke omstandigheden aanplakken van onder meer niet-commerciële mededelingen kan worden beperkt. Op grond van rechtspraak wordt benadrukt dat gemeenten zorg moeten dragen voor een “voorwaardenscheppend beleid” waarmee plakruimte overblijft voor “gebruik van enige betekenis”. In het geval van de gemeente Wijdemeren blijft er, zoals aangegeven, ruimte voor het plaatsen van niet-commerciële berichten met het installeren van de acht digitale informatieborden. Daarnaast heeft de gemeente aangegeven extra vrije plakplaatsen te zullen creëren als mocht blijken dat de geboden mogelijkheid voor kosteloos niet-commercieel aanplakken onvoldoende is.

Meer hierover: link

IEF 9802

Actieve sportbeoefening

RCC 9 juni 2011, Dossiernr. 2011/00438 (Amstel)

Reclamerecht. Alcoholreclame. Dragen van rode Amstel badjassen door spelers FC Twente na KNVB bekerfinale. Klacht art. 28 RVA overtreden, sportploeg mag geen reclame voor alcohol voeren. Verweerder stelt dat vieren overwinning geen actieve sportbeoefening is dus RVA niet van toepassing. Badjassen ook geen onderdeel van outfit.

Commissie oordeelt dat nu gehele ploeg deze badjassen aanhad er sprake is van reclame voor alcohol gevoerd op sportploeg. Strijd met art. 28 RVA. Badjassen zijn geen onderdeel outfit maar spelers worden toch als sportploeg aangemerkt. Art. 28 RVA vereist geen "actieve sportbeoefening," alleen in context van door speler gebruikte attributen. Doet aanbeveling.

Naar de Commissie begrijpt uit het verweer waren alle spelers van FC Twente tijdens de huldiging na hun overwinning in de KNVB bekerfinale op 8 mei 2011 gehuld in rode badjassen met de merknaam Amstel. Aldus is naar het oordeel van de Commissie reclame voor alcoholhoudende drank gevoerd op een sportploeg. Dit is in strijd met artikel 28 RVA.

Aan dit oordeel doet niet af dat de badjassen geen deel uitmaken van de outfit waarin de voetballers de finale hebben gespeeld, nu dit laatste onverlet laat dat de spelers tijdens het dragen van de jassen als sportploeg konden worden aangemerkt. Voorts is voor overtreding van artikel 28 RVA niet nodig dat er sprake is van actieve sportbeoefening. Over “actieve sportbeoefening” wordt in artikel 28 RVA alleen gesproken in de context van attributen die door de sporter worden gebruikt. 

Ten slotte leidt het verweer dat door het kleine letterformaat goed moet worden gekeken om de merknaam Amstel op de badjassen te zien evenmin tot een ander oordeel.

Lees de gehele uitspraak hier (link / pdf)
Regeling: RVA art. 28, zie ook RB 987

IEF 9801

Alcoholverbod in Mediawet

Amendement van de leden Van der Staaij/ Voordewind ter vervanging van nr. 10 over het opnemen van een verbod in de Mediawet 2008 op reclame voor alcoholhoudende drank, Kamerstukken II, 2010-11, 32 022, nr. 64.

Parallelle publicatie Reclameboek (RB 991). Reclamerecht. Mediarecht. Vervallen van zinsnede: "tussen 06.00 uur en 21.00 uur" in een aantal artikelen. Kern van amendement:

(...) Een verbod tussen 06.00 uur en 21.00 uur is onvoldoende omdat de doelgroep van jongeren rond de 16 jaar door deze maatregel niet wordt beschermd. Immers, zij zien doorgaans ook na 21:00 uur nog televisieprogramma’s en komen dus nog teveel in aanraking met alcoholreclames. In elk geval is voldoende aangetoond – onder andere door STAP - dat zelfregulering niet werkt. Zelfregulering is een systeem dat in theorie veel voordelen biedt, maar in de praktijk onhaalbaar is. Daarvoor zijn de belangen van de alcoholbranche veel te groot. Daar komt nog bij dat er met een algeheel verbod niet langer meer een onderscheid is tussen reclame voor alcohol en tabak. Ook tabaksreclame is verboden en alles wijst erop dat dit zijn vruchten begint af te werpen!

