DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 12541

Suggestie van bevolkingsonderzoek

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 maart 2013, LJN CA0885 (Stichting Osteoporose Casefinding Nederland hodn Osteoporose Medisch Centrum tegen TROS)

Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Remco Klöters, Van Kaam advocaten.

Via LSenR.nl. Als randvermelding. Mediarecht. OMC specialiseert zich in de diagnostiek en behandeling van patiënten met behulp van een Dexa-(bot)scan. OMC heeft een vergunning op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek voor een getrapte screening op osteoporose aangevraagd, maar niet verkregen. Zij heeft daarop haar werkwijze aangepast: indien een huisarts belangstelling heeft assisteert Epidemiologie in een mailing aan patiënten in de risicogroep. Deze uitnodigingsbrieven worden door sommige patiënten opgevat als een oproep van de huisarts.

Naar aanleiding van brieven met vragen aan het programma over de rolverdeling tussen OMC en de huisartsen, heeft TROS Radar contact gehad met OMC over een reportage (wederhoor). De reportage bestaat uit interviews met "De vrienden van Sleen", afgewisseld door fragmenten uit een interview met een huisarts en de auteur van de NHG-richtlijn. OMC vordert een rectificerende mededeling in een neutrale presentatie in de volgende televisie-uitzending en verwijdering van beeldmateriaal van de websites. Volgens OMC zijn meerdere uitlatingen en beweringen onjuist, diskwalificerend en/of misleidend.

De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorzieningen. Aan Tros wordt wel in overweging gegeven om bij het beschikbaar stellen van de uitzending online een verduidelijking te geven over het feit dat niet zonder tussenkomst van een arts een oproep voor een botscan volgt.

Met OMC is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze uitlatingen zonder meer diskwalificerend zijn voor OMC, maar zij zijn daarmee niet onrechtmatig. Het recht op vrije meningsuiting omvat het recht te kwetsen, schokken of verontrusten. De suggestie dat OMC in feite voor commercieel gewin en zonder vergunning een bevolkingsonderzoek doet mocht gedaan worden.

4.12.  (...) Het brengen van nieuws door middel van interviews, bewerkt of niet, is een van de belangrijkste middelen van de pers bij het vervullen van haar rol als "publieke waakhond". Maatregelen ter beperking van de verspreiding van uitspraken van een andere persoon kan de bijdrage van de pers aan het publieke debat in sterke mate hinderen. Een dergelijke maatregel kan dan ook slechts worden overwogen indien daar zeer sterke redenen voor zijn. Dat is hier niet het geval.(...)

Overige leessuggesties: 4.13, 4.14, 4.17, 4.19 en 4.20.
[red. OMC's standpunt op haar website, lees "De vijf verkeerde aannames over OMC in Tros Radar"]

Lees de uitspraak in PDF: zaaknr. C/13/536855 / KG ZA 13-249

IEF 12535

NOS mag nieuwsitem over moordzaak uitzenden

Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 24 maart 2013, LJN BZ6578 (Eiser tegen de Nederlandse Omroep Stichting)

Uitspraak ingezonden door Bas Le Poole,
Laura Broers en Peter Kok, Houthoff Buruma

Als randvermelding. Mediarecht. Nieuwsitem. Wetsvoorstel.
De voorzieningenrechter in Lelystad heeft zondag 24 maart bepaald dat de NOS een nieuwsitem over het wetsvoorstel ‘herziening ten nadele’ in het journaal wel mag uitzenden. Voormeld wetvoorstel strekt ertoe dat in het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid wordt voorzien tot herziening ten nadele van een bepaalde categorie onherroepelijke vrijspraken.

