DOSSIERS
Alle dossiers

Vormgeving  

IEF 12656

Ex parte (x3): Vrees uitholling bewijspositie

Ex parte beschikking Rechtbank Arnhem 20 december 2012 (Il Mito Modegroep B.V. tegen Basic Wear B.V.);    beschikking Rechtbank Almelo 20 december 2012 (Il Mito Modegroep B.V. tegen Moda Italia) ;   beschikking Rechtbank Arnhem 18 december 2012 (Il Mito Modegroep B.V. tegen Rigans B.V.)
Beschikkingen ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten.

Samenvatting uit het verzoekschrift: Ex parte bevel. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Modelrecht. Auteursrecht. Gerekwesteerden maken inbreuk op de handelsnaamrechten, merkrechten en ongeregistreerde gemeenschapsmodelrechten en auteursrechten van Il Mito op kledingstukken. Il Mito heeft bij beslag een ex parte bevel tot staking van de inbreuk verzocht. Daarnaast heeft zij belang bij de bewijsbescherming en verzoeken zij om inzage/afschrift van bepaalde bescheiden ex art. 843a Rv. jo 1019b jo 1019c RV, beschrijving en monsterneming van de inbreukmakende kledingstukken ex art. 1019b jo 1019d Rv. en conservatoir derdenbeslag op banktegoed van gerekwesteerden. Na sommatie hebben gerekwesteerden de beweerde inbreuk ontkend, maar laten zij de goederen in opslag en zullen zij niet overgaan tot verkoop. Il Mito weet niet of dit zo blijft en om welke hoeveelheden het gaat. Zij vreest verduistering en/of vernietiging zodat hun bewijspositie wordt uitgehold. De voorzieningenrechter wijst de ex parte-verzoeken toe.

IEF 12623

Delfts blauwe Hollandse opdrukken van boertjes en molens zijn gemeengoed

Ktr. Rechtbank Amsterdam 5 september 2012, zaaknr. 1320218 / HA EXPL 12-171 (Bert van Loo Produkties B.V. tegen Souvenirindustrie Buis B.V.)
Uitspraak ingezonden door Titia Deurvorst, Brainich Advocaten.

Geen sprake van verjaring. Delfts blauwe tekeningen zijn ontleend aan eerder werk. Opdrukken van molens zijn gemeengoed. Geen sprake van slaafse nabootsing nu product geen eigen plaats in de markt inneemt.

Van Loo produceert en drijft handel in toeristische producten, waaronder ansichtkaarten, fotoboeken, sleutelhangers en onderzetters. Zij levert onderzetters waarop Delfts blauwe tekeningen van 'boertjes blauw' staan en sleutelhangers met afbeeldingen van molens. Buis is een groothandel in toeristische producten en geeft een catalogus uit. Partijen hebben eerder zaken met elkaar gedaan.

Er is geen sprake van verjaring: artikel 3:310 bepaalt een (subjectieve) verjaringstermijn van vijf jaren nadat de benadeelde met schade en de persoon bekend is geworden. Er komt geen auteursrechtelijke bescherming toe aan de Delfts blauwe tekeningen (boertjes blauw) die zijn ontleend aan eerder bestaand werk en ook de sleutelhangers met Hollandse opdrukken van molen zijn gemeengoed. Een beroep op slaafse nabootsing slaagt evenmin; Van Loo is geen marktleider en heeft geen feiten gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden dat haar producten een eigen plaats innemen.

24. Ten aanzien van de onderzetters heeft Buis onder meer betoogd dat de Delfts blauwe tekeningen niet als oorspronkelijk werk zijn te beschouwen en aan eerder bestaand werk zijn ontleend. De tekeningen zijn volgens Buis gemeengoed. Van Loo heeft dit naar het oordeel van de kantonrechter niet, althans niet voldoende, betwist. Hoewel Van Loo wel heeft gesteld dat zij aan Van Rixoort heeft gevraagd 'Delfts blauwe afbeeldingen' te maken met daarop boertjes en boerinnetjes, heeft zij niet concreet gemaakt waarom de tekeningen aan eerder bestaand werk zijn ontleend en het hierbij gaat om een combinatie van standaard Delfts blauwe Hollandse vormelementen. Gelet hierop acht de kantonrechter onvoldoende gesteld dat er sprake is van een oorspronkelijk ontwerp. Om die reden komt aan de tekeningen op de onderzetters geen auteursrechtelijke bescherming toe.

25. Ten aanzien van de sleutelhangers heeft Buis eveneens betoogd dat Van Loo geen exclusieve rechten heeft nu de vorm, lay-out en de Hollandse opdrukken van molens niet door Van Loo zijn ontworpen maar gemeengoed zijn. (...)

29. Buis heeft hierover aangevoerd dat Van Loo geen marktleider is en de producten geen onderscheidend vermogen hebben. Dit is niet door Van Loo betwist. Van Loo heeft ook geen feiten gesteld op basis waarvan kan worden geoordeeld dat haar producten een eigen plaats in de markt hebben en zich onderscheiden van andere sleutelhangers. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat Van Loo niet, althans onvoldoende, heeft gestelde dat haar producten een eigen plaats in de markt innemen. (...) Zelfs indien derhalve zou worden geoordeeld dat de ontwerpen van Van Loo klakkeloos door Buis zijn overgenomen, zou hiermee nog niet zijn voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op slaafse nabootsing.

IEF 12577

Prejudiciële vragen: Valt verkoop via Chinese website onder distributie onder het publiek?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 25 februari 2013, in zaak C-98/13 (Blomqvist tegen Rolex) - dossier
Prejudiciele vragen gesteld door HØJESTERET, Denemarken.

Auteursrecht. Merkenrecht. Koop op afstand. Verzoeker heeft begin 2010 een horloge besteld via een Chinese website (‘Fashion Watch online’) waar het werd beschreven als ‘Rolex GMT Master II 50th Asian 3186 movement’. Het postpakket wordt hem via Hong Kong toegezonden maar het pakje wordt door de Deense douaneautoriteit onderschept. De Deense Douaneautoriteiten constateren namaak en verzoeker krijgt de vraag of hij instemt met vernietiging van het horloge. Hij weigert omdat hij het horloge legaal heeft gekocht. De merkgerechtigde (Rolex) start een zaak tegen hem om hem te dwingen de vernietiging zonder compensatie te aanvaarden. De rechter in eerste aanleg stelt Rolex in het gelijk op grond van inbreuk op auteurs- en merkrechten. Verzoeker gaat tegen die uitspraak in beroep. Onbetwist wordt er vastgesteld dat verzoeker geen inbreuk heeft gemaakt op auteurs- of merkenwet. De vraag is dan of de Chinese website in Denemarken inbreuk op auteurs- en merkenrecht van Rolex heeft gepleegd, hetgeen weer afhankelijk van hoe de term ‘distributie onder het publiek’ moet worden uitgelegd.

