DOSSIERS
Alle dossiers

Vormgeving  

IEF 13369

Ex parte inbreuk niet-ingeschreven gemeenschapsmodelrecht op jassen

Ex parte Vzr. Rechtbank Den Haag 22 november 2013, KG RK 13-2180 (O'Neill Europe tegen L-Fashion c.s.)O'Neill PW FREEDOM CORALGemeenschapsmodellenrecht. Voorshands uitgaande van de geldigheid van het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht waarop verzoekster zich beroept, is naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk dat gerekwestreerden inbreuk maken op dat recht, alsmede op de aan verzoekster toekomende auteursrechten, op de PW Freedom Coral Jacket (links-achterkant) in de daar weergegeven kleuren, door de verhandeling van het ‘ICEPEAK Jenny Jacket’ (rechts-voorkant). De voorzieningenrechter beveelt ieder van gerekwestreerden binnen twee dagen na betekening van deze beschikking iedere inbreuk op het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht en de auteursrechten van verzoekster op het PW Freedom Coral Jacket in de op bladzijde 3 van het verzoekschrift weergegeven kleuren te staken en gestaakt te houden.

De voorzieningenrechter 3.1. beveelt ieder van gerekwestreerden binnen twee dagen na betekening van deze beschikking iedere inbreuk op het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht en de auteursrechten van verzoekster op het PW Freedom Coral Jacket in de op bladzijde 3 van het verzoekschrift weergegeven kleuren te staken en gestaakt te houden, voor zover het de niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrechten betreft in de gehele Europese Unie en voor zover het de auteursrechten betreft in Nederland, meer in het bijzonder door elk gebruik, verhandeling, invoeren, uitvoeren en te koop aanbieden, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben voor een van deze doeleinden, van het ICEPEAK Jenny Jacket beschreven op pagina 5 en 6 van het verzoekschrift te staken en gestaakt te houden, alsmede alle reclameuitingen waarin de inbreukmakende ICEPEAK Jenny Jackets worden afgebeeld, waaronder mede begrepen alle afbeeldingen van het ICEPEAK Jenny jacket op hun respectievelijke websites direct te verwijderen en verwijderd te houden;

3.2. veroordeelt gerekwestreerden tot betaling van een dwangsom van € 500,- voor ieder individueel exemplaar waarmee, dan wel € 10.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat die gerekwestreerde het onder 3.1. gegeven bevel geheel of gedeeltelijk overtreedt, tot een maximum van € 100.000,=;

3.3. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.4. bepaalt dat verzoekster deze beschikking, alsmede de bij het verzoekschrift behorende producties, aan gerekwestreerden zal doen betekenen uiterlijk op maandag 25 november 2013 om 14.00 uur;

3.5. bepaalt dat voor het geval gerekwestreerden de opheffing van dit bevel willen vorderen, de voorzieningenrechter daartoe tijd heeft gereserveerd op vrijdag 6 december 2013 om 10.00 uur en bepaalt voorts dat gerekwestreerden, indien zij van de gereserveerde dag en uur gebruik willen maken, uiterlijk op vrijdag 29 november 2013 om 14.00 uur de dagvaarding zullen doen betekenen en een kopie van de uitgebrachte dagvaarding zullen indienen ter griffie van de Afdeling Kort Geding van het Team Handel van deze rechtbank, eveneens uiterlijk op vrijdag 29 november 2013 om 14.00 uur;

3.6. bepaalt de termijn bedoeld in artikel 1019i Rv op 6 maanden na dagtekening van deze beschikking;

IEF 13356

UGC-platform met controle over algoritme is geen neutrale dienstverlener

Rechtbank Amsterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8642 (Cozzmoss tegen De Nieuwe Krant)
Auteursrecht. Safe harbor-principe. Geen vrijwaring. Rechtspraak.nl: Cozzmoss, een onderneming die zich bezig houdt met de handhaving en exploitatie van bij haar aangesloten auteursrechthebbenden, zoals de dagbladen Trouw en de Volkskrant eist schadevergoeding van de exploitant van een website waarop artikelen uit Trouw en de Volkskrant zijn verschenen, zonder toestemming van de betreffende dagbladen. De exploitant heeft een website die dient als een ‘user-generated-content’ platform. Dat wil zeggen dat de informatie/gegevens op de website afkomstig is van gebruikers van de website, zonder dat daarop door de exploitant redactionele invloed wordt uitgeoefend.

De exploitant van de website beroept zich op vrijwaring van aansprakelijkheid omdat zij zelf geen invloed had op het verschijnen van de artikelen. De artikelen zijn geplaatst door gebruikers van de website en ze zijn vervolgens via een geautomatiseerd algoritme op de hoofpagina van de website verschenen. Nadat de exploitant daarvan op de hoogte was gesteld heeft zij de artikelen meteen verwijderd.

Ingevolge de Europese richtlijn inzake electronische handel is alleen een dienstverlener, zoals exploitant, die geen kennis heeft van of controle heeft over de gegevens (kort gezegd: een neutrale dienstverlener) gevrijwaard van aansprakelijkheid. De exploitant is niet als als zodanig aan te merken aangezien zij controle had over het algoritme. Zij heeft het algoritme bedacht en zij kon dit ook aanpassen. De exploitant is derhalve gehouden tot het betalen van schadevergoeding.

2.3. DNK heeft gesteld dat zij niet aansprakelijk is en heeft zich in dat verband beroepen op het ‘safe harbor-principe’. Zij heeft erop gewezen dat haar website een ‘user-generated-content platform’ is. DNK plaatste dus zelf geen enkel artikel, het plaatsen van artikelen gebeurde door haar gebruikers op hun eigen sublogs. Sommige van de op de sublogs geplaatste artikelen werden door een volledig geautomatiseerd algoritme (dat artikelen selecteerde op basis van populariteit en senioriteit) op de hoofdpagina van de website doorgeplaatst. DNK wist daarom niet dat de artikelen van Trouw en De Volkskrant op de hoofdpagina van haar website stonden. Er werd alleen actief door DNK ingegrepen om zaken die in strijd waren met de eigen richtlijnen aan te passen, zoals bijvoorbeeld het verwijderen van artikelen waarmee inbreuk werd gemaakt op auteursrechten. Zo is het ook gegaan met de artikelen van Trouw en De Volkskrant. Die zijn direct na de melding van de gemachtigde van Cozzmoss dat die op de website van DNK stonden verwijderd. Daarmee is voldaan aan het safe harbor-principe dat inhoudt dat een website niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor materiaal dat gebruikers daarop zetten, als ze adequaat reageert op klachten van (auteurs)rechthebbenden, aldus steeds DNK.

2.4. Cozzmoss heeft aangevoerd dat DNK onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat er enkel sprake was van automatisch doorplaatsen van artikelen vanaf de sublogs naar de hoofdpagina. Volgens Cozzmoss was er juist sprake van actieve bemoeienis aan de zijde van DNK. Het algoritme kon immers beïnvloed worden om ervoor te zorgen dat bepaalde artikelen wel en bepaalde artikelen niet op de hoofdpagina werden geplaatst, aldus steeds Cozzmoss.

