DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 13165

Onrechtmatige publicaties op website, youtube en discussiefora door voormalig werknemer

Ktr. Rechtbank Noord-Nederland 1 oktober 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:6333 (Salesflex BV en Miecmarketing B.V. tegen A)
Mediarecht. Rectificatie. Sinds 1 augustus 2013 is A bij SalesFlex (SF) in dienst als buitendienstmedewerker op oproepbasis en heeft van 1 - 8 augustus 2013 werkzaamheden verricht ten behoeve van MiecMarketing (MM), een aan SF gelieerde onderneming. SF heeft 11 augustus 2013 de samenwerking met A beëindigd. Op 13 augustus heeft A een website (de website) geactiveerd met de titel "Mijn Zaak Tegen Miec Marketing: Overtreden zij wetend de wet?". Verder heeft A een filmpje op Youtube gepubliceerd met de titel "Miec Marketing: werknemers misbruikt, salaris bedrog en ander onheil". Ook heeft A een bericht geplaatst op de website van Discussie Vara Kassa en op de discussiegroep van Tros Radar.

De kantonrechter acht zich bevoegd met betrekking tot SF, nu deze vorderingen de arbeidsovereenkomst tussen A en SF betreffen. A is niet komen opdagen, dus de kantonrechter wijst deze vorderingen toe. A moet binnen een week de publicaties en/of berichtgevingen omtrent SF verwijderen en een rectificatie plaatsen. Dit alles op straffe van een dwangsom. De kantonrechter acht zich op grond van artikel 254 lid 4 Rv onbevoegd met betrekking tot MM, nu er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. De vordering van MM dient behandeld te worden door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland.

De beoordeling
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 93 onder c Rv. worden door de kantonrechter behandeld en beslist zaken betreffende een arbeidsovereenkomst. Vast staat dat er tussen SalesFlex en[A] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de uitlatingen die[A] heeft gedaan op de diverse media, betrekking hebben op de werkzaamheden die hij als werknemer van SalesFlex heeft verricht. De kantonrechter acht zich dan ook bevoegd kennis te nemen van de vorderingen ingesteld door SalesFlex, nu deze de arbeidsovereenkomst betreffen.a

5.2. Zulks geldt evenwel niet voor MiecMarketing. Weliswaar heeft[A] werkzaamheden ten behoeve van MiecMarketing verricht, maar niet is gesteld of gebleken dat de verhouding tussen hen kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, noch dat de vordering van MiecMarketing een arbeidsovereenkomst met[A] betreft. Het voorgaande leidt er toe dat de kantonrechter zich onbevoegd moet verklaren in de zin van artikel 254 lid 4 Rv om van de vordering van MiecMarketing kennis te nemen en de zaak onder toepassing van het bepaalde in artikel 71 Rv zal moeten verwijzen naar de (gewone) voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

5.3. De kantonrechter wijst MiecMarketing er op dat zij voor wat betreft het vervolg van de procedure niet zelf proceshandelingen kan verrichten, maar dat zij zich hierbij door een advocaat moet laten vertegenwoordigen. Voorts wijst de kantonrechter MiecMarketing er op dat het na verwijzing verschuldigde griffierecht kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl.

5.4. De kantonrechter wijst[A] er op dat hij voor wat betreft het vervolg van de procedure tegen MiecMarketing in persoon kan verschijnen danwel vertegenwoordigd door een advocaat. Voorts wijst de kantonrechter[A] er op dat indien hij in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat verschijnt, hij een bedrag aan griffierecht verschuldigd zal zijn, waarvan de hoogte kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl De kantonrechter wijst[A] er tevens op dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
1º. een afschrift van het besluit tot toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging dan wel
2º. een inkomensverklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand ten behoeve van vermindering van griffierechten (zonder gebruikmaking van een toevoeging).

5.5 Nu[A] niet ter zitting is verschenen, zal de kantonrechter gelet op het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv., aan de vermeerdering van eis zoals ter zitting gedaan, voorbijgaan. SalesFlex heeft deze vermeerdering van eis niet bij exploot aan[A] kenbaar gemaakt.

5.6. Nu[A] geen verweer heeft gevoerd, zal de kantonrechter de vorderingen van SalesFlex toewijzen als na te melden, nu deze hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
De geboden en de rectificatie zullen derhalve uitsluitend betrekking hebben op SalesFlex (en haar personeel, opdrachtgevers, klanten, werkwijze en dergelijke).
De door SalesFlex sub 1 tot en met 3 en sub 5 gevorderde dwangsommen zullen worden verbeurd indien[A] niet binnen een week na betekening van het vonnis aan die veroordeling heeft voldaan en de gevorderde dwangsommen sub 4 zullen worden verbeurd na betekening van dit vonnis. De te verbeuren dwangsommen zullen worden gesteld op (per onderdeel) € 500,- per dag, met een maximum (per onderdeel) van € 10.000,-.[A]

5.7. [A] zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
De proceskosten aan de zijde van SalesFlex worden begroot op:
- explootkosten € 76,71
- griffierecht € 112,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
totaal € 588,71.

IEF 13150

Reputatiebescherming brengt geen positieve verplichtingen met zich mee

Vzr. Rechtbank Overijssel 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:2360 (Pretium tegen Wegener Media)
Mediarecht. Bescherming van reputatie is geen positieve verplichting om bezwarende publicatie voorafgaand voor te leggen. Wel onrechtmatige publicatie, geen rectificatie. Eiser vordert verwijdering en rectificatie van in een oproep en vijf uit die oproep voortvloeiende artikelen op de website van en in de krant Twentsche courant Tubantia, gepubliceerd door gedaagde, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter gebiedt verwijdering van de oproep en wijst de overige vorderingen af. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Wegener Pretium in de onderhavige omstandigheden niet in de gelegenheid had hoeven te stellen om voorafgaand aan de publicatie van de oproep haar versie van de “feiten” te geven. In het recht op bescherming van de reputatie kan immers geen positieve verplichting worden ingelezen voor journalisten en uitgevers om mogelijk bezwarende publicaties steeds voorafgaand aan publicatie voor te leggen aan de betrokkene.

2.3. Wegener heeft op 13 juli 2013 op haar website, met daarbij een afbeelding van de homepage van Pretium, en op 19 juli 2013 in het dagblad, het volgende artikel gepubliceerd: “Oproep: wat zijn uw ervaringen met Pretium?

ENSCHEDE- Deze krant ontvangt signalen van lezers dat telecomfirma Pretium een offensief is begonnen in Twente om KPN-abonnees over te halen een Pretium-abonnement te nemen.
Volgens de lezers hebben vooral de oudere abonnees niet in de gaten dat ze een ander abonnement afsluiten. Ze willen niet switchen, maar krijgen toch een brief thuis waarin ze worden gefeliciteerd met hun nieuwe abonnement. Waar ze vervolgens naar eigen zeggen moeilijk van af komen. Deze krant wil hier met hulp van zoveel mogelijk lezers onderzoek naar doen.
Daarom de oproep om uw ervaringen met provider Pretium onder vermelding van naam, woonplaats en telefoonnummer te mailen aan: [e-mailadres].”

2.7. Op 31 augustus heeft Wegener in De Twentsche Courant Tubantia een vijftal artikelen geplaatst met de titels: “Met wie? Werving Pretium valt verkeerd”, “Ik heb niets getekend”, “Verkoopprocedure veranderen”, “Bron blijft geheim” en “Rechter abonnee”.