Zie link / pdf
Mediawet 2008

IEF 9783

Spring er uit

 

Hof Amsterdam 10 juni 2011, LJN BQ7700 (Defam tegen geïntimeerde)

Reclamerecht. Verder aansprakelijkheidsrecht: Effectenlease-overeenkomst, bijzondere zorgplicht, redelijkheid en billijkheid. Defam is tekortgeschoten in waarschuwen voor product. Oorzakelijk verband met daaruit voortvloeiende schade. Vergoedingsplicht verminderd wanneer geïntimeerde ook schade kan worden toegerekend, voordeel in mindering gebracht op schade. Geen plicht om te adviseren over tijdige verkoop. Geen sprake van misleidende reclame, zekere mate van overdrijving bij reclame is toegestaan. Vernietigd vonnis op één onderdeel na. Terugbetaling aan Defam.

 

3.16  Met betrekking tot de onder 3.10 onder (b) bedoelde onderzoeksplicht strekt tot uitgangspunt dat tussen het eventuele tekortschieten in de nakoming hiervan door Defam en de totstandkoming van een overeenkomst een oorzakelijk verband zoals bedoeld in artikel 6:162 BW bestaat, indien het door Defam gedane onderzoek van de inkomens- en vermogenspositie van [geïntimeerde] voorafgaande aan het aangaan van de overeenkomst, zou hebben uitgewezen dat de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [geïntimeerde] zouden leggen. In dat geval moet het immers ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] – gegeven zijn belang hierbij – de overeenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij zich bewust was geweest van de risico’s waaraan deze hem blootstelde en had het, in het kader van haar zorgplicht, op de weg van Defam gelegen hem het aangaan van de overeenkomst te ontraden. Dat [geïntimeerde] in zo’n geval toch de overeenkomst zou zijn aangegaan, in welk geval een oorzakelijk verband tussen het tekortschieten van Defam en de totstandkoming van de overeenkomst ontbreekt, kan slechts worden aangenomen indien daarvoor zwaarwegende aanwijzingen bestaan.
Defam zal hiertoe, ter betwisting van het bedoelde verband, feiten en omstandigheden dienen aan te voeren die een zodanige gevolgtrekking kunnen wettigen. Daarbij is hetgeen onder 3.15 is overwogen van overeenkomstige toepassing.

3.20  Met betrekking tot de onder 3.6 weergegeven vraag (iii), wanneer aanleiding bestaat voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam op grond van artikel 6:101 BW, overweegt het hof als volgt.
Uit de bewoordingen van de overeenkomst is – naar onder 3.14 is overwogen – in het algemeen voldoende duidelijk kenbaar dat deze voorzag in het verstrekken door Defam van een geldlening, dat het geleende bedrag zou worden belegd in aandelen, dat [geïntimeerde] over dit bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald ongeacht de waarde van de aandelen op het tijdstip van verkoop daarvan. Dit alles had in het bijzonder voor [geïntimeerde] kenbaar moeten zijn indien hij zich – al dan niet door middel van het vragen van nadere uitleg over de precieze inhoud daarvan – redelijke inspanningen zou hebben getroost om het in de overeenkomst bepaalde te begrijpen alvorens deze aan te gaan, zoals van hem mocht worden verwacht. Het vorenstaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de overeenkomst is aangegaan terwijl hij hetzij bekend was met de zojuist genoemde eigenschappen van de overeenkomst, hetzij heeft nagelaten zich redelijke inspanningen te getroosten om het daarin bepaalde te begrijpen alvorens de overeenkomst aan te gaan.
Hieruit volgt dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het aangaan van de overeenkomst, derhalve de nadelige financiële gevolgen die hij daardoor heeft ondervonden, mede het gevolg is van een omstandigheid die hemzelf kan worden toegerekend. Er is daarom in beginsel grond voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam in evenredigheid met de mate waarin de aan Defam en de aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de schade van [geïntimeerde] hebben bijgedragen.