Een man, wiens vrijspraak van moord na een oordeel door de Hoge Raad onherroepelijk werd, had een kort geding aangespannen om een verbod op de uitzending af te dwingen. Als grondslag van zijn vordering stelt eiser dat gedaagden jegens hem onrechtmatig handelen door in het nieuwsitem over het wetsvoorstel de strafzaak te noemen en nabestaanden een podium te bieden om lasterlijke uitspraken over eiser te doen en ongegronde associaties met het nieuwsitem te maken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands niet voldoende is gebleken van een zodanige inhoud van het item dat dit een (dreigende) onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser meebrengt, die zo zwaarwegend is dat daaraan voorrang behoort toe te komen boven het recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting. Het gevorderde (uitzend)verbod wordt afgewezen.

2.4.  Voormeld wetvoorstel strekt ertoe dat in het Wetboek van Strafvordering (Sv) de mogelijkheid wordt voorzien tot herziening ten nadele van een bepaalde categorie onherroepelijke vrijspraken. Hiermee wordt het onder omstandigheden mogelijk om onherroepelijke uitspraken van de strafrechter waarbij een verdachte ter zake van een ernstig misdrijf met dodelijke afloop is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, ten nadele van de gewezen verdachte te herzien. Voorwaarde is dat sprake is van een in het wetsvoorstel nader omschreven falsum of novum. Voorts dient er het ernstige vermoeden te bestaan dat indien dit falsum of novum de rechter bekend was, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte.

3.2.  Als grondslag van zijn vordering stelt eiser dat gedaagden jegens hem onrechtmatig handelen door in het nieuwsitem over het wetsvoorstel de strafzaak te noemen en de nabestaanden van [A] een podium te bieden om lasterlijke uitspraken over eiser te doen en ongegronde associaties met het nieuwsitem te maken. Volgens eiser ontbreekt elke noodzaak tot en nieuwswaarde van het noemen van de strafzaak in het kader van het wetsvoorstel, nu er geen sprake is van een novum of falsum in de zin van dat wetsontwerp. Eiser stelt dat bij een afweging van belangen zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting.

4.7.  In het licht van dat beoordelingskader is de voorzieningenrechter, gelet op de hier relevante feiten en omstandigheden, met name de door gedaagden gestelde inhoud en vormgeving van het nieuwsitem (zie onder 4.4.), van oordeel dat voorshands niet voldoende is gebleken van een zodanige inhoud van dat item dat dit een (dreigende) onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser meebrengt, die zo zwaarwegend is dat daaraan voorrang behoort toe te komen boven het recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting. De door eiser gevreesde gevolgen van de gewraakte uitzending leiden niet tot een ander oordeel. Hij kan die gevolgen, hoe nadelig ook, dan ook niet met behulp van de ingestelde vordering afwenden. Het gevorderde (uitzend)verbod moet worden afgewezen.

IEF 12525

Uitzending van 'Het Zesde Zintuig' toegestaan

Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 14 maart 2013, LJN BZ6583, zaaknr. C/16/339921/KL ZA 13-93 (Eiser tegen RTL Nederland B.V.)

Uitspraak ingezonden door Peter Kok en Bas le Poole, Houthoff Buruma.

Als randvermelding. Mediarecht. Televisieprogramma. Eerbiediging van persoonlijke levenssfeer. Vrijheid van meningsuiting. Eiser vordert RTL te verbieden om de aflevering van het programma "Het Zesde Zintuig" over het overlijden van Eline uit te zenden en/of voor het publiek openbaar te maken. Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft eiser gesteld dat RTL jegens hem onrechtmatig handelt door de paragnosten en de ouders van Eline in het programma een podium te geven om hem te beschuldigen van betrokkenheid bij het overlijden van Eline anders dan door zelfmoord. Eiser is als enige bij de zelfmoord van Eline aanwezig geweest, zodat bij elke suggestie dat er geen sprake is van zelfmoord eiser feitelijk wordt beschuldigd van moord.