De verwijzende Deense rechter constateert uit de jurisprudentie dat de nationale recht leidend is voor de bepaling of een inbreuk op het auteursrecht is gepleegd en stelt het HvJEU de volgende vragen:

1. Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, aldus worden uitgelegd dat sprake is van „distributie onder het publiek” in een lidstaat van auteursrechtelijk beschermde goederen, wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van de goederen aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in de lidstaat waar de goederen auteursrechtelijk zijn beschermd, betaling voor de goederen ontvangt en naar de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de lidstaat waar de goederen worden geleverd?
2. Moet artikel 5, leden 1 en 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat sprake is van „gebruik [...] in het economische verkeer” van een merk in een lidstaat wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van goederen, die zijn voorzien van het merk, aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in de lidstaat waar het merk is ingeschreven, betaling voor de goederen ontvangt en aan de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de betrokken lidstaat?
3. Moet artikel 9, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd dat sprake is van „gebruik [...] in het economische verkeer” van een merk in een lidstaat wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van de goederen, die zijn voorzien van het gemeenschapsmerk, aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in een lidstaat, betaling voor de goederen ontvangt en ze aan de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de betrokken lidstaat?
4. Moet artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de toepassing in een lidstaat van de bepalingen om „door piraterij verkregen goederen” buiten het vrije verkeer te houden en te vernietigen geldt dat er „distributie onder het publiek” in de lidstaat volgens dezelfde als de in de eerste vraag aangegeven criteria moet zijn geweest? Vijfde vraag Moet artikel 2, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de toepassing in een lidstaat van de bepalingen om „namaakgoederen” buiten het vrije verkeer te houden en te vernietigen geldt dat er „gebruik [...] in het economische verkeer” in de lidstaat volgens dezelfde als de in de tweede en de derde vraag aangegeven criteria moet zijn geweest?

IEF 12562

Professionele en georganiseerde postzegelfraude is auteursrechtinbreuk

Rechtbank Amsterdam 10 april 2013, LJN BZ7002 (PostNL N.V. tegen X)

designblog.rietveldacademieAuteursrecht op postzegels. Voorschot van €2.600.000. Eiseres PostNL is het slachtoffer geworden van professionele en georganiseerde postzegelfraude op grote schaal. Het gaat om vervalsingen van de “Beatrix-zegel” en de “zakenzegel” (de laatste ook bekend als “Van Halem-zegel”), die via meerdere websites te koop werden aangeboden. Gebruik werd gemaakt van geprefrabiceerde stickervellen met meestal één echte postzegel, waardoor de geautomatiseerde controlesystemen van PostNL konden worden omzeild. De rechtbank oordeelt dat gedaagden, twee bedrijven en twee natuurlijke personen (directeuren van de betreffende bedrijven) in groepsverband hebben samengewerkt en aldus inbreuk hebben gemaakt op het auteursrecht van PostNL en ook anderszins onrechtmatig hebben gehandeld. De totale omvang van de schade moet in een aparte procedure worden vastgesteld, wel wordt alvast een voorschot van € 2.600.000,- toegewezen. Ook moeten alle nog aanwezige vervalste zegels aan PostNL worden afgegeven.

2.1.  PostNL is in Nederland op grond van de Postwet als enige exclusief gerechtigd om postzegels te vervaardigen, te verspreiden en ter verspreiding in voorraad te houden. Daarnaast beschikt PostNL over een exclusieve licentie van de auteursrechthebbenden om de verschillende ontwerpen van postzegels als postzegel uit te geven.

2.4.  Medio 2011 werd PostNL door bedrijven geattendeerd op mogelijk gebruik van valse postzegels. Uit onderzoek dat PostNL vervolgens heeft uitgevoerd is gebleken dat op grote schaal valse postzegels in omloop zijn die op professionele wijze zijn vervaardigd en op het eerste gezicht niet van echt zijn te onderscheiden. De valse postzegels lichtten niet helder op onder fluorescerend licht, zoals dat wel het geval is bij originele postzegels. Verder reflecteerden de valse postzegels licht, terwijl originele postzegels dit niet doen omdat zij voorzien zijn van een matte fosforlaag die reflectie voorkomt. Tenslotte hadden de valse postzegels een andere kartering en mate van scheuring dan de originele postzegels. Het betreft hier vervalsingen van de postzegels met daarop het portret van H.M. de Koningin, ontworpen door [C] (hierna [C]), op basis van een fotografisch portret gemaakt door [D] (hierna [D]) en waarvan de typografie van letters en cijfers zijn ontworpen door [E] (hierna [E]). Daarnaast gaat het om vervalsingen van de zogenoemde zakenzegel (de Van Halem-zegel) van 44 eurocent, ontworpen door [F] (hierna [F]). De valse postzegels waren op geprefabriceerde stickervellen geplakt (variërend in totale waarde) met meestal één echte postzegel, waarmee de geautomatiseerde controlesystemen van PostNL konden worden omzeild.

2.5.  [C], [D] en [E] hebben hun auteursrechten niet overgedragen aan PostNL. Zij hebben PostNL op 16 december 2011 gemachtigd namens hen op te treden. [F] heeft haar auteursrechten op het ontwerp van de [F] zegel wel aan PostNL overgedragen.

4.14.  Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [B] en [Y] op belangrijke onderdelen geen gemotiveerd verweer hebben gevoerd, reden waarom PostNL wordt gevolgd in haar stelling dat [Y] en [B] samenwerkten met [X] en [A] in de postzegelfraude en daarmee eveneens inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten van PostNL en onrechtmatig jegens PostNL gehandeld.

4.18.  De rechtbank stelt voorop dat aannemelijk is dat PostNL door het onrechtmatig handelen van [X] c.s. enige schade heeft geleden. Krachtens artikel 27a lid 1 Auteurswet (Aw) kan naast schadevergoeding ook aanspraak gemaakt worden op de ten gevolge van de inbreuk gemaakte winst. Voor zover PostNL heeft betoogd dat zij beide vorderingen tegelijkertijd zou kunnen innen, wordt zij in dit betoog niet gevolgd.