3.31 (...) De aan [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst ter informatie ter beschikking gestelde stukken bevatten, in onderlinge samenhang gelezen, voldoende duidelijk de essentiële kenmerken van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat daarin een onvolledig of onjuist beeld is geschetst. Met betrekking tot de inhoud van de brochure overweegt het hof voorts nog als volgt. Het gemiddelde publiek dient zich ervan bewust te zijn dat een zekere mate van overdrijving inherent is aan reclame. Zij zal zich daardoor niet (mogen) laten misleiden. Bovendien is een zekere overdrijving in reclame-uitingen, zoals de brochure, toegestaan. Van versluierend taalgebruik is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken. Het hof verwijst kortheidshalve naar de desbetreffende citaten, zoals hiervoor vermeld onder 3.8.
Voor de in de brochure opgenomen berekening geldt dat daarbij is vermeld dat sprake is van een “voorbeeld” en dat daarbij wordt uitgegaan van “uitgangspunten” voor de berekening.
De omstandigheid dat Defam in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht niet uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen heeft gewaarschuwd voor het risico van een restschuld leidt niet tot het oordeel dat de brochure misleidend is. De factoren die het antwoord bepalen op de vraag of de bedoelde waarschuwingsplicht is geschonden zijn immers niet dezelfde als die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de brochure een misleidend karakter heeft als bedoeld in art. 6:194 BW.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 9767

Ook zonder vergoeding sluikreclame

HvJ EU 9 juni 2011, C-52/10 (Eleftheri Tileorasi AE „Alter Channel” tegen Ypourgos Typou kai Meson Mazikis Enimerosis)

Prejudiciële vragen Symvoulio tis Epikrateias, Griekenland

Reclamerecht. Mediarecht. Voorstellen van esthetische tandheelkundige behandeling tijdens televisie-uitzending. Ontbreken van "met name" in Griekse versie.

Vraag: Dient artikel 1, sub d, van richtlijn [89/552] aldus te worden uitgelegd dat bij ‚sluikreclame’ de verstrekking van een geldelijke of andere vergoeding een noodzakelijk conceptueel bestanddeel vormt van de bedoeling om reclame te maken?

Antwoord: Artikel 1, sub d (...) moet aldus worden uitgelegd dat de bedoeling om sluikreclame te maken ook aanwezig kan zijn indien er geen geldelijke of andere vergoeding tegenover staat.

19. Er zij aan herinnerd dat het begrip „sluikreclame” in deze bepaling betrekking heeft op „het vermelden of vertonen van goederen, diensten, naam, handelsmerk of activiteiten van een producent van goederen of een dienstverlener in programma’s, indien dit door de omroep wordt gedaan met de bedoeling reclame te maken en het publiek kan worden misleid omtrent de aard van deze vermelding c.q. vertoning”.

20. Deze bepaling geeft eveneens aan dat „[d]eze bedoeling [...] met name [wordt] geacht aanwezig te zijn indien tegenover de vermelding c.q. vertoning een geldelijke of andere vergoeding staat”.

21. De bijwoordelijke bepaling „met name”, die ook voorkomt in de Spaanse, de Duitse, de Engelse en de Franse versie van artikel 1, sub d, tweede zin, van richtlijn 89/552, komt echter in de Griekse versie van deze bepaling niet voor.

34. Ofschoon bijgevolg, wanneer een geldelijke of andere vergoeding is betaald, op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de televisieomroep de bedoeling had om reclame te maken, volgt echter uit de formulering van artikel 1, sub d, van richtlijn 89/552 en uit de algemene opzet en de doelstelling van deze richtlijn, dat een dergelijke bedoeling ook bij gebreke van een dergelijke geldelijke of andere vergoeding aanwezig kan zijn.

36. Zo kan niet worden uitgesloten dat volgens de wettelijke regeling van een lidstaat behalve op grond dat een geldelijke of andere vergoeding wordt betaald nog op grond van andere criteria de aanwezigheid van de bedoeling om sluikreclame te maken kan worden vastgesteld.

37. In die omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 1, sub d, van richtlijn 89/552 aldus moet worden uitgelegd dat de bedoeling om sluikreclame te maken ook aanwezig kan zijn indien er geen geldelijke of andere vergoeding tegenover staat.