2.7. DNK heeft gesteld dat een volledig geautomatiseerd algoritme zorgdroeg voor de selectie en doorplaatsing van de artikelen naar de hoofdpagina. Hoewel zij deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd (hetgeen wel op haar weg had gelegen), geldt zelfs als die stelling juist is het volgende. De bestuurder van DNK ([naam 1]) heeft ter zitting gezegd dat hij het algoritme heeft bedacht. Volgens hem selecteerde het algoritme artikelen van de sublogs op basis van senioriteit en populariteit en werden artikelen die op bedrijfslogs stonden van het algoritme uitgesloten. Hij heeft ook verteld dat op verzoek van [naam 2], een klant van DNK met een eigen bedrijfslog, een aanpassing is gemaakt aan het algoritme in die zin dat de artikelen op haar bedrijfslog wel in aanmerking kwamen om door het algoritme te worden geselecteerd voor doorplaatsing. Daarbij komt dat DNK de mogelijkheid had om het algoritme zodanig aan te passen dat inbreukmakende artikelen van het algoritme werden uitgesloten, maar dat zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat de software daarvoor te duur was. De rechtbank is van oordeel dat DNK aldus het algoritme heeft bedacht, heeft toegepast en in staat was om dit aan te passen zodat vastgesteld kan worden dat DNK controle had over de van andere afkomstige informatie. DNK kan dus niet gezien worden als een neutrale dienstverlener in de zin van artikel 14 Reh en artikel 196c lid 4 BW.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13333

BGH: Universiteiten mogen boeken (deels) ter download aanbieden

BGH 28 november 2013, I ZR 76/12 (Meilensteine der Psychologie)
Auteursrecht. Beperkingen. Onderwijsexceptie. Licentie. Uit het persbericht (vertaald): Een universiteit mag aan studenten auteursrechtelijk beschermde werken via een elektronische leeromgeving beschikbaar stellen slechts wanneer ten hoogste 12% van het gehele werk (hier wordt aansluiting gezocht met het Gesamtvertrag zur Vergütung von Ansprüchen nach § 52 a UrhG) en het niet meer dan 100 pagina's betreft en de rechthebbende geen gepaste licentie aan de universiteit voor het gebruik heeft aangeboden.

De appellant is Alfred Kröner Verlag, rechthebbende van auteursrechtelijke gebruikersrechten op het door hem geschreven werk "Meilensteine der Psychologie". De gedaagde is Fernuniversität Hagen, zij heeft 4000 studenten die de Psychologie-Bachelor volgen. In het kader van het vak "Einführung in die Psychologie und ihre Geschichte" biedt zij 14 voltallige bijdragen van in totaal 91 pagina's van het 528 pagina's tellende boek via een pdf-bestand aan via het elektronische leerplatform. Een aanbod aan de appellant voor het sluiten van een licentiecontract is afgewezen. Verder in citaten:

Der Kläger ist der Ansicht, die Beklagte habe damit das Urheberrecht an dem Werk verletzt. Er hat die Beklagte deshalb auf Unterlassung in Anspruch genommen und die Feststellung ihrer Schadensersatzpflicht beantragt. Die Beklagte meint, sie sei nach der Schrankenregelung des § 52a Abs. 1 Nr. 1 UrhG zur fraglichen Nutzung berechtigt. Nach dieser Bestimmung ist es zulässig, veröffentlichte kleine Teile eines Werkes zur Veranschaulichung im Unterricht an Hochschulen ausschließlich für den bestimmt abgegrenzten Kreis von Unterrichtsteilnehmern öffentlich zugänglich zu machen, soweit dies zu dem jeweiligen Zweck geboten und zur Verfolgung nicht kommerzieller Zwecke gerechtfertigt ist.

Das Berufungsgericht hat der Klage stattgegeben. Die Beklagte könne sich nicht mit Erfolg auf § 52a Abs. 1 Nr. 1 UrhG berufen, weil die auf der Lernplattform eingestellten Beiträge nicht als "kleine" Teile des Werkes "Meilensteine der Psychologie" anzusehen seien und auch nicht zur Veranschaulichung im Unterricht gedient hätten. Der Bundesgerichtshof hat das Berufungsurteil aufgehoben und die Sache an das Berufungsgericht zurückverwiesen.

Nach Ansicht des Bundesgerichtshofs sind unter "kleinen" Teilen eines Werkes entsprechend einem zwischen der Verwertungsgesellschaft Wort und den Bundesländern geschlossenen "Gesamtvertrag zur Vergütung von Ansprüchen nach § 52a UrhG für das Öffentlich-Zugänglichmachen von Werken für Zwecke des Unterrichts an Schulen", der gleichfalls Sprachwerke betrifft, höchstens 12% des gesamten Werkes zu verstehen. Darüber hinaus sei eine - vom BGH mit 100 Seiten definierte - Höchstgrenze erforderlich, weil ansonsten ganze Bände eines mehrbändigen Werkes ohne Einwilligung des Urhebers öffentlich zugänglich gemacht werden dürften. Die Beklagte habe demnach grundsätzlich bis zu 63 Seiten des Werkes "Meilensteine der Psychologie" auf der Lernplattform einstellen dürfen. Das Einstellen der Beiträge habe - so der BGH - auch der Veranschaulichung im Unterricht gedient. Dem stehe, anders als das Berufungsgericht gemeint habe, nicht entgegen, dass sie den Unterrichtsstoff nicht nur verdeutlicht, sondern auch ergänzt hätten. Entgegen der Ansicht des Berufungsgerichts erlaube die Schrankenregelung des § 52a Abs. 1 Nr. 1 UrhG auch nicht nur ein Bereithalten kleiner Teile eines Werkes zum Lesen am Bildschirm. Vielmehr gestatte sie deren Zugänglichmachen auch dann, wenn Unterrichtsteilnehmern dadurch ein Ausdrucken und Abspeichern der Texte ermöglicht werde. Nach Ansicht des Bundesgerichtshofs ist ein Zugänglichmachen allerdings nicht geboten im Sinne von § 52a Abs. 1 Nr. 1 UrhG, wenn der Rechtsinhaber der Hochschule eine angemessene Lizenz für die fragliche Nutzung angeboten hat. Der Bundesgerichtshof hat die Sache an das Berufungsgericht zurückverwiesen, das nun die Angemessenheit des Lizenzangebots des Klägers zu prüfen haben wird.


Urteil vom 28. November 2013 - I ZR 76/12 - Meilensteine der Psychologie
LG Stuttgart - Urteil vom 27. September 2011 - 17 O 671/10
OLG Stuttgart - Urteil vom 4. April 2012 - 4 U 171/11

IEF 13292

Conclusie A-G over ambtshalve onderzoek van het toepasselijke nationaal recht

Conclusie A-G HvJ EU 28 november 2013, zaak C-530/12P (BHIM / National Lottery Commission) - dossier
Merkenrecht. Auteursrecht. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht [IEF 11779 onder C], waarbij het Gerecht heeft vernietigd beslissing van het BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de door Mediatek Italia en Giuseppe De Grégorio ingestelde vordering tot nietigverklaring. Gemeenschapsbeeldmerk dat hand met twee gekruiste vingers en lachend gezicht weergeeft. Artikel 53, lid 2, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009. Bestaan van door nationaal recht beschermd ouder auteursrecht. Bewijslast. Toepassing van nationaal recht door BHIM. Conclusie tot vernietiging.