Dwangsom en sterke arm
4.23.  De gevorderde dwangsom genoemd in 3.1 onder 21 is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat deze zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden. De gevorderde bepaling genoemd in 3.1 onder 22 dat de bevelen, voorzieningen en verboden ten uitvoer gelegd kunnen worden met behulp van de sterke arm wordt afgewezen. PostNL heeft onvoldoende concreet toegelicht ten aanzien van welke bevelen, voorzieningen en verboden deze bijstand noodzakelijk is en daarnaast heeft zij onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de gevorderde dwangsom niet voldoende prikkel zou zijn om de veroordeling in dit vonnis na te komen.

Op andere blogs:
Quafi (Uitspraak: postzegelfraude: Postnl. produceert 41 vorderingen!)

IEF 12554

HR stelt prejudiciële vragen over de wezenlijke waarde van de waar (Tripp Trapp)

HR 12 april 2013, nr. 11/04114, LJN BY1533 (Hauck tegen Stokke)

Hauck Alpha Stokke

Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek en mede door Klos Morel Vos & Schaap.

Zie eerder de Conclusie A-G in IEF 11836. Auteursrecht. Merkenrecht. Vragen over wezenlijke waarde van de waar. De Hoge Raad verwijst naar de vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan en stelt de volgende vragen van uitleg:

1. a. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (i), van de Richtlijn 89/104/EEG zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95/EG, te weten dat vormmerken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, om een vorm die voor de functie van de waar onontbeerlijk is, of is daarvan reeds sprake bij aanwezigheid van een of meer wezenlijke gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt?

b. Indien geen van deze alternatieven juist is, hoe dient het voorschrift dan te worden uitgelegd?

2. a. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (iii), van de Richtlijn 89/104/EEG, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95/EG, te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of de motieven) van de aankoopbeslissing van het in aanmerking komende publiek?

b. Is van 'een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft' in de zin van evenbedoeld voorschrift slechts sprake indien die vorm moet worden aangemerkt als de voornaamste of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden (zoals bij kinderstoelen: de veiligheid, het comfort en de deugdelijkheid) of kan daarvan ook sprake zijn, indien naast die waarde ook andere, eveneens als wezenlijk aan te merken waarden van die waar bestaan?

c. Is voor de beantwoording van vragen 2. a en 2.b beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde als 'wezenlijk' in de zin van voormelde bepaling aan te merken?

d. Indien het antwoord op vraag 2.c in laatstbedoelde zin luidt, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek te worden gesteld?

3. Dient art. 3 lid 1 van de Richtlijn 89/104/EEG, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95/EG, aldus uitgelegd te worden dat de in dat artikel onder (e) bedoelde uitsluitingsgrond ook bestaat, indien het vormmerk een teken behelst waarvoor het aldaar onder (i) bedoelde geldt, en dat voor het overige voldoet aan het aldaar onder (iii) bedoelde?

Lees het arrest nr. 11/04114, LJN BY1533..

Op andere blogs:
Cassatieblog (Hoge Raad stelt vragen over nietigheidsgronden vormmerk)
IPKat (Little time to talk about Hauck)

IEF 12553

Betrekken van niet-auteursrechtelijk beschermde trekken bij bepaling van de totaalindruk

HR 12 april 2013, nr. 11/00447, LJN BY1532 (Stokke tegen Fikszo en H3 Products)

Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek en Olaf van Haperen, Kneppelhout & Korthals.

Zie eerder Conclusie A-G in IEF 11837. Auteursrecht. Vormgeving. Nabootsing (art. 13 Aw). Zowel het middel in het principale beroep als het middel in het incidentele beroep richten klachten tegen hetgeen het hof in zijn tussenarrest heeft geoordeeld met betrekking tot de beschermingsomvang van de Tripp Trapp en de toetsing aan het totaalindrukkencriterium. Het principale beroep wordt verworpen en Stokke c.s. wordt veroordeeld in de kosten. Het incidentele beroep wordt eveneens verworpen en Fikszo c.s. worden in de kosten veroordeeld.

Bij de bepaling van de totaalindruk die een gebruiksvoorwerp maakt, kunnen de niet auteursrechtelijk beschermde trekken niet worden weggedacht. Zij behoren evenwel, afgezien van het zojuist bedoelde geval van een oorspronkelijke combinatie, bij de overeenstemmingsvraag geen rol te spelen. Dat overname van "onbeschermbare elementen" meegenomen dient worden bij antwoord van de inbreukvraag, volgt niet uit InfoPaq I. Het is een onjuiste rechtsopvatting die voortbouwt op de onjuiste gedachte dat bij de beoordeling van de inbreukvraag ook gelet moet worden op de overname van onbeschermde elementen.

In citaten: 5.1.1. (...) Betoogd wordt dat in de beoordeling van de totaalindrukken rekening dient te worden gehouden met alle elementen, en dus niet alleen met de auteursrechtelijk beschermde trekken. Het onderdeel faalt omdat het bestreden oordeel juist is. Zoals volgt uit het hiervoor in 4.1 onder (e) overwogene, zijn bij de vergelijking van de totaalindrukken de auteursrechtelijk beschermde trekken of elementen van het beweerdelijk bewerkte of nagebootste werk - in voorkomend geval: met inbegrip van onbeschermde elementen, voor zover de combinatie van al deze elementen in het beweerdelijk nagebootste werk aan de "werktoets" beantwoordt - bepalend. Daaraan doet niet af dat bij de bepaling van de totaalindruk die een gebruiksvoorwerp maakt, de niet auteursrechtelijk beschermde trekken niet kunnen worden weggedacht. Zij behoren evenwel, afgezien van het zojuist bedoelde geval van een oorspronkelijke combinatie, bij de overeenstemmingsvraag geen rol te spelen.

5.2.1. (...) Dat overname van "onbeschermbare elementen", zoals het onderdeel betoogt, meegenomen moet worden bij de beantwoording van de inbreukvraag, volgt voorts niet uit het door het onderdeel genoemde Infopaq(I)-arrest van het HvJEU (...)

5.1.3 Onderdeel 1.2(c) betoogt dat bij de beoordeling van een auteursrechtelijke inbreukvraag juist de nadruk dient te liggen op de punten van overeenstemming en niet op de punten van verschil. Geklaagd wordt dat door zich bij de beoordeling te beperken tot twee geïdentificeerde vormgevingselementen, het hof alle anderszins overeenstemmende elementen uit het oog verliest. Ook dit onderdeel faalt nu het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en voortbouwt op de onjuiste gedachte dat bij de beoordeling van de inbreukvraag ook gelet moet worden op de overname van onbeschermde elementen.

