Alle rechtspraak  

IEF 7932

Ter uitvoering van het vonnis

Vzr. Rechtbank Zwolle-Lelystad, 20 mei 2009, KG ZA 09-230, Örnell B.V. tegen ABK Innovent B.V. (met dank aan Priska van Gaalen, Dommerholt)

Vonnis in een executie KG volgend op vzr. Rb. Zwolle,  5 maart 2009, IEF 7852 (auteursrecht brochures & wijnrekken) . De vzgr heft de eerder opgelegde dwangsommen op.
 
ABK was overgegaan tot het nemen van executiemaatregelen omdat zij van mening was dat Örnell niet had voldaan aan het vonnis van 5 maart 2009 en EUR 100.000 aan dwangsommen had verbeurd. Ornell was van mening dat zij volledig heeft voldaan aan het vonnis en de voorzieningenrechter rechter volgt haar daarin. 

5.3. ABK is in beginsel gerechtigd het in kort geding gewezen en uitvoerbaar hij voorraad verklaarde vonnis jegens Örnell ten uitvoer te leggen. Kern van het geschil betreft de vraag of de door ABK ingestelde executiemaatregelen  desondanks onrechtmatig zijn. Voor het antwoord op die vraag is bepalend of Örnell heeft voldaan aan hetgeen waartoe zij op basis van het in kort geding gewezen vonnis is veroordeeld (…).

5.4. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de vier door ABK gestelde punten, zoals hiervoor onder 5.2 opgenomen, niet door het vonnis van 5 mart 2009 worden gesanctioneerd met een dwangsom. ABK kan namelijk niet worden gevolgd in haar stelling dat Örnell op die punten niet aan het vonnis heeft voldaan. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat de hiervoor onder 5.3 genoemde veroordelingen zien op door Örnell te verrichten handelingen. Deze veroordelingen om iets te doen dienen beperkt te worden geïnterpreteerd (HR 18-2-1 996, NJ 1966,208 en HR 20-5-1994, NJ 1994, 652). In het navolgende zullen de vier punten afzonderlijk worden besproken.

De eerder door de advocaat van Örnell opgegeven winstberekening wordt door de accountant bevestigd. Het is daarnaast aan Örnell om te bepalen met welke winstmarges zij zaken wenst te doen. Omtrent de voorraad verklaart de accountant wel de juistheid, maar niet de volledigheid te kunnen bevestigen. Van Örnell dan wel diens accountant kan niet meer verwacht worden dan zij heeft gedaan ter uitvoering van het vonnis. Ook de rectificatie- /recallbrief was conform de wijze van formuleren van de eis door ABK.

Lees het vonnis hier

 

 

IEF 7926

Dat twijfelachtige depot

Modeldepot OHIM PicardieVzr. Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 22 mei 2009, KG ZA 09-239, Rosero-P, S.R.O. tegen VDL Kusters B.V. & VDL Bus & Coach B.V. (met dank aan Luuk Jonker, Holla Poelman Van Leeuwen Advocaten).

Auteursrecht. Modellenrecht. Stukgelopen samenwerking. Twist over Gemeenschapsmodel (afbeelding) en auteursecht op midibus.  Eerst even kort:

“5.4. Het voorgaande levert een sterk vermoeden op dat het modelrecht waarop VDL zich beroept, betrekking heeft op een model waarvan niet zij, maar Rosero de ontwerper is (art. 14 GeMoVo) en waarvan de kenmerken slechts in onbelangrijke details verschillen van de vele andere soortgelijke midibussen (art. 5 GeMoVo). Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de inschrijving door VDL op die gronden nietig zal worden verklaard (art 25 lid 1 sub b en c GeMoVo). Rosero heeft de vordering daartoe reeds ingesteld en zich in dit kort geding op die nietigheid beroepen en zij kon op die wijze de nietigheid inroepen (art. 90 id 2 GeMoVo).
VDl heeft tijdens het bestaan van de vorm van samenwerking tussen partijen en zelfs lang voordat daarin tussen partijen moeilijkheden waren gerezen, zonder overleg met handelspartner Rosero op 12 oktober het model van de Picardie bij het OHIM gedeponeerd en dat twijfelachtige depot bedenkelijkerwijs voor Rosero stil gehouden. Dusdoende heeft VDH gehandeld in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die uit de rechtsverhouding waarin zij met Rosero stond, voortvloeien.
Onder deze omstandigheden levert het beroep van VDL op artikel 85 GeMoVo misbruik van recht op.  Op die grond faalt ook dat beroep.