In de rechtspraak is duidelijk erkend dat dit recht om kennis te nemen van de elementen die de rechter ambtshalve in aanmerking wil nemen niet alleen bestaat wanneer de rechter zijn uitspraak baseert op feiten en documenten waarvan de partijen geen kennis hebben kunnen nemen, maar ook wanneer hij in zijn uitspraak een rechtsmiddel ambtshalve in aanmerking wil nemen.

Er dient te worden onderzocht of in casu de partijen in de loop van de procedure al dan niet de mogelijkheid hebben gekregen om hun opmerkingen te maken over de door het Gerecht ambtshalve opgeworpen elementen. Uit lezing van het bestreden arrest blijkt duidelijk dat de inhoud van het arrest in de redenering van het Gerecht een doorslaggevende rol heeft gespeeld en dat de oplossing anders zou zijn geweest indien het Gerecht geen rekening had gehouden met het ontbreken van de gelegenheid om opmerkingen te maken over het arrest van 14 juni 2007. .

85.      Uiteindelijk kunnen uit de bewoordingen en de opzet van de toepasselijke wetgeving alsmede uit de uitlegging ervan door het Hof twee belangrijke besluiten worden getrokken: een eerste betreffende de positie van het nationaal recht en een tweede betreffende het ambt van de Unierechter.

86.      In de eerste plaats kan het nationaal recht, dat weliswaar moet worden gesteld en bewezen door de partij die nietigverklaring vordert, niet worden aangemerkt als een feit zonder meer. De verwijzing naar het nationaal recht in verordening nr. 207/2009 verleent aan dat recht juridische waarde, waardoor het als het ware wordt opgenomen in het geheel van wettelijke handelingen van de Unie en onderworpen wordt aan het volledige wettigheidstoezicht van het Gerecht.

87.      In de tweede plaats zijn het ambt van de bevoegde instanties van het BHIM en het ambt van de Unierechter, wanneer zij met de toepassing van het nationaal recht te maken hebben, niet onderworpen aan een neutraliteitsbeginsel waardoor hun rol louter passief zou blijven en het hun verboden zou zijn de inhoud van het recht waarop een beroep wordt gedaan, in welke mate ook te onderzoeken.

88.      In het licht van deze twee besluiten dient te worden beoordeeld of het Gerecht ambtshalve het toepasselijke nationaal recht dient te onderzoeken.

iv)    Ambtshalve onderzoek van het toepasselijke nationaal recht
89.      Mijns inziens veronderstelt de uitoefening van de volledige wettigheidscontrole die het Gerecht moet verrichten, dat het Gerecht het geding kan beslechten in overeenstemming met het nationale positief recht en daartoe, desnoods ambtshalve, kan nagaan wat de inhoud, de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte zijn van de regels van nationaal recht waarop de partijen ter onderbouwing van hun betoog een beroep doen.

90.      Drie argumenten pleiten voor deze oplossing.

91.      Het eerste argument is ontleend aan de nuttige werking van verordening nr. 207/2009. De met deze verordening nagestreefde doelstelling van bescherming van het gemeenschapsmerk lijkt mij gevaar te lopen indien een merk nietig kan worden verklaard op grond van een nationaalrechtelijk beschermd ouder recht zonder dat de bevoegde instanties van het BHIM noch het Gerecht kunnen nagaan welke oplossing volgens het nationaal positief recht moet worden gegeven aan de zaak die bij hen aanhangig is gemaakt. Een onjuiste beoordeling van dat recht zou ontegenzeggelijk ertoe kunnen leiden dat ten onrechte het bestaan van een ouder recht wordt erkend en een vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen.

 

92.      Het tweede argument houdt verband met de vereisten van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming. De bevoegdheid om ambtshalve na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de regel van nationaal recht, lijkt mij ook voort te vloeien uit het vereiste dat elke beslissing van de bevoegde instanties van het BHIM waarbij de houder van het gemeenschapsmerk zijn recht wordt ontnomen, kan worden onderworpen aan rechterlijk toezicht dat de daadwerkelijke bescherming van dat recht moet verzekeren. Het rechterlijke toezicht wordt echter een dode letter wanneer de Unierechter zich zou moeten beperken tot de door de verzoeker overgelegde documenten, op het gevaar af van onjuiste toepassing of uitlegging van de toepasselijke regels.

 

93.      Het derde argument is ontleend aan de rol die de bevoegde instanties van het BHIM vervullen in geschillen inzake gemeenschapsmerken. Voor deze instanties is helemaal geen zuiver administratieve rol weggelegd, maar zij oefenen als het ware een rechtsprekende functie uit, die vergelijkbaar is met die van de nationale rechters die in een inbreukprocedure over een reconventionele vordering uitspraak doen. Bovendien krijgt hun uitspraak op grond van artikel 100, lid 2, van verordening nr. 207/2009 gezag van gewijsde. Bijgevolg lijkt het mij niet logisch dat de omvang van het toezicht op de toepassing en uitlegging van het nationaal recht aanzienlijk verschilt naargelang de vordering tot nietigverklaring ten principale bij het BHIM dan wel reconventioneel bij de nationale rechter is ingesteld.

 

94.      Benadrukt zij dat de bevoegdheid om ambtshalve inlichtingen over het relevante nationaal recht in te winnen geenszins ertoe strekt een eventueel verzuim op te vangen van de verzoeker bij de bewijsvoering van de inhoud van het nationaal recht, waarvan de bewijslast op hem rust. Integendeel, het gaat erom de Unierechter in staat te stellen na te gaan of het gestelde en tot bewijs aangevoerde nationaal recht relevant is. Wanneer een ernstig onderzoek zou worden verboden, zou dit uiteindelijk erop neerkomen dat de bevoegde instanties van het BHIM verworden tot gewone kamers voor inschrijving van het nationaal recht dat de verzoeker heeft aangedragen.

 

103. Gelet op een en ander dient het eerste middel van het BHIM mijns inziens te worden afgewezen.

 

113. In de rechtspraak is duidelijk erkend dat dit recht niet alleen bestaat wanneer de rechter zijn uitspraak baseert op feiten en documenten waarvan de partijen geen kennis hebben kunnen nemen(47), maar ook wanneer hij in zijn uitspraak een rechtsmiddel ambtshalve in aanmerking wil nemen(48).

 

115. Bijgevolg dient te worden onderzocht of in casu de partijen in de loop van de procedure al dan niet de mogelijkheid hebben gekregen om hun opmerkingen te maken over de door het Gerecht ambtshalve opgeworpen elementen.