4.11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Wegener Pretium in de onderhavige omstandigheden niet in de gelegenheid had hoeven te stellen om voorafgaand aan de publicatie van de oproep haar versie van de “feiten” te geven. In het recht op bescherming van de reputatie kan immers geen positieve verplichting worden ingelezen voor journalisten en uitgevers om mogelijk bezwarende publicaties steeds voorafgaand aan publicatie voor te leggen aan de betrokkene. Daarvan zou naar het oordeel van de voorzieningenrechter overigens ook een te groot ontmoedigend effect uitgaan. Het zou een onwenselijke aantasting opleveren voor de publieke waakhondfunctie van de pers.

4.12. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter in dit concrete geval van oordeel is dat (de inhoud van) de oproep van dien aard is dat deze als onrechtmatig jegens Pretium moet worden aangemerkt. Pretium koppelt aan deze vaststelling de vordering dat de oproep daarom moet worden gerectificeerd op de voorpagina of elders in de zaterdageditie van de krant. Die vordering zal de voorzieningenrechter echter niet toewijzen.

4.13. Een rectificatie als gevorderd oordeelt de voorzieningenrechter als een te zwaar en
Wegener onredelijk bezwarend middel, nu immers na de oproep op 31 augustus 2013 uitgebreid door Wegener in de krant over Pretium is gepubliceerd. Een rectificatie van de oproep heeft derhalve geen inhoudelijk effect nu dat de eigenlijke inhoudelijke publicatie in de krant over Pretium onverlet laat.

4.14. De publicaties die naast het artikel “Met wie? Werving Pretium valt verkeerd” zijn gepubliceerd, borduren alle voort op dat laatstgenoemde artikel. Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter in deze rechtbank in zijn vonnis van 30 augustus jl. heeft overwogen, kan de beoordeling of de inhoud van de vijf artikelen een ontoelaatbare aantasting inhouden van de reputatie van Pretium niet aan de orde komen, nu daarover reeds door de voorzieningenrechter in deze rechtbank in het vonnis van 30 augustus jl. is beslist. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 4.11. overwogen dat gesteld noch gebleken is dat het artikel fouten of onwaarheden bevat die met zich mee zouden brengen dat, geheel los van de vrijheid van meningsuiting, die publicatie jegens Pretium onrechtmatig zou zijn. De onderhavige procedure kan niet een verkapt rechtsmiddel zijn tegen een eerder op dat punt jegens Pretium gegeven onwelgevallige beslissing door de voorzieningenrechter. De stellingen van Pretium die daarop gericht zijn, dienen reeds daarom te worden gepasseerd.

4.15. Dan resteert enkel nog de stelling van Pretium dat de disproportionele wijze van publiceren van de artikelen een ontoelaatbare aantasting inhouden van de reputatie van Pretium. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de wijze van publiceren, meer specifiek in welke omvang het artikel wordt geplaatst en op welke pagina(’s), is voorbehouden aan de uitgever. Of zij nu kiest voor een klein dan wel een groot artikel, al dan niet geplaatst op de voorpagina dan wel verspreid over meerdere pagina’s in de krant, de uitgever komt op dit punt redactionele vrijheid toe. In zoverre kan derhalve niet worden geoordeeld dat de wijze van publiceren onrechtmatig is.

De voorzieningenrechter
5.1. gebiedt Wegener om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de publicatie met de titel “Oproep: wat zijn uw ervaringen met Pretium?” inclusief het Pretium logo en de foto(‘s), alle links naar deze publicatie en alle eventuele reacties daarop, te verwijderen van haar website en deze blijvend verwijderd te houden, zowel uit haar hard copy uitgaven als op het internet,

Op andere blogs:
NJblog (Mag een krant lezers oproepen om ervaringen met een bedrijf te melden?)
NVJ (Oproep in Twentsche Courant Tubantia onrechtmatig)
MediaReport (Pretium en de pers: geen gelukkig huwelijk)

IEF 13145

Bodem kort geding - De Mediacode

J. van den Brink, De Mediacode – Wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe in:”Bodem kort geding”, ter gelegenheid van het afscheid van mr. Rullmann, Rechtbank Amsterdam.
Bijdrage ingezonden door Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan.
In Naam der Koningin, In Naam des Konings
Eén van de meer gedenkwaardige kort gedingen van mr. Rullmann zal zonder meer de zaak AP tegen de koninklijke familie zijn geweest. Op die zaak, en de mediacode die daarin een rol speelde, wil ik hierna graag ingaan. Bij mijn weten is mr. Rullmann tot op heden de enige rechter geweest die in een procedure met de mediacode is geconfronteerd.

Uitingszaken waarin de koninklijke familie partij is leveren een nogal onalledaagse situatie op. Het vonnis wordt gewezen “In Naam der Koningin” (ik moet nog wat wennen aan het “In Naam des Konings”). Het portret van de koning hangt boven de rechter en diezelfde rechter is benoemd bij koninklijk besluit. Allemaal slechts symboliek, maar toch. Het is niet bepaald alledaags om je wederpartij (of zijn vader of moeder) pontificaal boven de rechter te zien hangen.

Dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage hier.

Willem Alexander stelt natuurlijk volkomen terecht dat hun “gezinsleven moet kunnen rekenen op een effectieve bescherming tegen inbreuken”. En het is ook volstrekt begrijpelijk dat Maxima en hij er scherp op letten dat hun kinderen voor zover mogelijk een normaal leven kunnen leiden, zonder al te veel media-aandacht.

Het lijkt echter weinig passend dat de Nederlandse Staat daartoe voorschriften in het leven roept en handhaaft die strijdig zijn met Europees recht. Past het een koning in de 21ste eeuw om met gebruikmaking van zijn positie als staatshoofd privacybescherming af te dwingen die effectiever is dan die van zijn onderdanen?

De vraag is of er mediaorganisaties zijn die het de moeite (en de kosten) waard vinden om actie te ondernemen tegen de mediacode. Dat gebeurde eerder succesvol tegen het fotografieverbod rond de Eikenhorst. Gezien haar afscheid als voorzieningenrechter zit een persoonlijke, aan haar gerichte brief, er voor mr. Rullmann in dat geval niet meer in. Ik wens haar alle plezier toe in haar nieuwe rol bij de Reclame Code Commissie en het Nicam.

Jens van den Brink

IEF 13139

Het bodem kort geding en de perspraktijk

O.M.B.J. Volgenant, Het bodem kort geding en de perspraktijk, in: Bodem kort geding, ter gelegenheid van het afscheid van mr. Rullmann, Rechtbank Amsterdam 2013.
Bijdrage ingezonden door Otto Volgenant, Kennedy Van der Laan.
Redactionele Geschillen over vermeend onrechtmatige publicaties en uitzendingen worden veelal middels een voorlopige voorziening beslist. Na een kort geding volgt in de praktijk vaak geen hoger beroep, en de uitspraak in kort geding geeft aldus een ‘definitieve’ beslissing tussen partijen. En wanneer er wel hoger beroep van een voorlopige voorziening wordt ingesteld, soms gevolgd door cassatie, wordt er meestal niet daarnaast ook een bodemprocedure ingesteld. De Hoge Raad doet in kort geding regelmatig principiële uitspraken. De rol van de Voorzieningenrechter in perszaken is daarom zeer groot. (...)
Ik heb mr. Rullmann leren kennen als een scherpzinnige rechter, die steeds snel tot de kern van de zaak wist door te dringen, met goed oog voor de praktische en procesrechtelijke kant van de zaak. Het valt haar zeer te prijzen dat ze haar gedachten over het bodem kort geding met de buitenwereld heeft willen delen en dat zij ons heeft uitgedaagd daarover mee te denken. In mijn optiek heeft de perspraktijk echter geen grote behoefte aan een verplicht voorafgaand bodem kort geding. Een eiser kan immers valide redenen hebben om niet in kort geding te willen procederen. Maar van belang is vooral dat de huidige perspraktijk, waarbij het merendeel van de geschillen toch al door de Voorzieningenrechter wordt beslecht, goed loopt. Van grote procesrechtelijke knelpunten is in de perspraktijk mijns inziens geen sprake. En dat is mede te danken aan bekwame Voorzieningenrechters als mr. Rullmann.