Lees het arrest hier (link / pdf).
Televisieomroeprichtlijn nr. 89/552/EEG

IEF 9760

Niet nieuw, maar vernieuwd

RCC 24 mei 2011, Dossiernr. 2011/00299 (Walibi Nieuw Rattle Snake)

Reclamerecht. Aanprijzing van 'oude' achtbaan. Uiting betreft plattegrond on site en in print van pretpark Walibi waarop staat "NIEUW RATTLE SNAKE!" (klik afbeelding voor vergroting).

Klacht: sinds 1992 staat de attractie er. Verweer: Is geen sprake van reclame, maar als intern communicatiemiddels, niet om potentiële bezoekers te enthousiasmeren. Attractie heeft nieuwe naam, want heeft een andere locatie in het park gekregen en is thematisch veranderd (toevoeging slangenkop en staart).

Commissie stelt dat uiting reclame is naar de nieuwe definitie sinds 1 januari 2011: er is sprake van systematische aanprijzing, NIEUW is wervend taalgebruik en dus een aanprijzing. Er is geen sprake van nieuw, maar vernieuwd. Strijd met artikel 2 NRC (waarheid). Doet aanbeveling.

De Commissie stelt voorop dat beide bestreden uitingen kunnen worden aangemerkt als  reclame in de zin van artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC), zoals die bepaling sinds 1 januari 2011 luidt. Voor zover het verweer moet worden opgevat in die zin dat het drukwerk in de vorm van een folder geen openbare aanprijzing is, omdat deze alleen wordt verstrekt aan bezoekers van het park, is er  in elk geval sprake van systematische aanprijzing, omdat de folder kennelijk aan alle bezoekers wordt verstrekt.
Gezien de wervende woorden “NIEUW RATTLE SNAKE”, die deze attractie duidelijk speciaal onder de aandacht van het publiek brengen, houden beide uitingen een  aanprijzing in van goederen.
 
Van de woorden “NIEUW RATTLE SNAKE” gaat naar het oordeel van de Commissie de suggestie uit dat het park over een geheel nieuwe attractie beschikt. In werkelijkheid blijkt het echter te gaan om een achtbaan die -naar niet is weersproken- al sinds 1992 in het park aanwezig is, maar die is verplaatst en van een andere naam en een ander thema is voorzien. De attractie is veeleer vernieuwd dan nieuw.
Gelet op het bovenstaande acht de Commissie de aanduiding “nieuw” in relatie tot de onderhavige achtbaan onjuist en in zoverre acht zij de reclame in strijd met de waarheid.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
Art. 1 en 2 Nederlandse Reclame Code (NRC)

IEF 9754

Niet door de pomp gegaan

Hof 's-Gravenhage 31 mei 2011, LJN BQ7287 (Van Wijk & Boerma Pompen B.V. tegen geïntimeerde h.o.d.n. Pumpsupport)

In navolging van IEF 9755.

Reclamerecht. Merkenrecht. Onjuiste of misleidende mededelingen. Beoordeling verstek in hoger beroep; Merkgebruik op website www.pompengids.net. Nederlandse en Belgische aanbieders die pompen kunnen leveren, repareren of verhuren, kunnen zich laten registreren en waarbij zij kunnen aanvinken welk merk pomp zij verhandelen en/of aan welk merk pomp zij (reparatie/service-)werkzaamheden verrichten. "Deze website is uw onafhankelijke gids in pompenland en geeft u vanuit het meest complete gegevensbestand zo veel mogelijk antwoorden op al deze vragen".

Vrz. heeft vorderingen afgewezen. Niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat thans de ‘PompenGids’ onjuiste en/of misleidende informatie bevat. Hof wijst ook de vorderingen af. Kostenveroordeling: nihile kosten.

6. Artikel 6:193a BW kan niet als grondslag voor de vorderingen van VW&B dienen omdat dat artikel uitsluitend is gericht op bescherming van de consument. De ‘PompenGids’ bevat voorts geen mededelingen over door [geïntimeerde] aangeboden diensten, maar mededelingen van derden (de ‘deelnemers’) waarbij wordt benadrukt dat het bedrijven-overzicht is gebaseerd op door de gezamenlijke deelnemers aan het bestand toegevoegde informatie. Verder worden gebruikers uitgenodigd om eventuele onjuistheden te melden aan het bedrijf in kwestie en de ‘PompenGids’ (zie het citaat in rov. 10 hierna). Bij deze stand van zaken is, gelet ook op rov. 4.2, voorlaatste alinea, van HR 2 december 1994 ‘ABN AMRO/Coopag’ (NJ 1996, 246), artikel 6:194 BW niet van toepassing te achten, zodat VW&B’s vorderingen moeten worden beoordeeld uitsluitend op basis van artikel 6:162 BW. Opmerking verdient verder dat de gedingstukken van VW&B geen feitelijke stellingen bevatten die het hof er, gezien artikel 25 Rv, toe zouden nopen om haar vorderingen zo nodig tevens op basis van het merkenrecht te beoordelen.