5.5. Voor zover VDL nog stelt dat haar auteursrecht toekomt op grond van artikel 6 van de Auteurswet kan dit verweer niet slagen, nu zij daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld. Dat ervaren mensen van VDL talloze keren bij Rosero op de productieplaats zijn geweest om Rosero te helpen is onvoldoende om aan te nemen dat haar auteursrecht op de Picardie toekomt op grond van artikel 6 van de Auteurswet.

Lees het vonnis hier.

IEF 7919

Sfeerhaarden

Rechtbank Dordrecht, 13 mei 2009, LJN: BI4402, Faber International B.V. tegen Ningbo Jiaqing Machinery Co. Ltd., Hark Gmbh & Co. Kg, Manhattan Woonstyle Sliedrecht B.V., & Flame Store B.V.,

Auteursrecht. Inbreuk ten aanzien van elektrische sfeerhaarden. Internationale rechtsmacht. Eiswijziging niet toegelaten jegens niet verschenen gedaagde. 

5.41.  De gelijkenis tussen de Narvik Nova en de DBL2000-A3 en A4 is zo groot, en zoveel groter dan tussen de Narvik Nova en de Radiante of Varia G, dat eerstgenoemde gelijkenis het vermoeden van ontlening zonder meer rechtvaardigt. Hark heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om vast te kunnen stellen dat er geen sprake is van ontlening, of haar tot het bewijs daarvan toe te laten. In tegendeel, uit de wijze waarop Ningbo haar deze modellen heeft aangeboden blijkt dat juist wel sprake is van ontlening: toen Faber de Narvik Nova niet meer wilde leveren aan Hark, heeft Ningbo immers aan Hark aangeboden om een haard te maken die lijkt op die van Faber.

5.42.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Hark inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van Faber. Daarom ligt het gevorderde verbod tot maken van inbreuk in Nederland, versterkt met dwangsom, voor toewijzing gereed. De toezegging van Hark tijdens de comparitie is te beperkt om tot afwijzing van het verbod te leiden. Die toezegging is immers slechts beperkt tot de modellen DBL2000-A3 en A4, omvat geen aanvaarding van enige boete en is geschiedt onder handhaving van het gevoerde verweer.

Lees het vonnis hier.

IEF 7915

De dubbelsymetrische vlakverdeling

Bureaustoel 2031Rechtbank Amsterdam, 6 augustus 2008, HA ZA 07-1262, Steffex B.V.  tegen W.

Rechtbank Amsterdam, 13 mei 2009, HA ZA 07-1262, Steffex B.V, tegen W. (met dank aan Leonie Kroon, DLA Piper)

Modellenrecht. Auteursrecht. Modeldepot bureaustoel is nietig wegens nieuwheidsschadelijke handelingen deposant. Gedaagde W., houder van het model, stelt dat eiser met een door eiser op de markt gebrachte overeenstemmende stoel inbreuk maakt op zijn modelrechten. Eiser Steffex stelt echter succesvol dat gedaagde de als model gedeponeerde stoel al 13 maanden vóór het depot aan eiser heeft geleverd. W. wordt wel toegelaten tot het bewijs dat hij de maker van en de auteursrechthebbende op degedeponeerde bureaustoel.