Lees de gehele bijdrage hier.

IEF 13132

Nieuwsportaal verantwoordelijk voor commentaar op artikel

EHRM 19 februari 2013, applicatienr. 64569/09 (Delfi AS tegen Estonia)

Delfi is een nieuwsportaal op internet dat tot 330 artikelen publiceert per dag. Delfi is één van de grootste nieuwsleveranciers van Estland. Onder de artikelen kan door lezers commentaar worden geleverd. Hierbij is vermeld dat het 'beschaafd' moet blijven. De site heeft een woordfilter. Ook wordt een notice and take down procedure gehanteerd. Op Delfi is een artikel gepubliceerd genaamd "SLK vernietigt geplande ijsweg", hierin wordt bericht over een pontservice die de ijswegen, openbare wegen in de winter over ijs, gaan vernietigen. Door lezers is veel negatief commentaar geleverd in de commentaarsectie van het artikel, waaronder persoonlijke bedreigingen.

Het hof oordeelt dat Delfi betere maatregelen met betrekking tot het commentaar had moeten nemen. Dit is niet de eerste keer dat er zoveel negatief commentaar op een artikel wordt geleverd. Het gaat hier om een beperking van de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM. Dit recht kan beperkt worden als er aan een aantal voorwaarden is voldaan. Volgens het hof was de maatregel voorgeschreven bij wet, is er sprake van een legitiem doel, namelijk het beschermen van de rechten en reputatie van anderen, en is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving.

Het hof overweegt dat Delfi zijn succes dankt aan de commentaren geleverd bij een artikel. Delfi moet daar dan ook enige verantwoordelijkheid voor hebben, ook nu het erg lastig is de commentator aan te spreken. Delfi moet zorgen dat het commentaar niet uit de hand loopt. Nu dit niet gelukt is, mocht de Estlandse rechter haar veroordelen. De opgelegde boete was proportioneel en gerechtvaardigd.

(ii) Application of the principles to the present case
84. Turning to the present case, the Court notes at the outset that there is no dispute that comments posted by readers in reaction to the news article published on the applicant company’s Internet news portal were of a defamatory nature. Indeed, the applicant company promptly removed the comments once it was notified by the injured party, and described them as “infringing” and “illicit” before the Court. However, the parties’ views differ as to whether the applicant company’s civil liability for the defamatory comments amounted to a disproportionate interference with its freedom of expression. In other words, the question is whether the applicant company’s obligation, as established by the domestic judicial authorities, to ensure that comments posted on its Internet portal did not infringe the personality rights of third persons was in accordance with the guarantees set out in Article 10 of the Convention.

85. In order to resolve this question, the Court will proceed to analyse in turn a number of factors which it considers to be of importance in the circumstances of the present case. Firstly, the Court will examine the context of the comments, secondly, the measures applied by the applicant company in order to prevent or remove defamatory comments, thirdly, the liability of the actual authors of the comments as an alternative to the applicant company’s liability, and fourthly the consequences of the domestic proceedings for the applicant company.

86. The Court notes that the news article published on the Delfi news portal addressed a topic of a certain degree of public interest. It discussed a shipping company’s moving its ferries from one route to another and in doing so breaking the ice at potential locations of ice roads, as a result of which the opening of such roads – a cheaper and faster connection to the islands compared to the company’s ferry services – was postponed for several weeks. The article itself was a balanced one, a manager of the shipping company was given the opportunity to provide explanations, and the article contained no offensive language. Indeed, the article itself gave rise to no arguments about defamation in the domestic proceedings. Nevertheless, the article dealt with the shipping company’s activities that negatively affected a large number of people. Therefore, the Court considers that the applicant company, by publishing the article in question, could have realised that it might cause negative reactions against the shipping company and its managers and that, considering the general reputation of comments on the Delfi news portal, there was a higher-than-average risk that the negative comments could go beyond the boundaries of acceptable criticism and reach the level of gratuitous insult or hate speech. It also appears that the number of comments posted on the article in question was above average and indicated a great deal of interest in the matter among the readers and those who posted their comments. Thus, the Court concludes that the applicant company was expected to exercise a degree of caution in the circumstances of the present case in order to avoid being held liable for an infringement of other persons’ reputations.

87. As regards the measures applied by the applicant company, the Court notes that, in addition to the disclaimer stating that the writers of the comments – and not the applicant company – were accountable for them, and that it was prohibited to post comments that were contrary to good practice or contained threats, insults, obscene expressions or vulgarities, the applicant company had two general mechanisms in operation. Firstly, it had an automatic system of deletion of comments based on stems of certain vulgar words. Secondly, it had a notice-and-take-down system in place according to which anyone could notify it of an inappropriate comment by simply clicking on a button designated for that purpose, to bring it to the attention of the portal administrators. In addition, on some occasions the administrators of the portal removed inappropriate comments on their own initiative. Thus, the Court considers that the applicant company cannot be said to have wholly neglected its duty to avoid causing harm to third parties’ reputations. Nevertheless, it would appear that the automatic word-based filter used by the applicant company was relatively easy to circumvent. Although it may have prevented some of the insults or threats, it failed to do so in respect of a number of others. Thus, while there is no reason to doubt its usefulness, the Court considers that the word-based filter as such was insufficient for preventing harm being caused to third persons.

88. The Court has further had regard to the notice-and-take-down system as used by the applicant company. Indeed, the question of whether by applying this system the applicant company had fulfilled its duty of diligence was one of the main points of disagreement between the parties in the present case. The Court firstly notes that the technical solution related to the Delfi portal’s notice-and-take-down system was easily accessible and convenient for users – there was no need to take any steps other than clicking on a button provided for that purpose. There was no need to formulate reasons as to why a comment was considered inappropriate or to send a letter to the applicant company with the pertinent request. Although in the present case the interested person did not use the notice-and-take-down feature offered by the applicant company on its website, but rather relied on making his claim in writing and sending it by mail, this was his own choice, and in any event there is no dispute that the defamatory comments were removed by the applicant company without delay after receipt of the notice. Nevertheless, by that time the comments had already been accessible to the public for six weeks.

89. The Court notes that in the interested person’s opinion, shared by the domestic courts, the prior automatic filtering and notice-and-take-down system used by the applicant company did not ensure sufficient protection for the rights of third persons. The domestic courts attached importance in this context to the fact that the publication of the news articles and making public the readers’ comments on these articles was part of the applicant company’s professional activity. It was interested in the number of readers as well as comments, on which its advertising revenue depended. The Court considers this argument pertinent in determining the proportionality of the interference with the applicant company’s freedom of expression. It also finds that publishing defamatory comments on a large Internet news portal, as in the present case, implies a wide audience for the comments. The Court further notes that the applicant company – and not a person whose reputation could be at stake – was in a position to know about an article to be published, to predict the nature of the possible comments prompted by it and, above all, to take technical or manual measures to prevent defamatory statements from being made public. Indeed, the actual writers of comments could not modify or delete their comments once posted on the Delfi news portal – only the applicant company had the technical means to do this. Thus, the Court considers that the applicant company exercised a substantial degree of control over the comments published on its portal even if it did not make as much use as it could have done of the full extent of the control at its disposal.