In deze zaak gaat het om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van eiser diens recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en aan de zijde van RTL het recht op vrijheid van meningsuiting. De voorzieningenrechter wijst de vordering af.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet op voorhand voldoende aannemelijk is dat in de aflevering sprake is van een enige beschuldiging van eiser door de paragnosten en/ of de familie van Eline van betrokkenheid bij het overlijden van Eline, anders dan door zelfmoord. De door eiser gestelde (dreigende) onrechtmatige en directe schending van zijn persoonlijke levenssfeer is daarom op voorhand niet voldoende gebleken. Hoe zeer de wens van eiser om in de openbaarheid niet meer geconfronteerd worden met deze zaak valt te begrijpen, het gegeven dat eiser betrokken is geweest bij het overlijden van Eline, maakt dat hij daarvan onder de in dit geding gebleken feiten en omstandigheden niet gevrijwaard kan worden.

Niet kan worden aangenomen dat in het programma de door eiser als onrechtmatig gekwalificeerde uitlatingen over betrokkenheid bij het overlijden van Eline anders dan door zelfmoord voorkomen, althans niet in een mate die met zich brengt dat het belang van eiser bij bescherming van zijn privacy zwaarder moet wegen dan het belang van RTL bij vrijheid van meningsuiting/ persvrijheid. De voorzieningenrechter wijst de vordering af.

4.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van hetgeen zijdens RTL en haar raadsman ter zitting is verklaard over de inhoud van de vijfde aflevering in de sene "Het Zesde Zintuig", niet op voorhand voldoende aannemelijk is dat in deze aflevering sprake is van een enige beschuldiging van eiser door de paragnosten en/ of de familie van Eline van betrokkenheid bij het overlijden van Eline, anders dan door zelfmoord. Het enkele feit dat de ouders in de aflevering hun twijfel uitspreken of er sprake is geweest van zelfmoord is daartoe onvoldoende. De door eiser gestelde (dreigende) onrechtmatige en directe schending van zijn persoonlijke levenssfeer is daarom op voorhand met voldoende gebleken. ... Daar komt bij dat in de aflevering ook ruimte is gegeven voor de conclusies van politie en justitie die inhouden dat er sprake was van zelfmoord en dat RTL de advocaat van eiser heeft aangeboden in de uitzending de visie van eiser naar voren te (doen) brengen. Hoe zeer de wens van eiser om in de openbaarheid niet meer geconfronteerd worden met deze zaak valt te begrijpen, het gegeven dat eiser betrokken is geweest bij het overlijden van Eline, maakt dat hij daarvan onder de in dit geding gebleken feiten en omstandigheden met gevrijwaard kan worden.

4.10. Gelet op het bovenstaande en de omstandigheid dat voorshands niet kan worden aangenomen dat in het programma de door eiser als onrechtmatig gekwalificeerde uitlatingen over betrokkenheid bij het overlijden van Eline anders dan door zelfmoord voorkomen, is de door RTL op 14 maart 2013 uit te zenden aflevering over Eline m de serie "Het Zesde Zintuig" reeds om deze reden niet op voorhand onrechtmatig jegens eiser te achten, althans niet in een mate die met zich brengt dat het belang van eiser bij bescherming van zijn privacy zwaarder moet wegen dan het belang van RTL bij vrijheid van meningsuiting/ persvrijheid. De primaire vordering komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.

Op andere blogs:
Mediareport (Verbod op uitzending ‘Het Zesde Zintuig’ afgewezen)

IEF 12483

Voorbeeld noemen van een te heropenen zaak, mag

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 24 maart 2013, C/16/340780 / KL ZA 13-117 (Jacob tegen Stichting NOS)

Kop-staartvonnis ingezonden door Bas Le Poole en Peter Kok, Houthoff Buruma.