2.7. De conclusies die Steffex verbindt aan hetgeen valt af te leiden uit haar uitdraai uit haar digitaal productsysteem zijn door W.  c.s. slechts afgedaan met zijn stelling dat aan die productie geen bewijskracht toekomt omdat dit een intern document zou betreffen. De rechtbank is echter van oordeel dat W. c.s. ter betwisting van deze stellingen in ieder geval een verklaring had behoren aan te dragen waarom een interne productcode van Steffex op de afbeelding bij het modeldepot voorkomt. Nu dit achterwege is gebleven, staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat W. c.s. de 2031 [afbeelding] al aan Steffex heeft geleverd in februari 2004, derhalve 13 maanden vóór het modeldepot ervan.

2.8. Nu op grond van het vorenoverwogene aangenomen wordt dat zowel de -aan de 2031 nagenoeg identieke - 203 als de 2031 zelf meer dan 12 maanden voorafgaand aan het modeldepot van de 2031 door W. c.s. al door Steffex werd besteld bij W. c.s., wordt eveneens voorbij gegaan aan de stellingen van W. c.s. dat geen sprake zou zijn van een relevante bekendmaking. Nog los van het feit dat het aanbieden van een stoel aan een belangrijke afnemer op de Nederlandse markt slecht vergeleken kan worden met verkoop van modellen op een dorpsmarkt in China, zoals door W. c.s. wel werd gesteld, kan op basis van deze feiten niet geoordeeld worden dat het model niet bekend is geworden aan de ingewijden in de betrokken sector.

 2.9. Ook aan de stelling van W. c.s. dat een eventuele aanbieding geschied zou zijn onder stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding wordt voorbij gegaan. Nog los van de omstandigheid dat ook deze stelling gelet op de overige stellingen van W. c.s. nadere motivering behoefde, blijkt uit de als vaststaand aangenomen feiten dat de 203 en 2031 ook daadwerkelijk besteld zijn. De rechtbank kan zich bezwaarlijk een situatie voorstellen waarbij bureaustoelen voor verkoop geleverd zouden worden onder voorwaarde van geheimhouding.

2.10. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank met Steffex van oordeel dat het modeldepot van W. c.s. van de 2031 aan nieuwheid heeft ontbroken en derhalve nietig is. De hierop ziende vordering van Steffex ligt daarmee voor toewijzing gereed.

2.11. W. c.s. stelt echter terecht dat de sommatie aan Intergamma daarmee niet op zichzelf onrechtmatig was, nu hij zich daarnaast op zijn auteursrecht heeft beroepen. Op grond van de overwegingen 4.9 tot en met 4.11 van het tussenvonnis, zal W. c.s. worden toegelaten tot het bewijs dat hij de maker is van bureaustoel 2031.

Lees de vonnissen hier en hier.

IEF 7902

Een gebod tot handhaving van het auteursrecht

VeenhoopfestivalGerechtshof Leeuwarden, 21 april 2009, LJN: BI2866, Appellant tegen Stichting Dorpsfeesten De Veenhoop & de gemeente Smallingerland.

Auteursrecht. Aardige casus met als conclusie dat het Veenhoopfestival mag blijven op de locatie naast jachthaven van appellant. De stichting is niet verplicht om door middel van handhaving van haar auteursrecht te voorkomen dat anderen het Veenhoopfestival organiseren. Welk auteursrecht er precies op het festival rust wordt niet aangegeven.

Appelant, eigenaar van een jachthaven en camping, ondervindt overlast van het Veenhoopfestival dat jaarlijks naast zijn terrein wordt gehouden. Appelant maakt bezwaar en sluit na overleg een overeenkomst met de organiserende stichting dat deze het festival niet meer op genoemde locatie zal organiseren. De burgemeester stelt echter enkele malen publiekelijk dat de gemeente zich niet gebonden acht aan de overeenkomst en dat hij garandeert dat het festival gewoon op de oude locatie wordt gehouden.