90. The Court has also had regard to the fact that the domestic courts did not make any orders to the applicant company as to how the latter should ensure the protection of third parties’ rights, leaving the choice to the applicant company. Thus, no specific measures such as a requirement of prior registration of users before they were allowed to post comments, monitoring comments by the applicant company before making them public, or speedy review of comments after posting, to name just a few, were imposed on the applicant company. The Court considers the leeway left to the applicant company in this respect to be an important factor reducing the severity of the interference with its freedom of expression.

91. The Court has taken note of the applicant company’s argument that the affected person could have brought a claim against the actual authors of the comments. It attaches more weight, however, to the Government’s counter-argument that for the purposes of bringing a civil claim it was very difficult for an individual to establish the identity of the persons to be sued. Indeed, for purely technical reasons it would appear disproportionate to put the onus of identification of the authors of defamatory comments on the injured person in a case like the present one. Keeping in mind the State’s positive obligations under Article 8 that may involve the adoption of measures designed to secure respect for private life in the sphere of the relations of individuals between themselves (see Von Hannover (no. 2), cited above, § 98, with further references), the Court is not convinced that measures allowing an injured party to bring a claim only against the authors of defamatory comments – as the applicant company appears to suggest – would have, in the present case, guaranteed effective protection of the injured person’s right to private life. It notes that it was the applicant company’s choice to allow comments by non-registered users, and that by doing so it must be considered to have assumed a certain responsibility for these comments.

92. The Court is mindful, in this context, of the importance of the wishes of Internet users not to disclose their identity in exercising their freedom of expression. At the same time, the spread of the Internet and the possibility – or for some purposes the danger – that information once made public will remain public and circulate forever, calls for caution. The ease of disclosure of information on the Internet and the substantial amount of information there means that it is a difficult task to detect defamatory statements and remove them. This is so for an Internet news portal operator, as in the present case, but this is an even more onerous task for a potentially injured person, who would be less likely to possess resources for continual monitoring of the Internet. The Court considers the latter element an important factor in balancing the rights and interests at stake. It also refers, in this context, to the Krone Verlag (no. 4) judgment, where it found that shifting the defamed person’s risk to obtain redress for defamation proceedings to the media company, usually in a better financial position than the defamer, was not as such a disproportionate interference with the media company’s right to freedom of expression (see Krone Verlag GmbH & Co. KG v. Austria (no. 4), no. 72331/01, § 32, 9 November 2006).

93. Lastly, the Court notes that the applicant company was obliged to pay the affected person the equivalent of EUR 320 in non-pecuniary damages. The Court is of the opinion that this sum, also taking into account that the applicant company was a professional operator of one of the largest Internet news portals in Estonia, can by no means be considered disproportionate to the breach established by the domestic courts.

94. Based on the above elements, in particular the insulting and threatening nature of the comments, the fact that the comments were posted in reaction to an article published by the applicant company in its professionally-managed news portal run on a commercial basis, the insufficiency of the measures taken by the applicant company to avoid damage being caused to other parties’ reputations and to ensure a realistic possibility that the authors of the comments will be held liable, and the moderate sanction imposed on the applicant company, the Court considers that in the present case the domestic courts’ finding that the applicant company was liable for the defamatory comments posted by readers on its Internet news portal was a justified and proportionate restriction on the applicant company’s right to freedom of expression.

There has accordingly been no violation of Article 10 of the Convention.

Op andere blogs:
MediaReport (Delfi arrest – EHRM laat veroordeling Estse nieuwssite voor comments in stand)

IEF 13106

Journalist nog vogelvrij ondanks uitspraken rechter

O.M.B.J. Volgenant, 'Journalist nog vogelvrij ondanks uitspraak rechter', NRC 2 oktober 2013.
Bijdrage ingezonden door Otto Volgenant, Kennedy Van der Laan.
Mediarecht. Bronbescherming. Bescherming van journalisten en hun bronnen tegenover opsporingsdiensten is nu relevanter dan ooit. In Amerika is dat niet goed geregeld. Afluisterpraktijken van de NSA in het PRISM-programma worden niet consequent vooraf door een onafhankelijke rechter beoordeeld. Ongetwijfeld zijn er de afgelopen jaren heel wat journalisten door de NSA afgeluisterd, en heel wat geheime bronnen onthuld. Zonder dat daar een rechter aan te pas kwam.

Helaas is de Nederlandse situatie niet veel beter. Er is geen wettelijke regeling die onze opsporingsdiensten dwingt toestemming te vragen aan de rechter alvorens journalistiek materiaal in beslag te nemen. De AIVD gaat bijvoorbeeld, net als de NSA, haar gang zonder onafhankelijke rechterlijke toetsing vooraf. De minister van Veiligheid en Justitie maakt geen haast om dat gat in rechtsbescherming te dichten. Nederland heeft de afgelopen jaren op dit punt tot driemaal toe een stevige tik op de vingers gekregen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

In 2007 oordeelde het Hof dat journalist Koen Voskuil [red. Application no. 64752/01]ten onrechte was gegijzeld omdat hij zijn bronnen niet wilde prijsgeven. In 2010 oordeelde het Hof wederom dat het Nederlandse recht ernstig tekortschiet. De redactie van het blad Autoweek had niet zonder rechterlijke toetsing vooraf gedwongen mogen worden om fotomateriaal af te geven aan de politie [red. Application no. 38224/03]. En in 2012 oordeelde het Hof weer dat Nederland fout zat. De AIVD was zijn boekje te buiten gegaan door journalisten van De Telegraaf af te luisteren en documenten in beslag te nemen [red. Application no. 39315/06].

De bewoordingen van het Hof liegen er niet om: de kwaliteit van het Nederlandse recht schiet tekort. Er moet een met waarborgen omgeven procedure zijn voor een onafhankelijke toetsing van de vraag of het opsporingsbelang het belang van bronbescherming overstijgt. De rechter moet goed motiveren waarom een dwangmiddel tegen een journalist mag worden ingezet. Die toetsing moet vooraf plaatsvinden. Toetsing achteraf heeft natuurlijk geen zin, want een geheime bron die eenmaal aan de opsporingsdiensten is onthuld kan daarna niet meer geheim worden.

Nederland heeft het eerbiedigen van mensenrechten hoog in het vaandel en mag andere landen graag aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Maar dan moeten we onze zaken wel op orde hebben. Het is ongehoord dat Nederland tot driemaal toe door het Europese Hof terecht is gewezen maar niet snel actie onderneemt om het gesignaleerde gat te repareren. Nederland staat internationaal voor aap.

Het is een raadsel waarom het kabinet zo treuzelt met een wet die journalistieke bronbescherming verankert. Dat hoeft helemaal geen ingewikkelde wet te zijn. België heeft sinds 2007 een wet die op één A4-tje past [Wet tot bescherming van de journalistieke bronnen]. Die wet laat zich in een paar zinnen samenvatten. Journalisten en redactiemedewerkers hebben het recht hun informatiebronnen geheim te houden. Er is een rechterlijk bevel nodig voor het opheffen van dat recht. Zo’n bevel mag de rechter alleen geven als daardoor een misdrijf kan worden voorkomen dat de fysieke integriteit van een persoon in het gedrang brengt. De aan de journalist gevraagde informatie moet van cruciaal belang zijn voor het voorkomen van zo’n misdrijf en mag niet op een andere manier verkregen kunnen worden. Met dit heldere Belgische voorbeeld voor ogen is een Nederlandse wettelijke regeling snel te realiseren.