10. (...) Op de desbetreffende pagina’s van de ‘PompenGids’ wordt ook geen informatie over ‘officieel’ dealerschap verschaft, maar alleen over de vraag bij wie de pompen feitelijk verkrijgbaar zijn. (...)

13.  Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat thans de ‘PompenGids’ onjuiste en/of misleidende informatie over de ‘productie 4-pompen’ bevat, zodat de primaire vordering moet worden afgewezen. Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat de ‘PompenGids niet onafhankelijk en objectief zou zijn of niet het meest complete gegevensbestand zou bevatten, althans niet in die zin dat er sprake is van zodanige gebreken op deze punten dat dit onrechtmatig jegens VW&B is. VW&B heeft bij haar subsidiaire vordering alleen voldoende belang voor zover het gaat om vermeldingen in die gids die betrekking hebben op door de VW&B gevoerde merken. Daarvan is slechts sprake wanneer over pompen van de ‘productie 4-merken’ wordt gesproken waaromtrent – zoals zojuist is overwogen – niet aannemelijk is geworden dat onjuiste en/of misleidende informatie wordt verschaft. Voor zover de subsidiaire vordering een verdere strekking heeft, strandt zij op het belang-vereiste.

14. Reeds om de in rov. 13 genoemde redenen zijn de vorderingen van VW&B niet toewijsbaar. Dit zou niet anders wanneer artikel 6:194 BW wel toepasselijk zou moeten worden geoordeeld. De grieven van VW&B kunnen bij deze stand van zaken niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal VW&B worden veroordeeld in de kosten daarvan die evenwel, nu [geïntimeerde] niet is verschenen, zullen worden begroot op nihil.

Lees de uitspraak hieer (link / pdf).

IEF 9746

Kleinerende schrijfwijze

Vrz. Rechtbank Arnhem 25 mei 2011, LJN BQ7149 (Uitgeverij Boreaal b.v. tegen ThiemeMeulenhoff b.v. & Stichting Schriftontwikkeling, c.s.)

Onrechtmatige publicatie over schrijfmethode. Geen misleidende mededeling of ongeoorloofde vergelijkende reclame: schrijfleermethode wordt op onjuiste, badinerende en kleinerende wijze neergezet terwijl hiervoor geen enkele noodzaak bestond. Geschil tussen uitgevers van schrijfmethoden. Rectificatie. Aanbieden plaatsing tegenartikel heft geen rectificatie op.

Misleidende mededeling / ongeoorloofd vergelijkende reclame 4.3. Het meest verstrekkende verweer van ThiemeMeulenhoff c.s. is dat de methode Schrift in het artikel niet wordt genoemd en ook niet anderszins duidelijk herkenbaar is. De methode Schrift wordt volgens hen in de gewraakte publicatie niet direct of indirect aangeboden of aangeprezen en ook niet op misleidende of ongeoorloofde wijze vergeleken met de methode Novoskript van Boreaal, zoals Boreaal stelt. De publicatie valt daarom niet binnen het bereik van de artikelen 6:194 en 6:194a BW.

4.10.  Het voorgaande betekent dat niet kan worden verwacht dat een groot deel van de lezers van JSW, met name basisschoolonderwijzers, de mededelingen over de werkwijze met ophaal vanaf de grondlijn, de verdere ‘cues’ en letteranalyses, inclusief de daarbij getoonde voorbeeldletters kan herleiden tot de methode Schrift. Er kan daarom niet worden gesproken over mededelingen over de methode Schrift in de zin van artikel 6:194 BW of van reclame voor de methode Schrift in de zin van artikel 6:194a BW. Het zal zo zijn dat de door [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 4] in JSW besproken voorkeurswerkwijze ook ten grondslag ligt aan de mede door hen ontwikkelde methode Schrift, maar dat maakt het voorgaande niet anders.