Appelant vordert dat de gemeente het terrein niet ter ebschikking mag stellen en vordert daarnaast van de stichting dat deze niet toe zal staan dat een ander een gelijkend festival organiseert, en dat de stichting zal optreden tegen ‘een ieder die inbreuk maakt op haar auteursrecht’. De vorderingen worden afgewezen. De gemeente is niet gebonden aan de overeenkomst en de stichting is niet verplicht het auteursrecht te handhaven:

11.  (…) Dit zelfde geldt, mutatis mutandis, ook voor de vordering van een gebod tot handhaving van het auteursrecht op het Veenhoopfestival; zelfs al zou de Stichting dat hebben, dan is daarmee niet gegeven dat zij verplicht is dit recht te handhaven. Het hof tekent hierbij nog aan dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de Stichting bewust de overeenkomst die zij met [appellant] heeft gesloten heeft gefrusteerd of wil frustreren. Uit de feiten zoals die thans voorshands naar voren gekomen zijn uit het dossier, volgt veeleer dat de Stichting geen medewerking heeft verkregen van de gemeente om het Veenhoopfestival op een andere locatie te organiseren, zodat het voor haar de facto onmogelijk was het festival elders te organiseren, zoals dit partijen voor ogen stond.

Lees het arrest hier.

Lees hier het commentaar gemeente Smallingerland op de eerste aanleg: “Deze rechtszaak is deze week in ons voordeel – en dus in het voordeel van het Veenhoopfestival – beslecht. Zo werkt dat in een democratie.”

IEF 7898

Minst genomen ongebruikelijk

Rechtbank Arnhem, 22 april 2009, LJN: BI3338, Eiseres tegen Autohandel X (Lampen / afgifte van/inzage in bescheiden)

Auteursrecht. Autohandel verkoopt gesteld inbreukmakende exclusieve lampen. Incidentele vordering tot afgifte van/inzage in bescheiden ex art. 843 a jo. 1019a Rv toegewezen. “Er is reden voor het oordeel dat het minst genomen ongebruikelijk is dat lampen van de reputatie van die van eiseres, ontwerper van exclusieve kunst- en lichtobjecten, en van een daarbij passende, niet alledaagse, prijs, verkocht worden vanuit een autohandel. Een autohandel is in het normaal maatschappelijk verkeer geen plaats van waaruit exclusieve kunst- en lichtobjecten worden verhandeld.”

3.6.  De rechtbank stelt vast dat de lampen waar het in de hoofdzaak om draait in beslag zijn genomen op het zaaksadres van gedaagden, een autohandel. Tevens staat vast dat gedaagden lampen hebben aangeboden via de website marktplaats.nl, met daarbij de vermelding dat het ging om lampen van eiseres. Afgezien van de vraag of dit laatste juist is en het daadwerkelijk om lampen van eiseres ging, is er reden voor het oordeel dat het minst genomen ongebruikelijk is dat lampen van de reputatie van die van eiseres, ontwerper van exclusieve kunst- en lichtobjecten, en van een daarbij passende, niet alledaagse, prijs, verkocht worden vanuit een autohandel. Een autohandel is in het normaal maatschappelijk verkeer geen plaats van waaruit exclusieve kunst- en lichtobjecten worden verhandeld. Bovendien hebben gedaagden de lampen verkocht voor een aanzienlijk lagere prijs dan de prijs van eiseres.

3.7.  Dientengevolge hebben gedaagden de schijn tegen en had het op hun weg gelegen om hun standpunt dat zij lampen van eiseres te koop hebben aangeboden en dat zij geen inbreuk op de rechten van eiseres hebben gemaakt, nader te onderbouwen en te voorzien van documentatie. Daarbij kan gedacht worden aan de aankoopfacturen van de betreffende lampen, die ook in weerwil van de bewaring van de administratie met behulp van de leverancier te produceren zouden zijn geweest. Nu gedaagden dat hebben nagelaten, moet er in dit incident voorshands van worden uitgegaan dat gedaagden een inbreuk hebben gepleegd op de rechten van eiseres en onrechtmatig hebben gehandeld. Van dit voorlopig oordeel kan bij de beoordeling van de hoofdzaak, indien daarvoor aanleiding is, worden teruggekomen.