Een beschaafd land als Nederland moet de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens serieus nemen. Eigenlijk zou één veroordeling al genoeg moeten zijn geweest om in actie te komen. Maar bij drie veroordelingen is de maat vol. Er zal nu echt vaart moeten worden gemaakt met een wettelijke verankering van journalistieke bronbescherming. Wij willen hier geen Amerikaanse toestanden. Wij willen geen opsporingsdiensten die hun gang kunnen gaan zonder dat een onafhankelijke rechter hun praktijken vooraf toetst. Wij willen een goede regeling die journalisten en hun bronnen de bescherming geeft waar ze recht op hebben. Het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens verplicht ons dit in een wet vast te leggen. Het minste wat we mogen verwachten is dat het kabinet voor het einde van dit jaar een wetsvoorstel indient.

Otto Volgenant

IEF 13105

Aangehaalde bronnen onvoldoende om beschuldigingen te ondersteunen

Rechtbank Amsterdam 14 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6491 (MCCO Program Management tegen De Telegraaf)
Als randvermelding. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie in De Telegraaf. Op 29 maart 2010 staat op de website en op de voorpagina: "Miljoenfraude GVB": "Bij de Amsterdamse stadsvervoerder GVB, dat voor het grootste gedeelte wordt gefinancierd met belastinggeld, zijn miljoenen verdwenen door fraude. Dat blijkt uit een onthullend verhaal dat morgen in De Telegraaf verschijnt." De aangehaalde bronnen [red. zie citaten] zijn onvoldoende feitelijk om de ernstige beschuldigingen te ondersteunen. De rechtbank gaat over tot aanhouding om de schade nader te specificeren.

4.5. TMN c.s. heeft aangevoerd dat de artikelen betrekking hadden op een ernstige misstand. Zij waren het resultaat van uitgebreid, langdurig en zorgvuldig onderzoek. TMN c.s. heeft daarbij invulling gegeven aan haar rol als ‘public watchdog’. Voor de beschuldigingen jegens [eiser 1] bestond voldoende steun in het ten tijde van de publicaties beschikbare feitenmateriaal. TMN c.s. heeft in het bijzonder gewezen op door [gedaagde 2] geraadpleegde bronnen, waaronder drie voormalige werknemers van het GVB. Daarbij geldt dat journalisten niet de waarheid hoeven te bewijzen alvorens zij tot publicatie mogen overgaan. Wederhoor is volgens TMN c.s. niet strikt noodzakelijk. Desalniettemin is geprobeerd om [eiser 1] telefonisch te bereiken om haar visie te vernemen. Dat is echter niet gelukt. Er is een bericht voor haar achtergelaten, maar zij heeft niet teruggebeld. Het BDO-onderzoek pleit [eiser 1] niet vrij. Daarin is bovendien slechts een beperkte uitleg aan het begrip fraude gegeven. Het bewust negeren van aanbestedingsregels om een opdracht aan een bevriende relatie te gunnen en het inhuren van personeel van een bedrijf waaraan degene die inhuurt is gelieerd, kan ook als fraude worden betiteld. Dat is helemaal het geval wanneer de inhuurder daar zelf aan verdient, aldus steeds TMN c.s..

4.12. De rechtbank acht de door TMN c.s. aangehaalde bronnen onvoldoende om als basis voor de beschuldigingen te kunnen dienen.
Alleen [naam 3] heeft iets verklaard over een verdubbeling van de uurprijs voor personeel dat via McCo werd ingehuurd. Zijn verklaring is niet specifiek. Zo vermeldt hij niet om hoeveel personeelsleden het gaat en om welke functies. [naam 2] zegt in zijn e-mail niets over verdubbeling van de uurprijzen en ook in het verslag van het inkoopoverleg en in het BDO-rapport is daarover niets te vinden.
Uit de zijdens TMN c.s. overgelegde verklaring van [gedaagde 2] van [datum 10] blijkt dat [gedaagde 2] er van op de hoogte was dat [naam 3] door het GVB was ontslagen omdat hij een opdracht gaf aan een bedrijf waarin zijn vrouw een belang had. Die omstandigheid kan aanleiding geven om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van [naam 3] en had voor [gedaagde 2] reeds daarom des te meer aanleiding moeten zijn om zich niet hoofdzakelijk op de verklaring van [naam 3] te baseren.

4.18. De rechtbank acht de door TMN c.s. aangehaalde bronnen niet voldoende feitelijk om de ernstige beschuldigingen te ondersteunen.
Voor de onjuiste kilometerdeclaratie geeft TMN c.s. [naam 2] als bron op. Wat de resultaten waren van het kennelijk door hem verrichte onderzoek blijkt nergens uit.
De beschuldiging ten aanzien van de onjuiste declaraties voor gewerkte uren is, zo blijkt uit de aangehaalde e-mail, afkomstig van een medewerkster, [naam 5], die zeer kort bij GVB heeft gewerkt en na een conflict met [eiser 1] heeft moeten vertrekken. De e-mail van [naam 5] rept weliswaar van urendeclaraties voor meer uren dan [eiser 1] daadwerkelijk aanwezig was, maar dat wil nog helemaal niet zeggen – zoals ook [eiser 1] terecht aanvoert – dat de declaraties onjuist zijn. Dergelijke vage uitlatingen, elk afkomstig van slechts één bron, rechtvaardigen niet de aard van de beschuldigingen aan het adres van [eiser 1].

4.20. Bovendien waren deze beschuldigingen geheel gebaseerd op subjectieve bronnen, waaronder een werknemer die zelf was ontslagen in verband met soortgelijke beschuldigingen als waarvan TMN c.s. [eiser 1] beschuldigde. Dat [gedaagde 2] het tegen die achtergrond bij een enkele (mislukte) poging heeft gelaten om daarop de visie van [eiser 1] te vernemen, acht de rechtbank in dat kader onbegrijpelijk. Dat daardoor een onvolledig en onjuist beeld is geschetst van de rol van [eiser 1], komt onder deze omstandigheden dan ook geheel voor rekening van TMN c.s.

IEF 13064

Prinses Caroline verliest weer Europese privacyzaak – EHRM komt met Von Hannover III

Redactionele bijdrage van Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan / Mediareport.
Mediarecht. Voor de derde keer in minder dan tien jaar sleept Caroline von Hannover – prinses van Monaco – de Duitse staat voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Telkens klaagt zij dat zij in Duitsland onvoldoende wordt beschermd tegen opdringerige paparazzi. Na haar belangrijke overwinning in 2004, en het afwijzen van haar klacht in 2011, wordt ook nu de klacht van Von Hannover afgewezen (uitspraak alleen in het Frans gepubliceerd).

Waar draaide het om in deze zaak? Weer om een vakantiefoto. Te weten een kiekje dat in maart 2002 werd gepubliceerd in het Duitse blad 7 Tage, waarop Caroline en haar man op hun vakantieadres werden afgebeeld. Die foto kon volgens Caroline niet door de beugel. Naast die foto had 7 Tage een aantal foto’s gepubliceerd van de vakantievilla van de Von Hannovers op een Keniaans eiland. De kop bij het artikel luidt: “Slapen in het bed van prinses Caroline? Dat is geen onbereikbare droom. Caroline en Ernst August verhuren hun droomvilla.” Het artikel vertelde over de trend dat steeds meer Hollywood sterren en andere bekendheden hun vakantiehuis verhuren aan betalende gasten. In tijden van crisis letten ook de rich en famous op de centen.

Centrale vraag in deze procedure: mogen media dit soort entertainmentnieuws brengen, of is sprake van een ontoelaatbare inbreuk op Caroline’s artikel 8 recht op respect voor haar priveleven?

Volgens de EHRM kon het Duitse Constitutionele Hof terecht concluderen dat het artikel – in ieder geval in een bepaalde mate – een bijdrage leverde aan een debat dat in de publieke belangstelling staat (debate of general interest). Daar was hier volgens het Duitse Hof sprake van omdat het artikel “pouvait donner lieu à des réflexions de la part des lecteur“. Het artikel kon de lezer dus doen nadenken. Een nogal ruime interpretatie van het criterium “debate of general interest” dus.