Oneerlijke handelspraktijk

4.13. (...) wordt geoordeeld dat voor een beroep op deze regelgeving, net als voor een beroep op de artikelen 6:194 en 6:194a BW, vereist is dat er sprake is van communicatie, een voorstelling van zaken of een uiting die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten. De publicatie moet dus rechtstreeks verband houden met een verkoopbevordering van de methode Schrift. Dit volgt uit de in artikel 6:193a lid 1 sub d BW opgenomen definitie van ‘handelspraktijk’. Bij de bespreking van het beroep van Boreaal op de artikel 6:194 en 6:194a BW is al geoordeeld dat dat beroep niet slaagt omdat onvoldoende aannemelijk is dat de lezers van JSW in de publicatie een mededeling over of reclame-uiting voor de methode Schrift zullen herkennen. Op grond van dezelfde overwegingen kan een beroep op de regelgeving over oneerlijke handelspraktijken in dit geval ook niet slagen. De vorderingen zullen dus ook niet op grond van deze bepalingen kunnen worden toegewezen.

4.25.  Er is voldaan aan het vereiste voor het opleggen van een rectificatie, te weten dat de beperking op de vrijheid van meningsuiting is voorzien bij wet, in dit geval artikel 6:162 en 6:167 BW. De door Boreaal voorgestelde rectificatie is echter ruimer en verstrekkender dan op grond van de bovenstaande conclusie van de voorzieningenrechter redelijk is te achten. Hetgeen hiervoor over artikel 10 EVRM is overwogen rechtvaardigt een rectificatie die proportioneel is aan het na te streven doel. Dit betekent dat een rectificatie in hetzelfde vakblad als waarin de publicatie stond proportioneel wordt geacht, dus in de papieren versie. Een rectificatie in Het Onderwijsblad wordt buitenproportioneel geacht, omdat dit blad, zoals ThiemeMeulenhoff c.s. terecht stellen, een veel grotere oplage heeft. Nu is weersproken en niet is gebleken dat de publicatie in zijn geheel digitaal is verschenen op www.thiememeulenhoff.nl of op www.stichtingschtiftontwikkeling.nl, wordt rectificatie op die websites te verstrekkend geacht. Ook een brief aan alle abonnees gaat verder dan het effect dat is bereikt met de publicatie. De veroordeling tot rectificatie zal worden versterkt met een dwangsom.

4.26.  In de rechtspraak is aanvaard dat ook een uitgever kan worden aangesproken voor een door hem openbaar gemaakte publicatie of uiting. De aansprakelijkheid van de uitgever is gelegen in de openbaarmaking. Hij hoeft daarbij geen kennis te hebben gehad van de inhoud van de publicatie. De veroordeling tot rectificatie zal daarom ook aan ThiemeMeulenhoff worden opgelegd. Daaraan staat niet in de weg dat ThiemeMeulenhoff heeft aangeboden dat Boreaal een tegenartikel mocht plaatsen. 

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
6:162 e.v., 6:193 e.v., 6:194 e.v. BW, EVRM

IEF 9692

Hof Amsterdam 10 mei 2011, LJN BQ4844 (JC Decaux Advertising N.V. tegen Stichting Villa Betty)

Dakreclame - mogelijkheid tot plaatsing

Reclamerecht. Algemeen contractrecht. Huur reclameruimte. Villa Betty verhuurt reclameruimte boven het dak van Muntplein 1 en Amstel 2. JC Decaux huurt deze ruimte voor termijn van telkens 5 jaar vanaf 1991. Tegen eindigen termijn kan met opzegtermijn van 1 jaar de overeenkomst worden opgezegd. Sinds 2004 zijn de richtlijnen van de gemeente omtrent dakreclame aangescherpt. Vervanging van reclame is slechts toegestaan na toestemming van de Welstandscommissie. Nu JC Decaux tot tweemaal toe geen toestemming kreeg, heeft het de huurovereenkomst met Villa Betty bij brief op 26 februari 2007 opgezegd. Kantonrechter heeft o.a. deze opzegging ongeldig verklaard en geoordeeld dat niet kan worden gesproken van gebrek (art. 7:204 BW).