 

117. Uit de lezing van de punten 32, 35, 36, 39 en 40 van het bestreden arrest blijkt duidelijk dat de inhoud van het arrest van 14 juni 2007 in de redenering van het Gerecht een doorslaggevende rol heeft gespeeld en dat de oplossing anders zou zijn geweest indien het Gerecht daarmee geen rekening had gehouden. Het is omdat het Gerecht heeft vastgesteld dat de kamer van beroep geen rekening had gehouden met deze rechtspraak, volgens welke het tegenbewijs van de echtheid van de poststempel kan worden bewezen zonder dat een procedure van betichting van valsheid behoeft te worden ingesteld, dat het heeft geoordeeld dat de kamer van beroep meer belang had kunnen hechten aan de door NLC gestelde anomalieën en dat de litigieuze beslissing derhalve moest worden vernietigd.

 

 

119. Ik ben dus van mening dat het tweede middel in hogere voorziening gegrond moet worden verklaard.

IEF 13287

Zeer geringe auteursrechtelijke bescherming Blackstone schoen, geen inbreuk

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9011 (Blackstone tegen Brainwave en AQA)
Uitspraak ingezonden door Femke Vos en Ernst-Jan Louwers, Louwers IP|Technology Advocaten.
Auteursrecht. Slaafse nabootsing. De rechtbank [IEF 12048] oordeelde dat de schoenen geen auteursrechtelijke bescherming genoten en niet slaafs werden nagebootst.

Het hof is van oordeel dat deze combinatie van elementen, in de gekozen vormgeving wel creatieve arbeid vertoont. De combinatie komt dan ook als auteursrechtelijk relevant werk voor bescherming in aanmerking, zij het met een zeer geringe beschermingsomvang. Bij de vergelijking van de totaalindrukken komt het hof tot de slotsom dat Blackstone weliswaar een in reikwijdte zeer beperkt auteursrecht kan doen gelden, maar dat Brainwave geen inbreuk kan worden verweten.

De vordering gebaseerd op het gemeenschapsmodellenrecht is, zoals Blackstone ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, niet aan het hof voorgelegd.

Er ontbreekt een toereikend aanknopingspunt voor de conclusie dat de consumenten de schoenen met de, mogelijk oudere maar (nog) onvoldoende op de markt gevestigde, AM32 en CK01 zouden kunnen verwarren. Ten overvloede wordt overwogen dat nu de schoenen ogen als goedkope(re) kopieën, die doorgaans in andere winkels worden aangeboden dan "premium brands" zoals Blackstone, zodat bij gebreke van nadere informatie over die verkooppunten niet kan worden aangenomen dat de consument deze schoenen voor een AM32 of CK01 zal aanzien.

4.9
Anders dan de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat niet kan worden gezegd dat in deze combinatie van elementen, in de gekozen vormgeving, geen enkele creatieve arbeid van welke aard ook kan worden aangewezen. Die typering doet onvoldoende recht aan de keuzes die de ontwerper wel degelijk heeft gemaakt en die tot een wezenlijk andere schoen dan het reeds bestaande basismodel, zoals belichaamd in de Andre1, hebben geleid. Die combinatie komt dan ook als auteursrechtelijk relevant werk voor bescherming in aanmerking.

4.10
Het vorenstaande betekent echter wel dat de beschermingsomvang een zeer geringe is. Het gaat immers om de totaalindruk voor zover die wordt bepaald door de auteursrechtelijk beschermde elementen en die is bij de AM32 en de CK01 als gezegd uitsluitend gelegen in de combinatie van veertien, respectievelijk dertien elementen, al dan niet in hun specifieke vormgeving. Beoordeeld naar die specifieke combinatie van elementen, zoals auteursrechtelijk beschermd, maken de GIGA 3561, de AQAA1711 en A1722 van Brainwave c.s., hoewel de verschillen klein zijn, een andere totaalindruk dan de AM32 en de CK01.

4.11
Bij de AQA A1711 wordt het relevante verschil in totaalindruk met de AM32 vooral bepaald door de afwezigheid van het schuine stiksel vanaf het hielstuk, de (niet geperforeerde) uitvoering van dat hielstuk, de zwarte bies langs de witte zool en het veterpand dat onder het onderste metalen oog een aanzienlijk grotere hoek maakt dan de hoek van 90 graden die kenmerkend is voor de AM32 en dat bovendien, anders dan bij de AM32, haaks op het stiksel staat dat rondom boven de zool is aangebracht. Ook het (opgestikte) wapenschild is anders dan het in het leer gestanste wapen van Blackstone.

4.12
Ook bij de AQA A1722 ontbreekt het schuine stiksel en het geperforeerde hielstuk alsmede het terugwijkende veterpand, terwijl voorts de zool van een donkerder rand is voorzien, een wapenschild ontbreekt en in plaats daarvan sprake is van twee evenwijdig aan de bovenkant lopende stiksels, wat tot een ander totaalindruk leidt dan de auteursrechtelijke beschermde combinatie van de AM32 doet.

4.13
Bij de GIGA 3561 ten slotte, zijn het naast de afwezigheid van het schuine stiksel en het niet geperforeerde hielstuk, vooral de aanwezigheid van een wapenschild met logo (dat op de CK01 ontbreekt) en de tot aan de zool doorlopende ritssluiting, die maken dat Brainwave c.s. voldoende afstand hebben gehouden van de CK01 om een inbreuk op het naar zijn reikwijdte zeer beperkte auteursrecht van Blackstone te vermijden.

4.14
Een en ander leidt tot de slotsom dat Blackstone voor de genoemde schoenen weliswaar een in reikwijdte zeer beperkt auteursrecht kan doen gelden, maar dat Brainwave c.s. geen inbreuk kan worden verweten. Dat betekent dat de grieven I, II en III niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.
4.15
De vordering gebaseerd op het gemeenschapsmodellenrecht is, zoals Blackstone ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, niet aan het hof voorgelegd. Grief IV met zijn klacht dat de voorzieningenrechter zich ter zake van deze vordering ten onrechte onbevoegd heeft verklaard kan bij gebrek aan belang verder onbesproken blijven.

4.19
Tot slot zij, ten overvloede, nog overwogen dat uitgaande van een eigen plaats op de markt voorshands – op basis van de thans beschikbare gegevens – nog onvoldoende aannemelijk is dat er daadwerkelijk sprake is van verwarringsgevaar, nu de schoenen van Brainwave c.s., zo al nagebootst van die van Blackstone, ogen als goedkope(re) kopieën, die (zoals Blackstone lijkt te erkennen) doorgaans in andere winkels worden aangeboden dan “premium brands” zoals Blackstone, zodat bij gebreke van nadere informatie over die verkooppunten niet kan worden aangenomen dat de consument deze schoenen zal aanzien voor een AM32 of CK01. Ook daarom kunnen de ingrijpende voorzieningen die Blackstone vordert in dit kort geding niet worden toegewezen en faalt grief V.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)
Afschrift zaaknr. 200.120.320

IEF 13252

Prejudiciële vragen over omvang van distributierecht bij werken van toegepaste kunst en het maken van reclame

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 11 april 2013, zaak C-516/13 (Dimensione Direct Sales tegen Knoll) - dossier
Auteursrecht. Toegepaste kunst. Zowel Knoll als Dimensione Direct Sales (DDS) verkopen meubelen naar ontwerp van Marcel Breuer en Ludwig Mies van der Rohe [red. enkel een werk van deze laatste is afgebeeld]. DDS maakt daarvoor reclame op haar internetsite, zoals zij eerder (in 2005/6) adverteerde in diverse (papieren) media. Verweerster is van mening dat de betreffende meubelen als werken van toegepaste kunst auteursrechtelijk zijn beschermd. Zij meent dat DDS met haar reclame het recht schendt dat Knoll heeft om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek aan te bieden. Verweerster heeft op grond van auteursrechtelijke aanspraken gevorderd dat het verzoeksters wordt verboden om in Duitsland meubels aan te bieden die niet van verweerster afkomstig zijn en die overeenstemmen met de in het verzoekschrift weergegeven ontwerpen. Voorts heeft zij gevorderd dat verzoeksters informatie verstrekken, dat een schadevergoedingsplicht wordt vastgesteld en dat de uitspraak wordt openbaar gemaakt.