(…) 3.9.  Het volgende punt dat aan de orde dient te komen is het rechtmatig belang aan de zijde van eiseres. Volgens gedaagden zou dit rechtmatig belang aan de zijde van eiseres ontbreken. Uitgaande van het voorlopig oordeel dat gedaagden een inbreuk hebben gepleegd op de rechten van eiseres, is de conclusie dat dit standpunt van gedaagden onjuist is, zie artikel 1019a, eerste lid, Rv. Het belang van eiseres om naar aanleiding van de door gedaagden gepleegde inbreuk stukken uit de administratie van gedaagden in te zien, om op basis daarvan de aard en de omvang van de door gedaagden gepleegde inbreuk en de hoogte van de te vorderen schadevergoeding te kunnen bepalen, is wel degelijk aan te merken als een rechtmatig belang. Het standpunt van gedaagden dat eiseres deze stukken slechts uit interesse zou willen inzien, valt in dit licht niet te begrijpen.

3.10.  Ten slotte hebben gedaagden aangevoerd dat de door eiseres gevraagde bescheiden onvoldoende zijn bepaald en dat de informatie die eiseres zou willen verkrijgen door de inzage ook kan worden verkregen door middel van de in de hoofdzaak gevorderde opgave van gegevens betreffende de inbreuk, voorzien van een accountantsverklaring. Naar aanleiding van dit laatste punt geldt dat in het kader van de beoordeling van een vordering tot afschrift of inzage op basis van artikel 843a Rv niet relevant is of de gevraagde informatie ook op andere wijze zou kunnen worden verkregen. Op deze stelling van gedaagden behoeft dan ook niet verder te worden ingegaan.

3.11.  Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat vordering van eiseres aldus zal worden toegewezen dat aan haar afschriften van de in bewaring gegeven administratie zullen worden verstrekt. De stelling dat de door eiseres gevraagde bescheiden onvoldoende zijn bepaald is in zoverre juist dat de rechtbank de vordering aldus zal toewijzen dat geen afschrift hoeft te worden verstrekt van die bescheiden die uitsluitend zien op de autohandel.

Lees het vonnis hier.

IEF 7895

Erkenning van makerschap op een bedrijfslogo-tevens-merk

Hoge Raad, 8 mei 2009, nr. 07/13358, 7-Eleven Inc. tegen Laprior N.V. (met dank aan Carine Jänsch, VanEps Kunneman VanDoorne)

Antilliaans (maar ook Nederlands) auteursrecht en merkenrecht. Eerst even voor jezelf lezen. Beroep in cassatie tegen Gemeenschappelijk Hof van Justitie Nederlandse Antillen en Aruba, 31 augustus 2007, IEF 4664. De Hoge Raad legt de vrij uitgebreide conclusie van de A-G (zie IEF 7821) grotendeels naast zich neer en vernietigt het vonnis van het hof.

"3.3 Het hof heeft in rov. 11 overwogen dat het beroep van 7-Eleven op het auteursrecht niet slaagt, reeds omdat onvoldoende gedocumenteerd is gesteld dat 7-Eleven als rechthebbende op het werk kan worden aangemerkt.

3.4 Het hiertegen gerichte middel klaagt terecht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting op art. 8 van de Auteursverordening 1913, waarop 7-Eleven zich heeft beroepen. Uit die bepaling volgt immers dat 7-Eleven reeds op grond van de door haar gestelde openbaarmaking, waarbij zij niet een natuurlijk persoon heeft genoemd, zonder dat zij nadere documentatie behoefde over te leggen, behoudens tegenbewijs, als maker van haar logo dient te worden aangemerkt."