Verder wijst het EHRM erop dat het artikel ook vrijwel geen privégegevens bevatte over Caroline en zich vooral beperkte tot praktische aspecten van de villa en de locatie. De foto van het koppel was bovendien van bescheiden formaat en Caroline had niet gesteld dat de foto heimelijk was genomen.

Het Hof wijst er nog eens op dat de Von Hannovers publieke figuren zijn en zij daarom niet op dezelfde bescherming van hun persoonlijke levenssfeer kunnen rekenen als normale burgers: “la requérante et son mari devaient être considérés comme des personnes publiques … qui ne peuvent pas prétendre de la même manière à une protection de leur droit à la vie privée que des personnes privées inconnues du public“.

Al met al kon de Duitse rechter terecht oordelen dat de artikel 8 rechten van Von Hannover niet ontoelaatbaar zijn geschonden en dat de publicatie in 7 Tage niet onrechtmatig was.

In het Von Hannover drieluik lijkt deze derde uitspraak degene met het minste belang. Wel is duidelijk dat het EHRM verder gaat op de weg die het insloeg in Von Hannover II, waarin de (entertainment)pers wat meer ruimte heeft gekregen. Dit arrest bevestigt dat vraag of een publicatie bijdraagt aan een “debate of general interest” (wat overigens niet het beslissende criterium is, maar een essentieel criterium, zoals Von Hannover II leert) heel ruim moet worden geïnterpreteerd. In Von Hannover II oordeelde het EHRM dat de suggestie dat Caroline niet echt om haar vader gaf omdat zij lekker vakantie vierde terwijl haar zus Stephanie haar zieke vader ondersteunde in Monaco voldeed aan dit criterium. En in Von Hannover III volstaat het enkele feit dat een artikel over celebrities die hun vakantiehuis verhuren lezers aan het denken kan zetten.

Meer over de arresten Von Hannover I en II staat hier op Media Report.

Jens van den Brink

IEF 13059

Investeerder mag collega-investeerders inlichten over onjuiste praktijk van beleggingsmaatschappij

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5317 (Atlantic Realty Partners B.V.)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting, grondrechten, eer en goede naam. ARP biedt vastgoedprojecten aan via participaties in een zogenoemde CV-structuur. Het project Pine Creek in Utah is zo'n project. Toen dit vertraging opliep is het geruild voor het project Maricopa Projects. Eén van de investeerders is van mening dat bij de start van het Pine Creek project en bij de ruil onvolledige en/of onjuiste informatie aan haar investeerders is verschaft. Zij heeft hierover meerdere notities opgesteld en onder de aandeelhouders verspreid. Er worden uitlatingen gedaan over (de directeur van) ARP. De vraag of gedaagde in zijn de vrijheid van meningsuiting beperkt kan worden.

Volgens de voorzieningenrechter zijn de uitlatingen ten aanzien van ARP zakelijk en weegt het belang feitelijke (on)juistheden weer te geven niet op tegen de vrijheid van meningsuiting van de aandeelhouder. Bij de uitingen ten aanzien van de directeur ligt het anders. Het gaat om zeer ernstige aantijgingen, die gezien zijn functie, ernstige gevolgen hebben. De aantijgingen dienen ook geen doel in de bodemprocedure en zijn ernstig "uit zijn verband gerukt". Hier prevaleert de directeur zijn recht op eer en goede naam. De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde zijn aantijgingen jegens de directeur openbaar te maken op straffe van een dwangsom.

De beoordeling
4.1. Indien de vorderingen van ARP en [eiser sub 2] zouden worden toegewezen, zou dit een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen, in dit geval van ARP en [eiser sub 2] (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zouden zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten de wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen.

4.4 Over de uitlatingen die [gedaagde] ten aanzien van ARP doet is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. ARP verwijt [gedaagde] onder meer dat hij het bedrijfsmodel van ARP (vanwege de economische crisis) als achterhaald heeft bestempeld. Blijkens de punten 4, 5 en 6 van de pleitnota van de raadsman van ARP is ARP voorts van mening dat [gedaagde] in zijn notities selectief citeert uit documenten, passages uit documenten welbewust in een andere context plaatst, aan betrokken ambtenaren in de Verenigde Staten suggestieve en sturende vragen heeft gesteld, onjuiste samenvattingen heeft gemaakt van gesprekken met betrokkenen, zich beroept op documenten van recente datum die geen juist beeld schetsen van de situatie in 2005 en 2008 en foto’s toont die niet zijn genomen op de projectlocatie met de bedoeling een onjuist beeld te schetsen van de situatie ter plaatse. Als concrete voorbeelden van feitelijke onjuistheden noemt ARP onder meer dat de beoogde bestemmingswijziging bij het project Pine Creek niet in strijd was met het toenmalige (in 2005) ruimtelijke beleid van de lokale overheden, dat de lokale overheden niet bij voorbaat afwijzend stonden tegenover de beoogde bestemmingswijziging en dat een verbetering van de ontsluiting van het gebied niet bij voorbaat onmogelijk was. Met betrekking tot het project Maricopa noemt ARP onder meer als voorbeeld dat de ruilwaarde en rendementsverwachting niet onrealistisch waren (want getoetst en bevestigd door onafhankelijke, lokale deskundigen), dat de aanleg van een snelweg voor het deelproject Pecos & Meridian geen beperking van de verkoopmogelijkheden opleverde en dat er geen sprake is van overstromingsproblemen.

4.5. In een kort geding, dat zich niet leent voor een nader onderzoek naar de feiten, kan niet iedere specifieke uitlating van [gedaagde] op zijn feitelijke juistheid worden onderzocht. Bovendien is door beide partijen (terecht) naar voren gebracht dat dit kort geding geen ‘schaduwprocedure’ mag worden van de tussen partijen lopende bodemprocedure. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door ARP genoemde voorbeelden van feitelijke onjuistheden zich – mede gezien hun zakelijke en ‘technische’ aard – moeten uitkristalliseren in een debat tussen partijen, al dan niet te voeren in het kader van de bodemprocedure. [gedaagde] neemt in zijn notities bepaalde stellingen in en indien ARP het hiermee oneens is, ligt het op haar weg om die stellingen in een (eveneens onder de investeerders te verspreiden) ‘tegennotitie’ te ontzenuwen. Voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting is gezien de naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaarwegende belangen van ARP dan ook onvoldoende aanleiding. Bij dit oordeel is van belang dat de teneur van de notities van [gedaagde] zakelijk is en de aantijgingen aan het adres van ARP niet in onnodig kwetsende of grievende bewoordingen zijn vervat. Aan zijn bevindingen legt [gedaagde] eigen onderzoek en onderzoek verricht door derden ten grondslag. Los van een oordeel over de deugdelijkheid van deze onderzoeken, roept [gedaagde] dus niet ‘zo maar’ iets. De notities van [gedaagde] worden in beperkte kring verspreid (alleen onder mede-investeerders), waardoor mogelijk negatieve gevolgen voor ARP eveneens beperkt zijn. Bovendien zijn eerdere notities van [gedaagde] in het verleden verspreid onder de investeerders (zie 2.4), zodat de bezwaren van [gedaagde] jegens ARP bij hen in hoofdlijnen reeds bekend zijn. ARP heeft [gedaagde] niet toegestaan een toelichting op zijn bevindingen te geven op de vergadering van vennoten op 29 mei 2013, waarmee ARP een voor haar mogelijk minder bezwaarlijke weg heeft afgesloten. Een verbod mede-investeerders de notities toe te zenden, zou [gedaagde] – tot slot – in de bodemprocedure in een ongerechtvaardigde achterstandssituatie kunnen doen belanden.