Als randvermelding. Mediarecht. Vonnis bij het artikel op NU.nl:

De NOS mag een nieuwsitem over de geplande herziening van vrijspraken gewoon uitzenden. (...) Het kabinet wil de wet veranderen, zodat voortaan niet alleen veroordelingen kunnen worden herzien, maar ook vrijspraken. De Tweede Kamer stemde daar in januari mee in. De plannen liggen nu bij de Eerste Kamer. (...) De NOS wil de moord op Tamara Wolvers (28) noemen als een voorbeeld van een zaak die misschien wordt heropend.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van Jacob af en veroordeelt eiser in de proceskosten ad €1.493,00.

(Schriftelijke uitwerking volgt, zodra het vonnis is uitgewerkt)

IEF 12325

Who's in, who's out (bodemproces)

Rechtbank Amsterdam 6 februari 2013, zaaknr. C/13/517223 / HA ZA 12-603 (eiser tegen K. Beheer)

Uitspraak ingezonden door Marc de Boer, Boekx.

In navolging van IEF 10955. Mediarecht. Pilotaflevering. Contract en (spel)voorwaarden. Immateriële schade. Over het willen verzilveren van een prijs. Eiser vordert een rol in de tv-serie "Who's in, who's out" omdat hij via internet een rol in een pilot heeft gewonnen. In de algemene (spel)voorwaarden staat dat de winnaar van de pilot ook gegarandeerd een van de hoofdrollen heeft in de serie als deze op tv wordt uitgezonden. Het winnen van de rol in de pilot levert, na opnieuw ontwikkelen van de serie, geen rol op. K Beheer heeft geen invloed op de keuze van de acteurs en kan de overeenkomst niet nakomen.

Eiser vordert een verklaring voor recht dat K. Beheer aansprakelijk is voor de door eiser geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Eiser heeft niet gesteld wat de waarde van de prestatie is, het verzoek tot vervangende schadevergoeding wordt afgewezen. Van materiële schade is geen sprake aangezien het enkel opwerpen van een puur hypothetische mogelijkheid onvoldoende is om schade aan te nemen. Vergoeding van immateriële schade vindt slecht plaats wanneer aan de voorwaarden van artikel 6:106 BW is voldaan. Niet gesteld nog gebleken is dat aan deze voorwaarden is voldaan, de vordering tot immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank wijst de vordering af.

Leestips: 4.5, 4.7 en 4.10.

IEF 12011

Eerste boete(matiging) voor toekomstige producten of diensten

Rechtbank Amsterdam 14 november 2012, LJN BY3391 (TROS tegen CvdM)

Als randvermelding. Parallel gepubliceerd met RB 1540. Mediarecht. Vermijdbare uiting met wervend karakter, (beperkte) matiging van de boete. Uit't persbericht van het CvdM: De rechtbank Amsterdam heeft het Commissariaat voor de Media in het gelijk gesteld in een zaak rond het kinderprogramma 'Het Sprookjesboomfeest' van de TROS. De rechtbank bevestigde het oordeel van het Commissariaat [IEF 10017] dat de omroep zich met het programma niet aan de Mediawet heeft gehouden.

Het Commissariaat is verheugd over deze uitspraak. De publieke omroep moet een veilige haven zijn voor kinderen. Publieke media-instellingen mogen in hun programma's geen reclame maken en ze mogen buiten de programma's niet dienstbaar zijn aan het maken van winst door commerciële partijen. Het is een belangrijke toezichtstaak van het Commissariaat om dit te voorkomen.

Het programma bevatte verboden reclame-uitingen. Bovendien maakte de TROS zich dienstbaar aan de commerciële belangen van de Efteling. De omroep bood namelijk met het uitzenden van het kinderprogramma kort voor de introductie van de attractie Sprookjesboom, de Efteling de kans om via het programma alvast interesse voor die attractie te wekken.

Het Commissariaat legde voor beide overtredingen een boete op van € 60.000. De TROS stelde tegen dit besluit beroep in. De rechtbank zag aanleiding om de totale hoogte van de gezamenlijke boetes te matigen tot € 108.000. Dat doet niet af aan het inhoudelijke oordeel dat de TROS de overtredingen heeft begaan.