5.2.1. (...) Het onderdeel klaagt dat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of de Yasmine en de Thomas, kort gezegd, aan de "werktoets" voldoen. Het onderdeel faalt, omdat het miskent dat het mogelijk is dat een bewerking van een werk daarvan noch een verveelvoudiging vormt, noch een bewerking die een nieuw, oorspronkelijk werk is.

5.2.2 Onderdeel 11.2(a) verwijt het hof zijn beoordeling te hebben beperkt tot de twee door hem geïdentificeerde auteursrechtelijk beschermde trekken en aldus te zijn voorbijgegaan aan verschillende essentiële stellingen van Stokke c.s. met betrekking tot de oorspronkelijkheid van de vormgeving van afzonderlijke elementen van de Tripp Trapp, waaronder de keuze voor stijlen, voor staanders aan de onderzijde, voor een diagonaal in de stijlen, voor een aanknoping aan de voorzijde van diagonaal en staanders, voor metalen tegenelementen en voor een open, transparant uiterlijk. (...) Het hof heeft dus bij de beoordeling van de totaalindrukken op meer ' elementen van de vormgeving gelet dan enkel de schuine staanders (waarin alle elementen van de stoel zijn verwerkt) en de L-vorm. Het hof was daarbij, om zijn oordeel juist en begrijpelijk te doen zijn, niet gehouden uitdrukkelijk in te gaan op alle door Stokke c.s. genoemde vormgevingselementen.

5.3 Onderdeel III. 1 klaagt over rov. 16 van het tussenarrest met het betoog, samengevat, dat het hof bij de toepassing van het totaalindrukken-criterium heeft miskend dat blijkens het hiervoor in 5.1.2 vermelde Infopaq(I)-arrest van het HvJEU ook voor gebruiksvoorwerpen geldt dat sprake is van een auteursrechtelijk relevante - bedoeld is kennelijk: inbreukmakende - bewerking als in de gewraakte bewerking iets terug te vinden is van datgene wat het werk tot een auteursrechtelijk beschermd werk maakt. Het onderdeel faalt omdat, zoals reeds hiervoor in 5.1.2 is vermeld, in de bedoelde overwegingen van het Infopaq(I)-arrest niet anders is beslist dan dat voor de auteursrechtelijke bescherming van delen van een werk de eis geldt dat zij als dusdanig de oorspronkelijkheid van het volledige werk in zich dragen, hetgeen meebrengt dat de eis geldt dat zij bepaalde van de bestanddelen bevatten die de uitdrukking vormen van de eigen intellectuele schepping van de auteur van dit werk. De totaalindrukken-toets is daarmee niet onverenigbaar.

6.3.5. Het klaagt dat het hof had dienen te beoordelen of de Bambino kan worden aangemerkt als een zelfstandig werk, hetgeen een minder verstrekkende eis is dan het criterium dat sprake dient te zijn van een nieuw, oorspronkelijk werk.
Het onderdeel faalt, enerzijds op de hiervoor in 5.2.1, voorlaatste zin, vermelde grond, anderzijds in verband met de omstandigheid dat, zoals het hof in rov. 4 van het tussenarrest met juistheid heeft overwogen, met "zelfstandig werk" in rov. 3.5 van het evenvermelde arrest Una Voce Particolare niet iets anders is bedoeld dan "nieuw, oorspronkelijk werk" in de zin van art. 13 Aw.

Lees het arrest nr. 11/00447, LJN BY1532.

Op andere blogs:
KvdL (Beschermingsomvang meegroeistoel te klein voor auteursrechtinbreuk)

IEF 12549

Dat televisiekijkend publiek gewend is aan echte politie in dramaseries, is geldige reden

Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 maart 2013 en 10 april 2013, LJN BZ6854, zaaknr. C/13/538535 (FourOneMedia en Vereniging Onafhankelijke Televisieproducenten tegen Staat der Nederlanden en Het Instituut Fysieke Veiligheid)

Uitspraak ingezonden door Anne Bekema en Bas Le Poole, Houthoff Buruma.

Beeldmerk politie. Auteursrecht striping. Mediarecht. Four One Media produceert de televisieserie Dokter Tinus en vraagt toestemming voor het gebruik van politiehuisstijl. Staat is houder van twee Benelux beeldmerken en auteursrechthebbende ten aanzien van de politiehuisstijl, waaronder zogenaamde striping (beeldmerk). Op de website van IFV, een zelfstandig bestuursorgaan, staat een tekst over toestemming van het gebruik van het politielogo en/of -striping. Four One Media en OTP vorderen toestemming voor het gebruik van de politiehuisstijl en de Staat en het IFV te verbieden toestemming voor het gebruik van de politiehuisstijl door leden van OTP te onthouden op grond van redenen die zijn gebaseerd op de IE-rechten van de Staat.

Ook entertainmentprogramma's (waaronder dramaseries) vallen onder de werking van artikel 10 EVRM. Het televisiekijkend publiek is eraan gewend dat de politie er in dramaseries uitziet als echte politie en dat de producent daarom een geldige reden heeft om gebruik te maken van echte beeldmerken van de staat. Mede omdat er een gesloten systeem is (verhuurbedrijven verhuren enkel dit materiaal aan producenten die toestemming hebben van IVF), gebiedt de voorzieningenrechter de Staat en het IFV om Four One Media schriftelijk toestemming te verlenen voor het gebruik van de politiehuisstijl (waaronder beeldmerken en 'striping') in de tweede televisieserie Dokter Tinus.

Over de vorderingen 2 en 3 is de voorzieningenrechter met de Staat en IFV van oordeel dat deze vorderingen te algemeen van aard zijn om in een kort geding (bij wijze van voorlopige voorziening) te kunnen worden toegewezen.