4.6. Over de uitlatingen die [gedaagde] ten aanzien van [eiser sub 2] doet, is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel. [eiser sub 2] verwijt [gedaagde] met name de onder 2.9 van dit vonnis geciteerde passages. Met [eiser sub 2] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hier gaat om zeer ernstige aantijgingen (“grote hoeveelheid ernstige onregelmatigheden”, “faillissementsfraude” en “vastgoedfraude”). Naar verwachting zullen deze aantijgingen voor [eiser sub 2], gezien zijn functie, ernstige gevolgen hebben. Dit betekent dan ook dat aan [gedaagde] hoge eisen moeten worden gesteld ter zake de feitelijke onderbouwing van de aantijgingen alsmede ter zake de wijze van inkleding hiervan. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] niet aan deze hoge eisen heeft voldaan. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aantijgingen aan het adres van [eiser sub 2] geen enkel doel dienen in het kader van de tussen partijen aanhangige bodemprocedure. De aantijging die ziet op de ABP-affaire uit 1986 (dit is 27 jaar geleden) houdt onder meer in dat [eiser sub 2] langdurig in voorarrest heeft gezeten. Ter zitting is voldoende gebleken dat dit feit op zich juist is, doch dat [eiser sub 2] door de rechtbank buiten vervolging is gesteld en dat de rechtbank hem een schadevergoeding heeft toegekend voor de tijd dat hij in voorarrest heeft gezeten. Door deze laatste twee feiten niet te vermelden is de aantijging ernstig “uit zijn verband gerukt”. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de desbetreffende aantijging onrechtmatig is jegens [eiser sub 2], zodat de hiervoor onder 4.1 bedoelde belangenafweging in het voordeel van [eiser sub 2] uitvalt. Met betrekking tot de andere twee aantijgingen komt de voorzieningenrechter tot eenzelfde oordeel. De aantijging die ziet op Fleurland maakt melding van een grote hoeveelheid ernstige onregelmatigheden. Uit in het geding gebrachte correspondentie (onder meer een brief van 29 augustus 2003, productie 12 van [gedaagde], en een brief van [gedaagde] van 9 juli 2004, productie 18 van ARP) volgt weliswaar dat indertijd sprake was van een (zakelijk) conflict, doch in het beperkte kader van dit kort geding kan niet worden vastgesteld dat hierdoor de aantijging aan het adres van [eiser sub 2] wordt gerechtvaardigd. Hetzelfde geldt voor de aantijging die ziet op IPI B.V. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om deze aantijging binnen de kaders van dit kort geding ‘hard’ te maken en hierin is hij niet geslaagd.

De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt [gedaagde] zijn aantijgingen jegens [eiser sub 2], zoals opgenomen onder punt 5 onder b in het memorandum behorend bij het rapport “Pecos & Maricopa 1” dat is gevoegd bij de brief van [gedaagde] van 25 april 2013 (productie 9 van ARP en [eiser sub 2]) alsmede de gelijkluidende passage in het geactualiseerde memorandum bij het rapport “Pecos & Maricopa 2” (productie 12 van ARP en [eiser sub 2]) openbaar te maken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding, waarbij het toezenden aan één mede-investeerder als één overtreding geldt, met een maximum van € 150.000,-,

IEF 13058

Onrechtmatige mededelingen op door appellant gemaakte professionele website

Hof 's-Hertogenbosch 17 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4278 (dr. Yilmaz)
Mediarecht. Onrechtmatige mededelingen op website. Aantasting eer en goede naam, persoonlijke levenssfeer. Partijen hebben een affectieve relatie gehad waar een dochter uit is geboren, in 2011 is de relatie beëindigd. In 2004 had appellant twee websites, www.dryilmaz.nl en www.dryilmaz.info, gemaakt voor geïntimeerde met persoonlijke en professionele informatie, zoals curriculum vitae, diploma's, proefschrift en overige informatie bestemd voor patiënten. Hierop heeft appellant in 2012 uitlatingen en foto's geplaatst die over kindermisbruik gaan. Ook heeft appellant op zijn eigen website foto's en informatie over geïntimeerde en dochter geplaatst.

Recht op bescherming van de eer en goede naam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van geïntimeerde prevaleren boven appellant zijn vrijheid van meningsuiting.

De kans is groot dat de bezoekers van de websites verband leggen tussen kindermisbruik en geïntimeerde. De eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van geïntimeerde worden door de publicaties vrij ernstig geschonden en de gevolgen van de publicaties zijn eveneens vrij ernstig. Appellant had zijn nagestreefde belang ook op een andere wijze kunnen dienen.

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter waarin de rechtbank appellant heeft veroordeeld om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden (4.4 sub b), en (2) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de website met url www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen (4.4 sub c).

De beoordeling
4.4 De rechtbank heeft [appellant 1.]:
( a) veroordeeld om de website www.dryilmaz.nl van het internet verwijderd te houden;
( b) veroordeeld om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden;
( c) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de websites met urls www.dryilmaz.nl en www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen.
De rechtbank heeft de overige vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en de proceskosten tussen [geïntimeerde] en [appellant 1.] gecompenseerd.

4.10 [appellant 1.] betwist niet verantwoordelijk te zijn voor en zeggenschap te hebben over de website www.dryilmaz.info. Evenmin betwist [appellant 1.] op deze website beweringen te hebben gepubliceerd/toegankelijk gemaakt (links) dat [geïntimeerde] haar dochter [dochter] (emotioneel) misbruikt en paranoïde psychotisch is. [appellant 1.] stelt echter dat deze beweringen op waarheid berusten en dat voor hem een belang bestond bij de publicatie van deze beweringen. Daarom heeft hij niet onrechtmatig gehandeld, zo stelt [appellant 1.].

4.12 Bij beantwoording van de vraag of publicatie door [appellant 1.] van de mededelingen onrechtmatig is geweest, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van [appellant 1.] zijn recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [geïntimeerde] haar recht op bescherming van haar eer en goede naam en op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer (HR 18 januari 2008, LJN: BB3210). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van de publicatie en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [geïntimeerde], het belang van [appellant 1.] bij zijn mededelingen, de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal en de inkleding van de feiten. Voorts speelt een rol of [appellant 1.] het doel dat hij met de publicaties nastreeft ook op andere wijze had of zou kunnen bereiken.

4.13. Wat betreft ‘de aard van de publicatie’ en ‘de inkleding van de feiten’ overweegt het hof als volgt. De website www.dryilmaz.info bevatte onder meer informatie die - onder vermelding van hun namen - het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant 1.] betrof, met name met betrekking tot een omgangsregeling tussen [appellant 1.] en [dochter]. In deze (proces)stukken wordt over [geïntimeerde] onder meer vermeld ‘however the mother [geïntimeerde] abuses the child emotionally’, ‘the mother [geïntimeerde] has been abusing the child, [dochter]’, en ‘Moeder, [geïntimeerde], tijdens de beoordelingstermijn paranoïde gedrag vertoonde’ (4.11.1). Verder werden in de link naar de uitspraak van de Turkse rechtbank van 28 september 2012 de namen van [geïntimeerde] en [appellant 1.] wel niet genoemd, maar wanneer men de uitspraak aanklikte zag men dat deze hen betrof, terwijl bij de link werd vermeld ‘In deze casus is door naar liefst tien professoren van de meest gerenommeerde universiteiten geoordeeld dat de moeder waarschijnlijk paranoïd-psychotisch is en dat de moeder zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van het kind. Deze conclusie is door de rechter overgenomen in het oordeel: de moeder misbruikt het kind.’ Door op de website de logo’s van Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en van de Rechtspraak, op te nemen werd bovendien extra gewicht toegekend aan voormelde beweringen in de (proces)stukken en op de site zelf.
Verder bevond zich op de website algemene informatie over kindermishandeling. Deze informatie was op zichzelf beschouwd niet schadelijk voor [geïntimeerde]. Nu de naam van de website echter de naam van [geïntimeerde] bevatte en bovendien voormelde (proces)stukken (inclusief haar naam) waren te raadplegen, bestond de kans dat iemand die de algemene informatie raadpleegde een verband zou leggen tussen kindermishandeling en [geïntimeerde].
Uit het bovenstaande volgt dat een lezer die kennis nam van de op de website gepubliceerde (proces)stukken zou kunnen denken dat [geïntimeerde] haar kind (emotioneel) misbruikt(e) en paranoïde psychotisch was, althans dat een (gerede) kans bestond dat dit het geval was. Door voormelde informatie openbaar te maken, heeft [appellant 1.] derhalve de eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] vrij ernstig geschonden.