Lees het arrest hier. En inmiddels ook hier op rechtspraak.nl.

IEF 7885

Erkenning van makerschap op een bedrijfslogo-tevens-merk

Het arrest na IEF 7821:

HR 8 mei  2009, LJN BH2956 (7-Eleven tegen Laprior h.o.d.n. 7 Alive Grocery en 7 Alive)

Antilliaanse zaak. Auteursrecht logo (7-Eleven); maker van het werk?, strekking van bewijsregels van art. 8 Auteursverordening 1913.

3.1In cassatie gaat het om het volgende. 7-Eleven is een Amerikaanse vennootschap die in de Verenigde Staten van Amerika en in vele andere landen, doch niet in de Nederlandse Antillen, levensmiddelenzaken exploiteert. In 1977 heeft zij haar woord-/beeldmerk laten inschrijven bij het Benelux-Merkenbureau en in 1997 bij het Bureau voor de Industriële Eigendom van de Nederlandse Antillen. Op grond van een handhavingsdepot in 2001 zijn deze inschrijvingen gehandhaafd. De vordering van 7-Eleven strekt ertoe om Laprior te verbieden de naam '7 Alive Grocery' en/of '7 Alive' en/of het logo '7 Alive' en/of enig ander teken dat overeenstemt met de merken van 7-Eleven te gebruiken, en om Laprior te bevelen onmiddellijk de naam '7 Alive Grocery' in het handelsregister van de kamer van koophandel van Sint Maarten door te halen. Deze vordering is afgewezen door het Gerecht in Eerste Aanleg en het hof heeft dit vonnis bevestigd.

3.2 7-Eleven heeft zich in eerste aanleg beroepen op haar merkrechten, zowel op het woordmerk 7-Eleven als op het desbetreffende beeldmerk. In hoger beroep heeft zij in de memorie van grieven de grondslag van haar vordering aangevuld in dier voege dat zij ook de auteursrechtelijke bescherming voor haar logo heeft ingeroepen. Nadat daartegen onder meer als verweer was gevoerd dat zij geen bewijs had geleverd voor de stelling dat zij de maker is van dit logo, heeft zij bij pleidooi onder verwijzing naar (onder meer) de bewijsregels van art. 8 Auteursverordening 1913 doen aanvoeren dat op alle overgelegde stukken waarop het beeldmerk (of het werk) staat afgebeeld, de naam 7-Eleven Inc. dan wel haar vroegere naam staat, zodat zij, behoudens bewijs van het tegendeel, dat evenwel niet is geleverd, auteursrechthebbende is. Voorts heeft zij een bewijsaanbod op dit punt gedaan.

3.3 Het hof heeft in rov. 11 overwogen dat het beroep van 7-Eleven op het auteursrecht niet slaagt, reeds omdat onvoldoende gedocumenteerd is gesteld dat 7-Eleven als rechthebbende op het werk kan worden aangemerkt.

3.4 Het hiertegen gerichte middel klaagt terecht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting op art. 8 van de Auteursverordening 1913, waarop 7-Eleven zich heeft beroepen. Uit die bepaling volgt immers dat 7-Eleven reeds op grond van de door haar gestelde openbaarmaking, waarbij zij niet een natuurlijk persoon heeft genoemd, zonder dat zij nadere documentatie behoefde over te leggen, behoudens tegenbewijs, als maker van haar logo dient te worden aangemerkt.