In citaten:

4.6. Waar het de televisieserie Dokter Tinus betreft, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ook entertainmentprogramma's (waaronder dramaseries) vallen onder de werking van artikel 10 EVRM. Het televisiekijkend publiek is eraan gewend dat de politie er in dramaseries precies zo uitziet als de echte politie. Dit heeft tot gevolg dat een producent van een dramaserie een geldige reden heeft om gebruik te maken van politie-uniformen en politieauto's die zijn voorzien van de 'echte' beeldmerken van de Staat. Het verweer van de Staat dat iedere producent over een weinig bezwarend alternatief beschikt (nepuniformen, nepauto's) gaat daarmee niet op. De kijker zal dat als niet echt ervaren en raar, amateuristisch of zelfs belachelijk vinden. De facto heeft de Staat bij deze stand van zaken (als monopolist van politiediensten) een machtsmiddel in handen, te meer daar ter zitting is gebleken dat een televisieproducent de desbetreffende uniformen en auto's alleen kan huren bij bepaalde verhuurbedrijven die hiervoor een vergunning hebben van de Staat en te meer daar een dergelijk verhuurbedrijf pas overgaat tot verhuur aan een individuele televisieproducent indien die producent kan aantonen dat hij voor zijn dramaserie toestemming van het IFV heeft verkregen. Er is dan ook sprake van een gesloten systeem. Tezamen met de actieve rol die de Staat en het IFV zichzelf toekennen, welke rol neerkomt op een verregaande bemoeienis vooraf met de inhoud van het script van een nog uit te zenden dramaserie, komt dit op gespannen voet te staan met artikel 7 van de Grondwet (het verbod op censuur).
Dat het televisieproducenten niet verplicht wordt gesteld voorafgaande toestemming te vragen en zij ook zonder die toestemming tot uitzending kunnen overgaan, zoals de Staat en het IFV hebben betoogd, doet aan dit oordeel niet af. In de eerste plaats zal dit vanwege de voornoemde rol van de verhuurbedrijven betekenen dat zij de benodigde materialen niet kunnen huren, maar die tegen hoge(re) kosten zelf moeten laten (na)maken. Verder wordt verwezen naar de onder 2.8 van dit vonnis weergegeven sommatie van IFV aan IDTV Drama. Het achteraf dreigen met juridische procudures en de daarmee verband houdende kosten, kan televisieproducten in de toekomst dwingen vooraf toestemming te vragen.


4.8 Op grond van alle hiervoor onder 4.6 en 4.7 genoemde omstandigheden van het geval IS de voorzienmgemechter over de televisieserie Dokter Tinus van oordeel dat een afwegmg van belangen in het voordeel van Four Orxe Media dient uit te . vallep. Dit leidt tot toewijzing.van Vordering ,1. Een dwangsom zal hieraan niet • gorden verbonden; nu de Staat geacht wordt zich aan'rechteriijke uitspraken te houden. Hetzelfde geldt voor het IFV als 'onderdeel' van de Staat..

4.9. Over de vorderingen 2 en 3 is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. Gevorderd is kort gezegd - dat de Staat en het IFV nmuner een voorafgaande inhoudelijke toetsing mogen venichten alsmede de Staat en het IFV te gebieden nmuner toestemming te weigeren op basis van de eerste twee toetsingsgronden, zoals hiervoor weergegeven onder 2.3 (een niet waarheidsgetrouw beeld en afbreuk van het imago). De Staat en het IFV hebben terecht aangevoerd dat deze vordenngen te algemeen van aard zijn om in een kort geding (bij wijze van voorlopige voorziening) te kunnen worden toegewezen. Weliswaar is hieivoor uiteengezet dat er in de regel geen grond zal zijn voor een voorafgaande toetsing van een scnpt van een televisieserie waarin de politiehuisstijl wordt gebruikt, maar dat die regel nooit mtzouderingen zal kennen, kan niet op voorhand worden aangenomen. Gedacht kan worden aan een geval waarin eerder terechte bezwaren (achteraf) zijn gemaakt tegen het gebmik van de politiehuisstijl en de kans op herhaling van onrechtmatig handelen zo groot is dat voorafgaande toetsing van ,de inhoud van het programma op zijn plaats is. Bij onrechtmatig handelen zoals hiervoor bedoeld kan worden gedacht aan venvaningsgevaax (bijvoorbeeld als niet voldoende duidelijk is dat het om fictie gaat) of van ernstige reputatieschade (bijvoorbeeld mdien de politie enkel m beeld wordt gebracht met de opzet haar imago te schaden) of wanneer de veiligheid van de burger in het geding is (zie de derde toetsingsgrond van het IFV, hien/oor onder 2.3 opgenomen). ïn dergelijke gevallen hoeft ook een toetsmg vooraf niet per defmitie ongerechtvaardigd te zijn De voorzienmgemrechter kan hierover op voorhand geen uitspraak doen. Mocht zich m de toekornst een nieuw geval voordoen waarin toestemming wordt geweigerd dan kunnen partijen zich laten leiden door de overwegingen die de voorzieningrechter in dit vonnis heeft opgenomen. Zo nodig zal de meest gerede partij een nieuw kort geding moeten aanspannen.

Lees het afschrift zaaknr. C/13/538535 en LJN BZ6854.

Op andere blogs:
KluwerCopyrightBlog (Netherlands: police copyright vs. police drama series)
Mediareport (Vonnis in politiezaak)
Weblog Remy Chavannes
(Politie staat tevergeefs op haar strepen, uitingsvrijheid gaat voor)

IEF 12547

Voor beiden onbeheersbaar risico op verzet door derden

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem 9 april 2013, LJN BZ8218, zaaknr. 200.096.763 (Adventure Bags B.V. tegen Kruidvat Retail B.V.)

Uitspraak ingezonden door Martin Hemmer en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD.

In navolging van het eindvonnis [IEF 9783]. Algemene voorwaarden. Battle of the Forms. Standaardgarantie. Aansprake op schadeloosstelling voor kosten (vermeend) IE-inbreuken. Het hof bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis.

In hoger beroep benadrukt Adventure Bags dat Kruidvat voor veel van haar acties waren aanbiedt, die dicht tegen bekende, duurdere producten van derden aanleunen en dat Kruidvat met die strategie herhaaldelijk in problemen komt met de rechthebbenden op die producten. Dat moge zo zijn, maar het neemt niet weg dat Adventure Bags het jegens Kruidvat op zich heeft genomen die waren te laten produceren en te leveren. De aanspraak op schadeloosstelling voor kosten, schade en verliezen als gevolg van (vermeende) IE-inbreuken is in de algemene voorwaarden opgenomen.

Dat Kruidvat als afnemer haar deel van dit voor beide partijen onbeheersbare risico vervolgens bij haar leverancier heeft neergelegd, maakt dit beding nog niet onredelijk bezwarend, ook niet voor zover Kruidvat haar wederpartij heeft verzocht zo dicht mogelijk bij een bestaand product aan te sluiten en voor zover de positie van Kruidvat de kans op claims vergroot. De grieven worden afgewezen, het hof bekrachtigt het gewezen vonnis.