De rechter in eerste instantie wijst de vordering toe omdat de werken van Breuer en Mies van der Rohe als werken van toegepaste kunst auteursrechtelijk worden beschermd en dat verzoeksters door hun reclamecampagne inbreuk hebben gemaakt op het aan verweerster toekomende distributierecht; in beroep wordt die uitspraak bevestigd. De zaak ligt nu voor in ‘Revision’.

Prejudiciële vragen:

1. Omvat het distributierecht bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG het recht om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek te koop aan te bieden?

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:
2. Omvat het recht om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek te koop aan te bieden niet enkel voorstellen van overeenkomst, maar ook reclame?

3. Wordt het distributierecht ook geschonden wanneer op grond van het aanbod geen aankoop van het origineel of van kopieën van het werk tot stand komt?

IEF 13236

Geen strengere eisen (meer) voor Duitse werken van toegepaste kunst

BGH 13 november 2013, I ZR 143/12 (Geburtstagszug)
Aan de auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst zijn in beginsel geen strengere eisen (meer) te stellen als dan aan "Werken der zweckfreien Kunst".

In eerdere uitspraken had het BGH de strengere eisen aan de vormgeving van werken van toegepaste kunst gegrond op het feit dat zulke werken van toegepaste kunst met het modelrecht een aan het auteursrecht wezenlijk gelijke bescherming ter beschikking stond. Omdat de modelrechtelijke indruk moet afwijken van de gemiddelde indruk van reeds bekende modellen, was voor de auteursrechtelijke bescherming een nog grotere afwijking te verlangen. Na de modelrechtelijke hervorming in 2004, waarmee het modellenrecht een zelfstandig beschermingsregime is geworden, is dit standpunt niet meer toepasselijk.

Uit het persbericht:

Die Klägerin ist selbständige Spielwarendesignerin. Die Beklagte stellt Spielwaren her und vertreibt sie. Die Klägerin zeichnete für die Beklagte im Jahr 1998 unter anderem Entwürfe für einen Zug aus Holz, auf dessen Waggons sich Kerzen und Ziffern aufstecken lassen ("Geburtstagszug"). Dafür erhielt sie ein Honorar von 400 DM.

Die Klägerin ist der Ansicht, bei ihren Entwürfen handele es sich um urheberrechtlich geschützte Werke. Die vereinbarte Vergütung sei - jedenfalls angesichts des großen Verkaufserfolgs des Geburtstagszugs - zu gering. Sie nimmt die Beklagte deshalb auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Anspruch.

Die Klage ist in den Vorinstanzen ohne Erfolg geblieben. Das Berufungsgericht hat angenommen, die von der Klägerin angefertigten Entwürfe seien urheberrechtlich nicht geschützt. Nach der hergebrachten Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs seien bei Werken der angewandten Kunst, soweit sie einem Geschmacksmusterschutz zugänglich seien, höhere Anforderungen an die für einen urheberrechtlichen Schutz erforderliche Gestaltungshöhe zu stellen als bei Werken der zweckfreien Kunst. Die Entwürfe der Klägerin genügten diesen Anforderungen nicht. Auf die Revision der Klägerin hat der Bundesgerichtshof das Berufungsurteil aufgehoben und die Sache zur neuen Verhandlung und Entscheidung an das Berufungsgericht zurückverwiesen, soweit das Berufungsgericht einen Anspruch auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Bezug auf Verwertungshandlungen, die nach dem 1. Juni 2004 vorgenommen worden sind, abgelehnt hat.

In seiner früheren Rechtsprechung hatte der Bundesgerichtshof die höheren Anforderungen an die Gestaltungshöhe von Werken der angewandten Kunst, die einem Geschmacksmusterschutz zugänglich sind, damit begründet, dass für solche Werke der angewandten Kunst mit dem Geschmacksmusterrecht ein dem Urheberrecht wesensgleiches Schutzrecht zur Verfügung stehe. Da sich bereits die geschmacksmusterschutzfähige Gestaltung von der nicht geschützten Durchschnittsgestaltung abheben müsse, sei für die Urheberrechtsschutzfähigkeit ein noch weiterer Abstand, das heißt ein deutliches Überragen der Durchschnittsgestaltung zu fordern.

An dieser Rechtsprechung kann - so der Bundesgerichtshof - im Blick auf die Reform des Geschmacksmusterrechts im Jahr 2004 nicht festgehalten werden. Durch diese Reform ist mit dem Geschmacksmusterrecht ein eigenständiges gewerbliches Schutzrecht geschaffen und der enge Bezug zum Urheberrecht beseitigt worden. Insbesondere setzt der Schutz als Geschmacksmuster nicht mehr eine bestimmte Gestaltungshöhe, sondern die Unterschiedlichkeit des Musters voraus. Da zudem Geschmacksmusterschutz und Urheberrechtsschutz sich nicht ausschließen, sondern nebeneinander bestehen können, rechtfertigt der Umstand, dass eine Gestaltung dem Geschmacksmusterschutz zugänglich ist, es nicht, ihr den Urheberrechtsschutz zu versagen oder von besonderen Voraussetzungen abhängig zu machen. An den Urheberrechtsschutz von Werken der angewandten Kunst sind deshalb - so der Bundesgerichtshof - grundsätzlich keine anderen Anforderungen zu stellen als an den Urheberrechtsschutz von Werken der zweckfreien bildenden Kunst oder des literarischen und musikalischen Schaffens. Es genügt daher, dass sie eine Gestaltungshöhe erreichen, die es nach Auffassung der für Kunst empfänglichen und mit Kunstanschauungen einigermaßen vertrauten Kreise rechtfertigt, von einer "künstlerischen" Leistung zu sprechen. Dies gilt auch für die im Jahr 1998 angefertigten Entwürfe der Klägerin. Die Klägerin hat allerdings nach Ansicht des Bundesgerichtshofs keinen Anspruch auf Vergütung, soweit die Beklagte ihre Entwürfe vor dem Inkrafttreten des Geschmacksmusterreformgesetzes am 1. Juni 2004 verwertet hat. Bis zu diesem Zeitpunkt durfte die Beklagte im Blick auf die hergebrachte Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs darauf vertrauen, wegen einer Verwertung dieser Entwürfe nicht auf Zahlung einer (weiteren) angemessenen Vergütung in Anspruch genommen zu werden.