Door DS ingevoegd op 22 januari 2012

IEF 7881

Ter onderbouwing van de onechtheid

Superstar II SporttradingVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 6 mei 2009, KG ZA 09-292, Sporttrading Holland B.V. tegen Adidas AG c.s. en Vzr Rechtbank ’s-Gravenhage, beschikking van 20 februari 2009, KG RK 09-433, Adidas A.G. c.s. tegen Sporttrading Holland B.V. (met dank aan Moïra Truijens & Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap)

Merkenrecht. Namaak sportschoenen. Opheffings kort geding n.a.v. een eerdere ex parte beschikking, waarin werd geoordeeld dat de op de schoenen en verpakkingen van Sporttrading aangebrachte tekens gelijk waren aan de Gemeenschapsmerken van Adidas. In het opheffings kort geding beroept Sporttrading zich op uitputting, maar de voorzieningenrechter volgt dit verweer niet en ziet geen grond voor herziening van het bij beschikking gegeven inbreukverbod.

“De stelling van Adidas dat er sprake is van “namaak” en de onderbouwing die zij daarvoor heeft gegeven ondersteunt echter wel haar betwisting van de uitputting van haar merkrechten. Indien de schoenen en verpakkingen niet door Adidas of met haar toestemming zijn geproduceerd, is immers niet aannemelijk dat Adidas wel toestemming heeft gegeven voor het in de handel brengen van die producten.”

Interessante 1019h-proceskosten redenering: De wijze van procederen van Sporttrading deed de voorzieningenrechter ter zitting al concluderen dat ongeacht de uitkomst van de zaak, de redelijke en evenredige kosten (1019h) van de voortzetting voor rekening van Sporttrading dienden te komen.

Uitputting: 4.4. Sporttrading heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar verhandelde producten met toestemming van Adidas in de EER in het verkeer zijn gebracht. (…) [Adidas] verwijst in dit verband naar een verklaring van Adidas Italy inhoudende dat de door Sporttrading overgelegde facturen niet echt zijn en dat Adidas Italy nooit zwart/witte Superstar II schoenen aan DISAC heeft verkocht. Een en ander wordt bevestigd door een eveneens door Adidas overgelegde verklaring van een door haar ingeschakelde accountant. Ter onderbouwing van de onechtheid van de door Sporttrading overlegde facturen van Adidas Italy heeft Adidas er bovendien op gewezen dat gegevens die normaal gesproken de echtheid van een factuur kunnen staven en die een verband kunnen leggen met een specifieke partij schoenen, zoals de factuurdatum en een factuurnummer, op het overgelegde stukken ontbreken. Sporttrading heeft geen verklaring gegeven voor het ontbreken van die gegevens.

4.5. Daar komt bij dat Adidas heeft betoogd dat de door Sporttrading verhandelde schoenen en verpakkingen “namaak” zijn. Dit wordt uitdrukkelijk door Sporttrading betwist. Of er daadwerkelijk sprake is van “namaak” is niet beslissend voor het beroep op uitputting. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de producten origineel zijn in die zin dat de producten zijn vervaardigd door Adidas of met haar toestemming, blijft immers staan dat Sporttrading die producten met de daarop aangebrachte merken in beginsel niet mag verhandelen, tenzij de producten met toestemming van Adidas in de EER in de handel zijn gebracht. De stelling van Adidas dat er sprake is van “namaak” en de onderbouwing die zij daarvoor heeft gegeven ondersteunt echter wel haar betwisting van de uitputting van haar merkrechten. Indien de schoenen en verpakkingen niet door Adidas of met haar toestemming zijn geproduceerd, is immers niet aannemelijk dat Adidas wel toestemming heeft gegeven voor het in de handel brengen van die producten.

 4.10. Op grond van het voorgaande, en gegeven het feit dat in kort geding geen ruimte is voor nadere bewijsvoering, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk dat de producten met toestemming van Adidas in San Marino in de handel zijn gebracht (nog daargelaten of een levering aan San Marino, dat geen lid is van de EER maar slechts een overeenkomst met de Gemeenschap heeft gesloten inzake samenwerking en een douaneunie, impliceert dat de producten in de EER in de handel zijn gebracht in de zin van artikel 13 lid 1 GMVo).