In het eindvonnis werd onder meer bepaald:

4.28.  Adventure Bags heeft dergelijk bewijs niet geleverd. Integendeel, navraag door Kruidvat bij Oilily heeft haar geleerd dat Oilily van mening was dat de betreffende Granny’s Scarf-producten wel inbreukmakend waren. Dit heeft ook geleid tot het starten van een bodemprocedure door Oilily tegen Adventure Bags en Kruidvat onder meer met betrekking tot de Granny’s Scarf-producten.

Uit het arrest van het Hof:

4.7 Grief III ziet op wat, naar het hof voorkomt, de kern van het geschil is, te weten: of de artikelen 6 en 7 van de algemene inkoopvoorwaarden in de gegeven omstandigheden onredelijk bezwarend zijn, althans dat het in die gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Kruidvat zich op deze bepalingen beroept. Daarbij gaat in het bijzonder artikel 6iii van de algemene inkoopvoorwaarden voor zover deze bepaling Kruidvat jegens Adventure Bags aanspraak geeft schadeloosstelling voor alle kosten, schaden en verliezen die Kruidvat maakt of lijdt als gevolg van (vermeende) inbreuken op intellectuele eigendoms(rechten) van derden.

4.9 In hoger beroep benadrukt Adventure Bags dat Kruidvat voor veel van haar acties waren aanbiedt, die dicht tegen bekende, duurdere producten van derden aanleunen en dat Kruidvat met die strategie herhaaldelijk in problemen komt met de rechthebbenden op die producten. Dat moge zo zijn, maar het neemt niet weg dat Adventure Bags het jegens Kruidvat op zich heeft genomen die waren te laten produceren en te leveren. In zoverre contracteerden partijen samen over "riskante producten", producten die het reële risico met zich brachten dat derden zich daartegen, al dan niet met grond, zouden gaan verzetten. Welk risico volgens Adventure Bags nog werd vergroot doordat het niet ging om een kleine afnemer, maar om Kruidvat dat met de geleverde waren op grote schaal en met veel reclame-inspanningen en tegen een lage prijs zou gaan verkopen.

(...)

4.10. Tegen die achtergrond kan ook niet worden gezegd dat Adventure Bags op een verstrekkend beding in de algemene voorwaarden als artikel 6 niet bedacht hoefte te zijn. Daarbij speelt mede een rol dat partijen naast deze algemene voorwaarden waaronder Kruidvat wilde contracteren, wat zij zoals hiervoor is overwogen ook duidelijk had te kennen gegeven, kennelijk geen specifieke condities zijn overeengekomen, alsmede dat, zo al niet juist is dat de algemene voorwaarden op 14 september 2007 met Klein zijn besproken, in elk geval vaststaat dat Klein de voorwaarden heeft ondertekend en per bladzijde heeft geparafeerd. (...)

Zoals hiervoor is overwogen, bracht de transactie waarin Adventure Bags zich heeft begeven voor beide partijen het risico met zich dat zij zouden worden geconfronteerd met inbreukclaims en dat zij in dat verband kosten zouden moeten maken. Zoals de rechtbank in rov. 4.8 overwoog, was dat risico om (als eerste) te worden aangesproken voor Kruidvat als (grote) verkoper waarschijnlijk nog groter dan voor Adventure Bags. Voor beide partijen geldt voorts dat zij het bedoelde risico weliswaar kunnen beperken door voldoende afstand van bestaande producten te nemen, maar dat zij niet in de hand hebben dat derden zich zullen melden met claims die weliswaar ongegrond of zelfs puur speculatief zijn, maar ter afwering waarvan wel (proces)kosten moeten worden gemaakt (die overigens in de procedures waarom het hier gaat volledig plegen te worden vergoed). Dat Kruidvat als afnemer haar deel van dit voor beide partijen onbeheersbare risico vervolgens bij haar leverancier heeft neergelegd, maakt dit beding nog niet onredelijk bezwarend, ook niet voor zover Kruidvat haar wederpartij heeft verzocht zo dicht mogelijk bij een bestaand product aan te sluiten en voor zover de positie van Kruidvat de kans op claims vergroot.

Lees het vonnis zaaknr. 200.096.763 en LJN BZ8218 (pdf)

IEF 12536

Gewijzigde verveelvoudigingen van een niet-ontleende portemonee

Vzr. Rechtbank Den Haag 8 april 2013, zaaknr. C/09/438216/KG ZA 13-225 (Smart Little Bag tegen Beernink & Beernink B.V.)

Uitspraak ingezonden door Monique Hennekens, Banning Advocaten.

Auteursrecht. Modelrecht. Nieuwheidschadelijk. Eiseres is ontwerpster van portemonnees en tassen. Onder de naam 'Smart Little Bag' (SLB) brengt zij een damesportemonnee op de markt. Eiseres is houder van de modelrechten voor de SLB, het Beneluxmodelrecht onder de nummers 38892-01 en 38884-00. Beernink is producent van en groothandel in lederwaren, waaronder portemonnees en handtassen. Beernink heeft tevens een damesportemonnee in de handel gebracht.

Eiseres vordert een inbreukverbod op de Europese en Benelux modelrechten en op de auteursrechten van eiseres op de SLB, waaronder in ieder geval begrepen Bear [1], [2] en [3]. Beernink heeft in verweer aangevoerd de Bear 1 portemonnee al in Nederland in het handelsverkeer heeft gebracht in januari 2010, zodat deze portemonnee nieuwheidschadelijk is voor de modelrechten van eiseres. Naar voorlopig oordeel heeft Beernink voldoende aannemelijk gemaakt dat het model Bear 1 al voor december 2010 in het handelsverkeer is gebracht. Van een inbreuk door Beernink op Gemeenschapsmodelrechten en Beneluxmodelrechten van eiseres is naar voorlopig oordeel derhalve geen sprake.

Aan het vereiste van ontlening is niet voldaan met betrekking tot Bear 1, omdat de portemonnee al openbaar was gemaakt voordat Beernink bekend kon zijn geworden met de SLB. Bear 2 en 3 maken evenmin inbreuk op die auteursrechten. De Bear 2 en 3 zijn immers gewijzigde verveelvoudigingen van de Bear 1. De voorzieningenrechter wijst de vordering af.