4.14. Ter zake ‘de ernst van de te verwachten gevolgen van de publicatie voor [geïntimeerde]’ stelt [geïntimeerde] dat al haar zakelijke en privé-contacten en oud-patienten de website www.dryilmaz.info regelmatig bezoeken en weten dat hierop informatie staat over [geïntimeerde]. [appellant 1.] heeft deze stelling enkel betwist door aan te voeren dat [geïntimeerde] haar vak niet meer uitoefent, noch in Nederland noch in Turkije. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dit laatste klopt, laat dit echter onverlet dat [geïntimeerde] op enig moment zou kunnen beslissen haar vak weer op te pakken. Nu [appellant 1.] voormelde stelling voor het overige niet betwist, gaat het hof uit van de juistheid ervan. Het voorgaande brengt naar het voorlopig oordeel van het hof met zich dat de gevolgen van de publicaties op de website www.dryilmaz.info, voor [geïntimeerde] vrij ernstig waren (en zijn). Dit oordeel wordt niet anders door het gegeven dat willekeurige derden (niet de hierboven bedoelde zakelijke en privé-contacten en oud-patienten van [geïntimeerde]) die bijvoorbeeld “dr. [geïntimeerde]” intoetsen bij google, niet (gemakkelijk) bij de website www.dryilmaz.info terecht komen.

4.15. Ten aanzien van de factoren ‘het belang van [appellant 1.] bij de publicatie’ en ‘of [appellant 1.] het doel dat hij met de publicaties nastreeft ook op andere wijze had of zou kunnen bereiken’, overweegt het hof als volgt.
[appellant 1.] voert aan dat [geïntimeerde] hem in Turkije heeft beschuldigd van onder meer fysieke en geestelijke mishandeling, poging tot ontvoering, bedreigingen en incest. [appellant 1.] heeft zich tegen deze beschuldigingen via de rechter verdedigd, en steeds gelijk gekregen, zo stelt hij. Voorts rijst uit de op de website gepubliceerde stukken afkomstig van het ‘Child Protection Centre’ en het Hacettepe Universitair Ziekenhuis, Directoraat Kinderpsychiatrie en gezondheid (prod. 10 [geïntimeerde] eerste aanleg) het beeld dat volgens deze instanties er niet zozeer iets aan de hand is met [appellant 1.], maar veeleer met [geïntimeerde], met name doordat zij niet aan onderzoeken wilde meewerken, probeerde de omgang tussen [appellant 1.] en [dochter] te frustreren, paranoïde is en [dochter] (emotioneel) misbruikt, zo stelt [appellant 1.]. De publicaties op de website www.dryilmaz.info zijn bedoeld als verdediging door [appellant 1.] tegen voormelde beschuldigingen aan zijn adres door [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft deze reactie zelf uitgelokt, aldus [appellant 1.].
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze beschuldigingen door [geïntimeerde] aan het adres van [appellant 1.] niet kloppen, acht het hof niet onbegrijpelijk dat [appellant 1.] de behoefte had zijn eigen eer en goede naam te zuiveren. De vraag is echter hoe groot de noodzaak hiertoe was, nu [appellant 1.] heeft gesteld dat [geïntimeerde] de beschuldigingen heeft verspreid in haar eigen omgeving, maar niet dat haar omgeving (deels) tevens de zijne is. Dit is uiteraard wel het geval ten aanzien van [dochter], maar [appellant 1.] heeft niet uitgelegd waarom de door hem bewandelde weg van de publicaties op de website www.dryilmaz.info voor het zuiveren van zijn naam bij [dochter] een geschikte weg was, terwijl de vraag opkomt of dit het geval was. Het lijkt veeleer de aangewezen weg dat [appellant 1.] zijn goede naam op enig moment in een rechtstreeks contact met [dochter] zuivert.
[appellant 1.] stelt ook verder onvoldoende duidelijk en expliciet dat hij in eigen zakelijke en/of privé kring last had van de beschuldigingen van [geïntimeerde], laat staan dat zijn eer en goede naam het best via de door hem bewandelde weg van de publicaties op de website www.dryilmaz.info kon worden hersteld. Dat [appellant 1.] met deze publicaties enig publiek belang heeft gediend, is gesteld noch gebleken.

4.16. Wat betreft de factor ‘de mate waarin de mededelingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal’, heeft [appellant 1.] gesteld dat de juistheid van de beweringen op de website en in de gepubliceerde (proces)stukken dat [geïntimeerde] haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is, volgt uit de (proces)stukken die via de website raadpleegbaar waren.
[geïntimeerde] betwist dat zij haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is.
Naar het oordeel van het hof wordt inderdaad in de (proces)stukken die via de website raadpleegbaar waren vermeld dat [geïntimeerde] haar dochter (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is. Voor zover deze beweringen op de website door [appellant 1.] tot de zijne zijn gemaakt, bestond gezien de inhoud van de (proces)stukken - naar het voorlopige oordeel van het hof – voldoende grond voor de juistheid van de beweringen. [appellant 1.] heeft door de vermelding op de website van de logo’s van Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Rechtspraak echter wel de indruk gewekt, dat deze instanties bij de website betrokken waren. Hiermee is ten onrechte extra gewicht aan de (juistheid van de beweringen in de) stukken gegeven.

4.17. Bovenvermelde factoren in hun onderling verband beschouwd is het hof voorlopig van oordeel dat [appellant 1.] onrechtmatig heeft gehandeld door voormelde publicaties op de website www.dryilmaz.info. Hoewel [appellant 1.] naar het oordeel van het hof de beweringen dat [geïntimeerde] [dochter] (emotioneel) mishandelt en paranoïde psychotisch is (op de logo’s na) op zichzelf beschouwd niet verkeerd heeft gepresenteerd, heeft hij onvoldoende gesteld dat en waarom hij voldoende belang had bij de publicaties op de website, en waarom hij zijn belang niet op een andere wijze had kunnen dienen. Dit geldt temeer daar de eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] door de publicaties op en via de website www.dryilmaz.nl vrij ernstig werden geschonden, terwijl de gevolgen van deze schending voor [geïntimeerde] eveneens vrij ernstig waren.

4.18. Nu [appellant 1.] onrechtmatig heeft gehandeld heeft de rechtbank terecht [appellant 1.] (1) veroordeeld om om al het mogelijke in het werk te stellen om de website met url www.dryilmaz.info en daar bijbehorende e-mailadressen van het internet te verwijderen en verwijderd te houden (4.4 sub b), en (2) geboden de zoekmachine Google aan te schrijven met het verzoek de in de website met url www.dryilmaz.info vermelde opmerkingen/uitlatingen over [geïntimeerde] uit de cache te verwijderen (4.4 sub c).