4.12. Geconcludeerd moet worden dat er geen grond is voor herziening van het bij beschikking van 20 februari 2009 gegeven bevel

Proceskosten: 4.13. (…) Adidas heeft er namelijk terecht op gewezen dat overschrijding van het indicatietarief voor een deel voortvloeit uit de wijze van procederen van Sporttrading. In deze zaak was namelijk een tweede zitting nodig omdat Sporttrading de avond voorafgaand aan de eerste mondelinge behandeling producties heeft overgelegd ter onderbouwing van haar beroep op uitputting, zoals een verklaring van DISAC en facturen. Die termijn was dermate kort dat Adidas daar ter zitting redelijkerwijs niet inhoudelijk op kon reageren. Sporttrading heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom zij die stukken, die dateren van minstens een maand eerder, pas op die termijn heeft kunnen overleggen. Derhalve heeft de voorzieningenrechter al ter zitting van 25 maart 2009 beslist dat, ongeacht de uitkomst van de zaak, de redelijke en evenredige kosten van de voortzetting voor rekening van Sporttrading dienen te komen.

4.14. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het indicatietarief van € 15.000,00 voor een niet-eenvoudig kort geding niet hanteren als maximum voor de gehele procedure, maar als maximum voor de twee delen van de procedure afzonderlijk. Blijkens de specificatie van Adidas bedragen de advocaatkosten voor het eerste deel van de procedure van € 24.716,83 en voor het tweede deel € 29.378,66. In beide gevallen wordt dus het maximum van € 15.000,00 overschreden. Aangezien Adidas onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom haar kosten ondanks die overschrijding redelijk en evenredig zijn, zullen haar advocaatkosten worden begroot op € 30.000,00 te vermeerderen met € 262,00 aan vast recht.

Lees het vonnis hier. Lees de beschikking hier.

IEF 7878

Op termijn gezamenlijk de intellectuele eigendomsrechten gaan bezitten

Rechtbank Haarlem, 29 april 2009, LJN: BI2816, Domovital Vertriebs Gmbh, tegen Idfixed B.V.

Tummy TubBeëindiging van exclusieve IE-licentieovereenkomst m.b.t. merkrecht en de overige industriële eigendomsrechten op de Tummy Tub met onmiddellijke ingang wegens een gewichtige reden. 

4.5.  De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door partijen opgezette constructie, waarbij [gedaagde 2] (via Idfixed) de exclusieve licentierechten op de Tummy Tub heeft verleend aan Domovital en [A] en [gedaagde 2] aldus via Domovital gelijkelijk deelden in de licentierechten, en bij goede resultaten op termijn gezamenlijk de intellectuele eigendomsrechten zouden gaan bezitten, voortvloeit dat, anders dan Domovital heeft betoogd, de rechtsverhouding tussen Idfixed en Domovital op grond van de licentieovereenkomst onlosmakelijk is verbonden met de rechtsverhouding tussen partijen binnen Domovital. Het ontslag van [gedaagde 2] als bestuurder van Domovital en het intrekken van de aandelen van Idfixed in Domovital heeft derhalve onmiddellijk ook gevolgen voor de rechtsverhouding tussen Domovital en Idfixed die voortvloeit uit de licentieovereenkomst.

Nu als gevolg van de besluiten van de aandeelhoudersvergadering van Domovital [A] als enig bestuurder en aandeelhouder van Domovital overblijft, is geen sprake meer van de door partijen beoogde constructie waarin [gedaagde 2] zijn rechten op de Tummy Tub zou gaan delen met [A]. [gedaagde 2] zou daarmee al zijn rechten op de Tummy Tub – die hem oorspronkelijk geheel toebehoorden – verliezen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft daarom in voornoemde omstandigheden voor Idfixed voldoende grond gelegen om de licentieovereenkomst om een gewichtige reden per onmiddellijke ingang (gedeeltelijk) te beëindigen.

Lees het vonnis hier.