4.9. Naar voorlopig oordeel heeft Beernink met haar hiervoor besproken bewijsstukken en motivering in het kader van dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat model Bear 1 al voor december 2010 in het handelsverkeer is gebracht in de Gemeenschap. [X] stelt in deze procedure dat de Bear 1 geen andere algemene indruk maakt dan haar geregistreerde en ongeregistreerde model van de SLB. Uit die stelling volgt dus dat de SLB ten tijde van de gestelde marktintroductie in december 2010 geen eigen karakter had in de zin van artikel 6 jo. artikel 7 GModVo en artikel 3.3 lid 2 en lid 3 BVIE, zodat de voorzieningenrechter voorshands oordelend het beroep van Beernink op nietigheid van de Gemeenschapsmodelrechten en Beneluxmodelrechten van [X] kansrijk acht. Van een inbreuk door Beernink op Gemeenschapsmodelrechten of Beneluxmodelrechten van [X] is naar voorlopig oordeel derhalve geen sprake.

4.10. Voor het beroep op auteursrechtinbreuk geldt het volgende. Naar voorlopig oordeel is aan het vereiste van ontlening niet voldaan met betrekking tot de Bear 1 portemonnee, omdat die portemonnee al openbaar was gemaakt voordat Beernink bekend kon zijn geworden met de SLB. Voor zover de SLB ondanks de vormgevingskenmerken van de Bear 1 portemonnee een oorspronkelijk werk in de zin van de Auteurswet zou zijn, maken de Bear 2 en 3 evenmin inbreuk op die auteursrechten. De Bear 2 en 3 zijn immers gewijzigde verveelvoudigingen van de Bear 1. Voor zover de SLB voldoende afstand zou houden van de Bear 1 om als een oorspronkelijk werk in de zin van de auteurswet te gelden, hebben de Bear 2 en 3 niet de kenmerken die aan de SLB het oorspronkelijke karakter verlenen.

IEF 12509

Nabootsing van stijl(kenmerken) is niet onrechtmatig

HR 29 maart 2013, LJN BY8661 (Broeren tegen Duijsens)

Uitspraak ingezonden door Sikke Kingma, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V..

Arrest na [IEF 10502]. Auteursrecht. Inbreukactie ex art. 13 Aw. Onrechtmatige daad. Aanvullende bescherming op grond van art. 6:162 BW tegen slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken? Bijkomende omstandigheden.

In deze zaak gaat het om de vraag of een kunstschilder met succes een beroep kan doen op art. 6:162 BW wegens de slaafse nabootsing van een door haar toegepaste stijl. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

De rechtsklacht dat het hof ten onrechte het leerstuk van de onrechtmatige (slaafse) nabootsing van (stoffelijke) producten van toepassing heeft geacht op een geval waarin slechts sprake is van de nabootsing van de stijl(kenmerken) van een ander, treft doel. Het hof heeft miskend dat het nabootsen van (kenmerken van) een stijl van een ander waardoor bij het publiek verwarring valt te duchten, niet onrechtmatig is, ook niet indien de wijze van nabootsing "nodeloos" is. Naar Nederlands recht worden stijlkenmerken auteursrechtelijk niet beschermd door zorgvuldigheidsnormen.

3.4 Onderdeel 1.1 van het middel behelst de rechtsklacht dat het hof ten onrechte het leerstuk van de onrechtmatige (slaafse) nabootsing van (stoffelijke) producten van toepassing heeft geacht op een geval waarin slechts sprake is van de nabootsing van de stijl(kenmerken) van een ander. Het hof heeft daarmee miskend dat het nabootsen van (kenmerken van) een stijl van een ander waardoor bij het publiek verwarring valt te duchten, niet onrechtmatig is, ook niet indien de wijze van nabootsing "nodeloos" is. Naar Nederlands recht worden stijlkenmerken auteursrechtelijk niet beschermd door zorgvuldigheidsnormen.

3.5 De klacht treft doel. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt het gebruik van hetzelfde materiaal, het bewerken daarvan volgens dezelfde, een bepaald artistiek effect opleverende methode, of het volgen van dezelfde stijl, nog niet mee dat sprake is van nabootsing van een werk als bedoeld in art. 13 Aw (HR 28 juni 1946, NJ 1946/712, vgl. voorts HR 29 december 1995, LJN ZC1942, NJ 1996/546). De Auteurswet geeft geen exclusief recht aan degene die volgens een - hem kenmerkende - stijl werkt. Aan deze rechtspraak ligt de gedachte ten grondslag dat de auteursrechtelijke bescherming van abstracties als stijlkenmerken een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van creatie van de maker zou meebrengen, en aldus een rem op culturele ontwikkelingen zou vormen.

3.6 Tegen deze achtergrond dient te worden geoordeeld dat het recht geen ruimte laat voor aanvullende bescherming van de maker van een werk op grond van art. 6:162 BW tegen zogenoemde slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken. Een ander oordeel zou meebrengen dat langs die weg alsnog het resultaat zou worden bereikt dat de hiervoor in 3.5 vermelde rechtspraak beoogt te voorkomen.
Het vorenstaande sluit niet uit dat slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken onder bijkomende omstandigheden onrechtmatig kan zijn, maar daartoe is niet toereikend dat die nabootsing nodeloos is en bij het publiek verwarring wekt.


Citaten uit de conclusie A-G:

3.10. In het principiële arrest Decca/Holland Nautic van HR 27 juni 1986(19) ging het over profiteren van andermans prestaties (hier: Decca's Navigation System DNS) anders dan door nabootsing van (concrete) producten. Ik citeer uit rov. 4.2:

'Bij de beoordeling van het middel in het principaal beroep [...]moet worden vooropgesteld:
- enerzijds dat het verhandelen van de radio-ontvangers van Holland Nautic niet onrechtmatig is geoordeeld uit hoofde van de wijze waarop deze ontvangers zijn geconstrueerd [...], noch uit hoofde van de wijze waarop zij worden verhandeld, doch uitsluitend omdat Holland Nautic bij dat verhandelen profiteert van het bestaan van het DNS, en
- anderzijds dat de omstandigheid dat Holland Nautic bij het verhandelen van haar radio-ontvangers profiteert van het bestaan - en dus van het instandhouden en, zonodig, verbeteren - van het DNS op zich zelf niet in strijd is met de zorgvuldigheid die Holland Nautic als concurrente van Decca jegens deze in het maatschappelijk verkeer betaamt, ook niet als zij Decca daardoor nadeel toebrengt [...].
Beslissend is hier derhalve of afweging van de betrokken maatschappelijke belangen het oordeel wettigt dat de door het hof blijkens zijn r.o. 9 in aanmerking genomen bijzondere omstandigheden van het gegeven geval bedoeld profiteren niettemin onrechtmatig maken.
Daarbij past in zoverre terughoudendheid dat de rechter door deze vraag bevestigend te beantwoorden en, gelijk het hof heeft gedaan, op grond daarvan het verhandelen van de radio-ontvangers van Holland Nautic te verbieden, aan Decca een bescherming biedt die niet wezenlijk verschilt van die waarvan zij zou hebben geprofiteerd indien zij zich ter bescherming van het DNS op octrooirechten zou hebben kunnen beroepen of zich anderszins zou hebben kunnen baseren op schending van een absoluut recht van intellectuele eigendom. Ontbreekt een dergelijk absoluut recht dan is bij een stand van zaken als zich hier voordoet voor een vergelijkbare bescherming via het recht van de ongeoorloofde mededinging in beginsel ten minste vereist dat wordt geprofiteerd van een prestatie van dien aard dat zij op een lijn valt te stellen met die welke toekenning van een dergelijk recht rechtvaardigen. [...]'