Der Bundesgerichtshof hat die Sache an das Berufungsgericht zurückverwiesen, das zu prüfen haben wird, ob von der Klägerin entworfenen Spielwaren den geringeren Anforderungen genügen, die nunmehr an die Gestaltunghöhe von Werken der angewandten Kunst zu stellen sind.
IEF 13240

Programma Sterren springen heeft niet dezelfde totaalindruk als het programma Turmspringen

Rechtbank Den Haag 13 november 2013, HA ZA 12-1234 (Raab c.s. tegen Eyeworks C.S.)

Uitspraak ingezonden door Frits Gerritzen en Eric Keyzer, Allen & Overy.
Raab TV produceert sinds 2004 de liveshow Turmspringen, waarin bekende personen verwikkeld zijn in een schoonspringwedstrijd. Eyeworks heeft later het televisieprogramma Sterren Springen ontwikkeld en uitgezonden. Zij verkoopt het format ook  internationaal onder de naam 'Celebrity Splash'. Raab stelt dat Eyeworks inbreuk maakt op de auteursrechten van Turmspringen en vordert onder andere staking van het produceren, aanbieden en verhandelen van het televisieprogramma.

De Nederlandse rechter acht zich bevoegd om van deze vorderingen met internationaal karakter kennis te nemen en gaat kijken of er sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk en sprake van inbreuk op die auteursrechten. Voor het auteursrecht in Nederland volgt de rechtbank  het betoog van de Hoge Raad in Stokke/Fikszo, dat bij de beoordeling van een auteursrechtelijke inbreukvraag ook gekeken moet worden naar punten van verschil. De rechtbank is het eens met Raab dat de shows veel overeenkomsten vertonen, maar ziet net als Eyeworks ook verscheidene verschillen. De punten van verschil zien op kenmerkende onderdelen, die juist gezichtsbepalend zijn. Bij Sterren Springen zijn bij die kenmerkende onderdelen duidelijk andere keuzes gemaakt wat leidt tot een verschillende totaalindruk ten opzichte van Turmspringen. Er is geen sprake van een verveelvoudiging, aldus geen sprake van een auteursrechtinbreuk.

Op Europees niveau zijn de auteursrechtbegrippen geharmoniseerd, in de overige EU landen zal dan ook geen sprake van een reproductie zijn, althans daarvoor is onvoldoende onderbouwing verschaft. Tot slot stelt Raab dat er van de kant van Eyeworks sprake is van onrechtmatig 'wapperen'. Deze stelling stuit af omdat het gaat om een ander format, namelijk Stars in Danger. Alle vorderingen van Raab worden afgewezen.

Beoordeling
4.7 Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest Stokke/Fikszo overwogen dat het betoog, dat bij de beoordeling van een auteursrechtelijke inbreukvraag nadruk dient te liggen op de punten van overeenstemming en niet op punten van verschil, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting (r.o. 5.1.3).

4.25. Hoewel er in rekenkundig opzicht in het voorgaande wellicht meer (deel)elementen van overeenstemming zijn vastgesteld dan van verschil, is de rechtbank van oordeel dat de punten van verschil zien op kenmerkende onderdelen zoals de schoonspringcompetitie, de jurering, de inhoud van de introductiefilmpjes, de entourage en de sfeer, die juist gezichtbepalend zijn. Bij die kenmerkende onderdelen zijn bij Sterren Springen duidelijk andere keuzes gemaakt waardoor Sterren Springen een verschillende totaalindruk geeft ten opzichte van die van het format Turmspringen. Op grond van de hiervoor vastgestelde punten van overeenstemming en van verschil en deze in samenhang beschouwd, concludeert de rechtbank dat de totaalindruk van Sterren Springen niet overeenkomt met de totaalindruk van het format Turmspringen. Hoewel aan zowel Turmspringen als Sterren Springen het idee ten grondslag ligt om geen sporters maar bekende personen te laten deelnemen aan een schoonspringwedstrijd, is de uitwerking en vormgeving van dat concept bij beiden zeer verschillend.

4.26. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot conclusie dat naar Nederlands recht Sterren Springen geen verveelvoudiging is van het format Turmspringen zodat van auteursrechtinbreuk geen sprake is. Zodoende behoeft de vraag of het format Turmspringen een auteursrechtelijk werk is geen nadere beoordeling.

4.29. De rechtbank gaat er geredelijk van uit dat de Auteursrechtrichtlijn is geïmplementeerd in de EU-landen zodat artikel 2 van die richtlijn inzake het reproductierecht het recht van de EU-landen weergeeft en dat het Nederlandsrechtelijke verveelvoudigingsbegrip (als vervat in artikel 1 jo. 13 van de Auteurswet) hieraan voldoet. Met Raab c.s. is de rechtbank van oordeel dat uit het Infopaq-I arrest van het Hof van Justitie volgt dat zowel het auteursrechtelijke werkbegrip als het inbreukbegrip Europees geharmoniseerde begrippen zijn. Wat betreft het recht van andere EU-landen gaat de rechtbank er dan ook van uit dat hierin geen strengere maatstaven worden aangelegd (gelijkheidsvermoeden) dan naar Nederlands recht.3 De vaststelling dat naar Nederlands recht geen sprake is van een verveelvoudiging van het format Turmspringen, leidt dan ook tot de conclusie dat ook in de overige EU landen geen sprake zal zijn van een reproductie, althans daarvoor is onvoldoende onderbouwing verschaft. Zodoende behoeft ook hier de vraag of het format Turmspringen in alle EU landen een auteursrechtelijk beschermd werk is geen nadere beoordeling.

4.33. Deze stelling stuit reeds af op het oordeel dat de brief aan TV2 (zie hiervoor in 2.13) niet gaat over het format Turmspringen maar over een ander format, te weten Stars in Danger, dat naar Eyeworks c.s. onweersproken heeft aangevoerd, door Raab c.s. sinds oktober 2012 internationaal wordt geëxploiteerd en dat op diverse punten afwijkt van het format Turmspringen. Eyeworks c.s. heeft onweersproken gesteld dat TV2 eerst in gesprek is geweest met Eyeworks c.s. over het afnemen van Celebrity Splash en daarna van Banijay het format Stars in Danger heeft afgenomen. Nu de brief ziet op een ander format, namelijk Stars in Danger, kan het niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat Eyeworks c.s. ten aanzien van het format Turmspringen onrechtmatig met haar auteursrechten zou wapperen. Dat Eyeworks c.s. naar TV2 of andere (potentiële) klanten van Raab c.s. brieven zou hebben gestuurd met de gewraakte inhoud, is door Eyeworks c.s. betwist en door Raab c.s. niet nader onderbouwd.