Hof: Mogelijkheid tot benutten van ruimte voor plaatsen dakreclame is belangrijk. Zonder die gebruiksmogelijkheid moet het gehuurde als gebrekkig worden aangemerkt. In huurovereenkomst ligt besloten dat JC Decaux reclame mocht vervangen, dus hier mogen geen beperkingen aan worden opgelegd. Nu gehuurde gebrek had, was JC Decaux bevoegd de overeenkomst per 1 april 2008 te ontbinden op grond van art.6:267 BW.

 

4.6 Het hof stelt voorop dat het gehuurde in dit geval een niet zo gemakkelijk te onderscheiden of te definiëren “zaak” betreft. Dat betekent dat vooral te rade moet worden gegaan bij hetgeen partijen voor ogen heeft gestaan bij de huurovereenkomst teneinde te achterhalen of van een relevant gebrek kan worden gesproken.
Centraal staat naar het oordeel van het hof dat JC Decaux ruimte boven een dak heeft gehuurd teneinde die ruimte te benutten voor dakreclame voor een van haar klanten. Het gehuurde ontleent daaraan haar betekenis voor JC Decaux. Om die reden was zij, naar moet worden aangenomen, bereid de overeengekomen huurprijs te betalen. Zonder de mogelijkheid dakreclame te plaatsen vertegenwoordigt het gehuurde voor haar geen enkele waarde.

De stellingen van Villa Betty bevatten niets dat erop wijst dat zij dat niet zou hebben begrepen.
Die gebruiksmogelijkheid maakt zozeer het wezen van het gehuurde uit dat moet worden geoordeeld dat het gehuurde zonder die gebruiksmogelijkheid als gebrekkig moet worden beschouwd, in die zin dat het gehuurde dan een eigenschap mist, waardoor het aan de huurder, thans JC Decaux, niet het genot kan verschaffen dat deze althans haar rechtsvoorgangster bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten.

4.8 In de huurovereenkomst ligt naar het oordeel van het hof voorts besloten dat JC Decaux jegens Villa Betty het recht had bedongen om de dakreclame desgewenst te vervangen, hetzij omdat zij een nieuwe huurder zou hebben gevonden hetzij omdat een huurder andere reclame zou wensen. In de huurovereenkomst is immers zonder enige beperking voorzien in de mogelijkheid om het verhuurde onder te verhuren. Dat betekent dat JC Decaux die haar bedrijf ervan heeft gemaakt om reclameruimte ter beschikking te stellen van haar klanten, er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de huurovereenkomst op dit punt geen beperkingen zou opleveren. Villa Betty had daarmee op haar beurt rekening te houden.

4.9 Als vaststaand kan tussen partijen worden aanvaard dat JC Decaux vanaf 2006 serieuze beperkingen heeft ondervonden in het gebruik van het gehuurde.

De stellingen van Villa Betty zijn te speculatief om aan te nemen dat Samsung toentertijd geen wijziging van het reclamebord wilde. Ook als met Villa Betty zou moeten worden aangenomen dat er met het reclamebord waarop het oude logo van Samsung nog stond niet veel mis was zodat het rustig had kunnen blijven staan, heeft te gelden dat JC Decaux in haar rechtsverhouding met Villa Betty de vrijheid had om voor haar klant Samsung te streven naar vervanging van het bord.

4.14 Slotsom van deze overwegingen is dat moet worden aanvaard dat het gehuurde een gebrek had als bedoeld in artikel 7:204 BW.

Villa Betty heeft dit gebrek niet verholpen noch, naar uit de stellingen van JC Decaux kan worden opgemaakt, hoeven te verhelpen. Villa Betty heeft niet gesteld noch is anderszins voldoende gebleken dat ze het gebrek had kunnen verhelpen. Het is een gebrek dat het genot dat JC Decaux mocht verwachten, geheel onmogelijk maakt. JC Decaux is daarom bevoegd de huur op de voet van artikel 6:267 BW te ontbinden.

De grieven I, II, III en V in het principaal appel slagen in zover. De grieven A en B in het incidenteel appel falen.

Lees de gehele uitspraak hier (link en pdf)