3.11. (Ook) dit Decca-arrest wijst in de richting van afwijzing van stijlbescherming via art. 6:162 BW. Gegeven is immers dat er geen sprake is van nabootsing van individuele objecten (wat via het auteursrecht of desnoods via de Hyster Krane-leer te verbieden zou zijn). Dan past terughoudendheid, en zou, gegeven het ontbreken van auteursrechtelijke bescherming tegen stijlnabootsing, 'in beginsel ten minste vereist' zijn dat [eiser] zou profiteren van 'een prestatie van dien aard dat zij op een lijn valt te stellen met die welke toekenning van een dergelijk [auteurs-]recht' rechtvaardigt.
Maar onder 3.5.1 en 3.5.2 zagen wij dat en waarom in het auteursrecht stijlbescherming nu juist niét gerechtvaardigd, integendeel ongewenst wordt geacht.

3.14.1. Onderdeel 1.1 is naar mijn mening terecht voorgesteld.

3.14.2. Daaraan kan m.i. niet afdoen dat het hof (toch nog) een zekere afbakening heeft willen geven, door in rov. 4.12.6 en in het dictum onder (4) te spreken over slaafse nabootsing van 'de ten processe middels producties aan de orde gestelde schilderijen van [verweerster] en daarop voorkomende figuren'.
Ook al is daarin een afbakening te vinden wat betreft via rov. 4.12.6 geïndividualiseerde werken van [verweerster], daarin is niét een afbakening te vinden die duidelijk maakt waarom de - volgens het hof zelf - auteursrechtelijk niet te verbieden stijlnavolging van deze via rov. 4.12.6 geïndividualiseerde werken volgens het hof tóch onrechtmatig zou zijn. Voor zover rov. 4.12.2 in dat opzicht richting zou (dienen te) geven - waarnaar rov. 4.12.6 evenwel niet verwijst - blijft onafgebakend in hoeverre navolging van de daar vermelde kenmerken de 'stijlnabootsing' onrechtmatig zou maken: rov. 4.12.3 rept slechts, maar dat acht ik in dit verband ontoelaatbaar onduidelijk, over het 'in meerdere of in mindere mate' terugkomen van aan [verweerster] toegeschreven stijlkenmerken in de werken van [eiser].

3.17. Onderdeel 1.5 is gericht tegen de oordelen van het hof (rov. 4.12.5) dat nabootsers 'niet aan een onrechtmatigheidsoordeel kunnen ontkomen door (een eigen merk of) een eigen naam op hun werk te zetten', en dat het feit dat 'volgens zijn stelling, [eiser] altijd zijn naam op zijn werken vermeldt', niet eraan afdoet dat als gevolg van de nabootsing van de stijl van [verweerster] verwarring bij het publiek te verwachten valt.
Volgens de rechts- en motiveringsklachten van het onderdeel heeft het hof miskend dat de vermelding van de naam van de nabootser op het werk wel degelijk kan afdoen aan de aanwezigheid van (nodeloos) verwarringsgevaar, en daarmee van onrechtmatigheid. Niet valt in te zien waarom in het onderhavige geval het (in cassatie als vaststaand te beschouwen) feit dat [eiser] altijd zijn naam op zijn werken vermeldt, niet leidt tot (althans bijdraagt aan) het ontbreken van (nodeloos) verwarringsgevaar. Zulks geldt in elk geval nu [eiser] heeft aangevoerd(31) dat hij altijd zijn naam op zijn werken vermeldt, en meer in het bijzonder dat (wat in cassatie eveneens als vaststaand moet worden beschouwd) op ieder schilderij van [eiser] in grote, contrasterende, duidelijk leesbare letters de naam '[eiser]' staat.

3.18. Iemand die inbreuk op eens anders auteursrecht pleegt, komt (natuurlijk) 'niet weg' door op zijn nabootsing van andermans werk zijn eigen naam te zetten. Sterker nog: naast inbreuk op auteursrecht zou er dan bovendien sprake zijn van plagiaat. Maar het omgekeerde gaat ook op. Wie niét een andermans werk verveelvoudigt in auteursrechtelijke zin, is auteursrechtelijk vrij om al dan niet zijn naam op het door hem gemaakte object te vermelden, en handelt - in geval van stijlgelijkenis - (extra) zorgvuldig door zijn eigen naam (duidelijk) te vermelden, teneinde mogelijke onjuiste toeschrijvingen tegen te gaan(32).

3.19. Hoe 'loopt' dit in geval van op grond van art. 6:162 onrechtmatig geachte (stijl-) nabootsing? Volgens het Hyster Karry Krane-leerstuk zit het decisieve onrechtmatigheidselement in: het niet afwijken op punten die voor de deugdelijkheid en bruikbaarheid niet van belang zijn, en het daardoor wekken van verwarring. Expliciete rechtspraak van de Hoge Raad over de vraag of (directe of indirecte) herkomstverwarring toereikend kan worden weggenomen door een duidelijke merk- of andere afzendervermelding is mij niet bekend, maar het impliciete standpunt is wellicht dat ook bij ex art. 6:162 onrechtmatige productnabootsing, de nabootser daarmee 'niet wegkomt'.(33)
Maar nu het geval van stijlnabootsing. Hier is verwarringwekkende gelijkenis tussen individuele objecten (dus) niet aan de orde. Hier is aan de orde dat ieder door een tegenpartij gemaakt object, dat zodanige gelijkenissen vertoont met de door de rechter aangenomen kenmerken van de stijl van de eiser dat daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan, door een verbod getroffen zou worden.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Stijl wordt niet beschermd door leerstuk slaafse nabootsing)
DirkzwagerIEIT (Hoge Raad: stijlnabootsing niet onrechtmatig)