Op andere blogs:
Doen Legal (Eyeworks wint procedure over Sterren Springen)
Hoogenraad & Haak Een format is nog niet zo makkelijk beschermd
IE-Forum (Het auteursrecht biedt in de praktijk geen bescherming aan formats)

IEF 13230

Gemeente mag Virtuele Boteringepoort weghalen

Hof Arnhem-Leeuwarden 12 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8518 (Gemeente Groningen tegen M.)
Uitspraak ingezonden door Patrick Koerts, Trip Advocaten & Notarissen.
Zie eerder IEF 12681. Auteursrecht. Moreel recht. De rechtbank oordeelde eerder dat de gemeente Groningen het kunstwerk 'een virtuele boteringepoort' niet mocht verwijderen. Het belang van de maker van het auteursrechtelijk werk, werd zwaarwegender geacht dan het belang van de gemeente.

Het hof gaat hierin niet mee. Er staat vast dat het kunstwerk vanaf het begin niet goed heeft gefunctioneerd. De gemeente is steeds bereid geweest het werk te herstellen en al die kosten moesten uit publieke middelen worden voldaan. De investeringskosten om het kunstwerk werkend te krijgen en de terugkerende kosten overstijgen de realisatiekosten van het werk. Het hof acht dat van de Gemeente niet kan worden verwacht het kunstwerk in stand te houden, al helemaal nu het kunstwerk kwetsbaar blijft voor schade door derden. Door M. is niet aannemelijk gemaakt dat het niet goed functioneren van het werk te wijten is aan de Gemeente.

Beoordeling
3.2.2 In 1997 heeft M. van de Gemeente de opdracht gekregen om een kunstwerk te ontwerpen ter markering van de oude Boteringepoort. Het kunstwerk bestaat uit twee muurornamenten met neon glas lichtbogen en vier spotlights, bevestigd aan de gevels aan weerszijden van de Oude Boteringestraat, welke delen tezamen met vier lichtgoten, verwerkt in het plaveisel van de straat, de verdwenen toegangspoort visualiseren.

3.2.9 Als gevolg van deze beschadiging is het kunstwerk tot op de dag van vandaag niet meer volledig operationeel, zij het dat de meeste elementen wel functioneren.

3.2.10 In november 2012 heet het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (op advies van de Dienst R0/EZ) het besluit genomen dat het kunstwerk “een virtuele Boteringepoort” zal het geschil en de procedure in eerste aanleg

3.11 In het arrest 6 februari 2004 (ECLl:NL:HR:2004:AN7830) heeft de Hoge Raad een nadere invulling gegeven van het onevenredigheidscritrium indien het gaat om de vernietiging van een auteursrechtelijk beschermd werk. Uit dit arrest volgt dat er eerder sprake is van misbruik van bevoegdheid of anderszins onrechtmatig handelen indien er minder exemplaren van een werk bestaan. Indien het gaat om de vernietiging van een uniek werk, of zoals in het onderhavige geval de verwijdering van een uniek werk, dan dient door de eigenaar van het werk te worden aangetoond dat voor de verwijdering daarvan een gegronde reden bestaat. Dat betekent niet, zoals de Gemeente onder grief III terecht aanvoert, dat het in de eerste plaats op de weg van Gemeente ligt om aan te tonen dat zij voldoende belang bij verwijdering heeft. Nu M. zich beroept op de rechtgevolgen van artikel 3:13 lid 2 BW dient hij, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat zijn belangen door de verwijdering van het werk onevenredig worden geschaad. Van de Gemeente kan vervolgens worden verlangd dat zij, gelet op de vereiste gegronde reden, haar beslissing om het kunstwerk te verwijderen genoegzaam motiveert.
Tussen partij en staat onweersproken vast dat het kunstwerk van meet af aan niet goed heet gefunctioneerd. Het kunstwerk bleek kwetsbaar. Of die kwetsbaarheid is te wijten aan het ontwerp zelf of uitsluitend aan de uitvoering daarvan, zoals M. stelt en de Gemeente betwist, acht het hof in het kader van de belangenafweging van 3:13 lid 2 BW van ondergeschikt belang omdat gelet op de betrokkenheid van M. en de Gemeente bij de realisatie van het kunstwerk en de keuze van de uitvoerders, niet gezegd kan worden dat het gebrekkig functioneren van het kunstwerk aan één van hen beide te wijten is. Gelet op de gestelde belangen van M. bij behoud van zijn werk, de omstandigheid dat het werk voor die plek is gemaakt en het publieke belang dat daarmee is gediend, is naar het oordeel van het hof in het kader van de hiervoor onder 3.1 1 geformuleerde belangenafweging van doorslaggevend belang of de Gemeente zich voldoende heeft ingespannen om het werk te behouden. Naar het voorlopig oordeel van het hof moet die vraag bevestigd worden beantwoord. Daartoe is het volgende redengevend.

3.16 De Gemeente heeft voorts genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de eenmalige investeringskosten om het kunstwerk weer volledig werkend te krijgen en de jaarlijks terugkerende onderhoudskosten aanzienlijk hoger zijn dan de realisatiekosten van het kunstwerk. Onder die omstandigheden kan van de Gemeente naar het oordeel van het hof dan ook niet worden verwacht dat zij het kunstwerk in stand houdt, zoals de Gemeente ook met een beroep op de Handreiking beeldende kunst in de openbare ruimte van de NVG heeft betoogd. Dit geldt temeer nu het kunstwerk kwetsbaar blijft voor schade veroorzaakt door derden.

3.17 Het hiervoor overwogene leidt tot het voorlopige oordeel dat er voor de Gemeente een gegronde reden bestaat voor de verwijdering van hekwerk. Door de verwijdering van het werk en indachtig het aanbod van de Gemeente om het kunstwerk aan M. terug te geven en te laten documenteren, welk aanbod de Gemeente bij gelegenheid van pleidooi heet herhaald, maakt de Gemeente naar het voorlopig oordeel van het hof geen misbruik van haar bevoegdheid. De grieven II tot en met VII slagen.

3.18 Door het slagen van de grieven van de Gemeente, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich dat de niet prijsgegeven stelling van M. in eerste aanleg dat de Gemeente onrechtmatig jegens M.  handelt door het kunstwerk te verwijderen, thans nog moeten worden beoordeeld. M. stelt dat door nalatigheid en onkunde van de zijde van de Gemeente het kunstwerk lange tijd niet in goede staat heeft gefunctioneerd waardoor zijn persoonlijkheidsrechten ernstig zijn aangetast hetgeen onrechtmatig jegens hem is, aldus M. .

3.19 Het hof kan M. hierin niet volgen. De stelling vindt namelijk geen steun in de feiten. Door M. is niet aannemelijk gemaakt dat het niet goed functioneren van het werk te wijten is aan de Gemeente. Dat het kunstwerk van meet af aan niet goed heeft gefunctioneerd is volgens de stellingen van partijen immers hoofdzakelijk te wijten aan Neon Weka. De Gemeente heeft, zoals zij stelt en ook blijkt uit de correspondentie, zich ervoor ingespannen het werk keer op keer te herstellen. Zij heeft Neon Weka blijkens de door haar overgelegde e-mail van 17 juni 2005 hiervoor ook aangesproken. Van nalatigheid of onrechtmatig handelen van de Gemeente is naar het voorlopig oordeel van het hof daarom geen sprake.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)
Afschrift zaaknr. 200.129.006/01 (pdf)

IEF 13227

Keycord Bag maakt inbreuk op auteursrechten Beijing Bag

Ktr. Rechtbank Amsterdam 6 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7433 (Beijing Bag tegen Keycord Bag)

Zie eerder IEF 10958, waarna een minnelijke regeling is onderhandeld. Auteursrecht. Eiseres stelt dat er inbreuk wordt gemaakt op haar auteursrechten op de Beijing Bag en vordert inbreukverboden en schadevergoeding. De kantonrechter overweegt dat er sprake is van een werk in de zin van de auteurswet.

De afzonderlijke elementen waaruit de Beijing Bag bestaat komen niet in aanmerking voor auteursrechtelijke bescherming, deze zijn bepaald door reeds bekende mode-, trend- of stijlelementen en daarachter valt geen creatieve arbeid aan te wijzen. De specifieke combinatie van deze elementen komt wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking. De Beijing Bag is ook nieuw en niet ontleend aan reeds bestaande tasjes, zij heeft een andere totaalindruk, zij is auteursrechtelijk beschermd. De Keycord Bag heeft een met de Beijing Bag overeenstemmende totaalindruk en dit kan volgens de kantonrechter niet anders dan ontleend zijn. De Keycord Bag maakt inbreuk op de auteursrechten van eiseres.

De kantonrechter gelast staking van inbreukmakende handelingen op straffe van een gemaximeerde dwangsom. Verder moet gedaagden EUR 5.892,87 schadevergoeding aan gederfde winst betalen. De restvoorraad van gedaagden wordt niet overgedragen nu deze inmiddels is vernietigd.

Beoordeling
11. De kantonrechter overweegt dat beoordeeld dient te worden of sprake is van een werk in de zin van de auteurswet, zoals deze moet worden uitgelegd in het licht van de Auteursrechtrichtlijn, te weten of sprake is van een intellectuele schepping van de maker die zijn persoonlijkheid weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzes van die maker bij de totstandkoming van die schepping. Dit betekent – kort gezegd – dat de vorm van het werk niet ontleend mag zijn aan die van een ander werk en dat sprake moet zijn van een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en creatieve keuzes. Daarbuiten valt in elk geval al hetgeen een vorm heeft die zo banaal of triviaal is, dat daaraan geen creatieve arbeid kan worden toegeschreven. Het auteursrechtelijke werkbegrip vindt zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter wordt bepaald door datgene wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect of door reeds bekende mode-, trend- of stijlelementen. Van belang is dus dat de maker van het werk bij de vormgeving van het werk keuzes heeft gemaakt die subjectief bepaald zijn en die niet uitsluitend op objectieve vereisten van technische, praktische of functionele aard zijn gebaseerd. Tenslotte is van belang dat elementen die afzonderlijk beschouwd geen auteursrechtelijk te beschermen schepping van de auteur vormen, door de keuze, schikking en combinatie daarvan op een oorspronkelijke wijze, gezamenlijk wel als auteursrechtelijk beschermd werk kunnen kwalificeren. Of aan voornoemde criteria is voldaan, dient beoordeeld te worden naar de situatie op het moment waarop het werk voor het eerst openbaar is gemaakt.

18. De kantonrechter is, gelet op de hiervoor onder rechtsoverweging 11 geschetste maatstaf, van oordeel dat de afzonderlijke elementen waaruit de Beijing Bag bestaat niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen. Het tasje (inclusief de (afwerking van de) rits), de gevlochten keycord met karabijnhaak en het hartje zijn dermate banaal, triviaal en bepaald door reeds bekende mode-, trend- of stijlelementen dat daarachter geen creatieve arbeid valt aan te wijzen. Hetzelfde heeft te gelden voor de door [eiseres] gekozen materialen, kleurstellingen en patronen. De afzonderlijke elementen waaruit de Beijing Bag bestaat, kunnen naar het oordeel van de kantonrechter niet worden aangemerkt als intellectuele scheppingen van de maker die zijn persoonlijkheid weerspiegelen en tot uiting komen in creatieve keuzes, zodat deze afzonderlijke elementen niet auteursrechtelijk zijn beschermd.

19. De kantonrechter is evenwel van oordeel dat de keuze voor de specifieke combinatie van deze elementen wel het resultaat is van de subjectieve, creatieve keuzes van [eiseres], zodat deze combinatie van elementen in de Beijing Bag, in de specifieke vorm zoals die hiervoor onder rechtsoverweging 1.1 is afgebeeld, wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. De kantonrechter overweegt in dat kader dat de aan auteursrechtelijke bescherming gestelde vereisten laag zijn. De hiervoor onder rechtsoverweging 11 geschetste maatstaf dient niet zodanig absoluut te worden uitgelegd dat het werk geheel nieuw moet zijn. Het werk dient iets eigens te bevatten dat aan de maker ervan kan worden toegeschreven en dat oorspronkelijk is in die zin dat het nog niet eerder in diezelfde vorm is vertoond. De kantonrechter overweegt dat niet is gebleken dat de Beijing Bag, bestaande uit het tasje, de keycord met karabijnhaak en het hartje, in de specifieke vorm zoals die hiervoor onder rechtsoverweging 1.1 is afgebeeld, al eerder (dat wil zeggen vóór eind 2008/begin 2009; zie hierna onder rechtsoverweging 21) bestond. Evenmin is gebleken dat [eiseres] het ontwerp van haar Beijing Bag, in de specifieke vorm zoals die hiervoor onder rechtsoverweging 1.1 is afgebeeld, aan reeds bestaande tasjes heeft ontleend. De tasjes waar [gedaagden] op wijst, waaronder die van Chick on a Mission en Bottega Veneta, stemmen op bepaalde punten weliswaar overeen met de Beijing Bag, maar de uitwerking van het hieraan ten grondslag liggende idee, namelijk een klein tasje dat om de nek kan worden gehangen – welk idee op zich niet kan worden beschermd – wijkt naar het oordeel van de kantonrechter zodanig af dat een andere totaalindruk en dus een nieuw werk ontstaat. Zo is bijvoorbeeld de vorm van het in productie 16 bij conclusie van antwoord in conventie getoonde tasjes van Chick on a Mission anders dan die van het tasje dat onderdeel uitmaakt van de Beijing Bag en is aan het tasje van Bottega Veneta, dat in productie 17 bij conclusie van antwoord in conventie wordt getoond, geen hartje bevestigd. De kantonrechter is aldus van oordeel dat de elementen die afzonderlijk beschouwd niet auteursrechtelijk beschermd zijn, door de keuze, schikking en combinatie daarvan door [eiseres] in de Beijing Bag, gezamenlijk wel als auteursrechtelijk beschermd werk kunnen worden gekwalificeerd. De omstandigheid dat [eiseres] geen ontwerptekeningen of modellen van de Beijing Bag heeft overgelegd, doet hier niet aan af.