2.5. De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat sprake is van vermijdbare uitingen met een wervend karakter ten aanzien van de Efteling als zodanig en ten aanzien van de attractie “Sprookjesboom”, waarmee eiseres artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet heeft geschonden. Verweerder heeft zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vermijdbare uitingen in het programma eveneens een wervend karakter ten aanzien van de musical hebben.

2.9 (...) Daarnaast ziet de rechtbank een boeteverlagende omstandigheid in het feit dat verweerder nog nooit een boete heeft opgelegd voor reclame-uitingen met een wervend karakter ten aanzien van toekomstige producten en/of diensten.

2.3. In dit verband stelt eiseres dat enkel sprake kan zijn van het maken van vermijdbare reclame indien sprake is van een ten tijde van de uitzendingen reeds bestaand product of dienst. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de wet noch uit de jurisprudentie volgt dat vermijdbare uitingen alleen kunnen worden gedaan ten aanzien van bestaande producten en/of diensten. Met verweerder acht de rechtbank het aannemelijk dat een reclame-uiting zich in het geheugen van de kijker kan nestelen en derhalve een wervend karakter kan hebben ten aanzien van toekomstige producten of diensten.

2.4. Vaststaat dat op 1 april 2010 de attractie “Sprookjesboom” in de Efteling is geopend. Daarnaast is in het Eftelingtheater een musical “Sprookjesboom” opgevoerd. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of sprake is van vermijdbare uitingen ten aanzien van de Efteling als zodanig, danwel ten aanzien van deze attractie of musical.
- De rechtbank acht het aannemelijk dat de Efteling als zodanig op het moment dat het programma werd uitgezonden bij het gemiddelde publiek bekend was. Van belang is dat het hoofdbestanddeel van het programma, de zogenaamde “Sprookjesboom”, tevens een onderdeel is van het Sprookjesbos in de Efteling. De uitingen in het programma zoals het logo en de naam van het programma, het decor, de handpoppen, de sprookjesfiguren en de muziek dragen naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang met het tonen/noemen van de naam “Sprookjesboom” (in welke vorm dan ook), bij aan de identificeerbaarheid van de Efteling als zodanig. Gelet hierop moeten deze uitingen in het programma worden aangemerkt als vermijdbare uitingen die onmiskenbaar tot gevolg hebben dat de afname van producten of diensten van de Efteling wordt bevorderd.
- De attractie is ongeveer zes weken na de laatste uitzending van het programma in de Efteling geopend. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 2.3 is overwogen, kunnen vermijdbare uitingen ook een wervend karakter hebben ten aanzien van nog toekomstige producten en/of diensten. De rechtbank acht het aannemelijk dat de vermijdbare uitingen na een periode van zes weken nog in het geheugen van de gemiddelde kijker zijn genesteld en derhalve nog steeds een wervend effect kunnen hebben. Gelet op dit herinneringseffect moeten voornoemde uitingen naar het oordeel van de rechtbank eveneens als vermijdbare uitingen met een wervend karakter worden aangemerkt ten aanzien van de attractie.
- Met betrekking tot de vraag of voornoemde uitingen eveneens een wervend karakter hebben ten aanzien van de musical, acht de rechtbank het volgende van belang. De musical is in de periode van 2 augustus 2009 tot en met 6 september 2009 opgevoerd in het Eftelingtheater en vanaf december 2010 in theaters door het hele land. Nu de eerste serie voorstellingen ten tijde van de uitzendingen al was afgesloten, kunnen de uitingen niet een voor die serie wervend karakter hebben. Gelet op de periode gelegen tussen de laatste uitzending medio februari 2010 en de tweede serie voorstellingen, kan naar het oordeel van de rechtbank alleen al vanwege het tijdsverloop zonder nadere bewijsvoering niet worden aangenomen dat de reclame-uitingen een wervend karakter hebben ten aanzien van deze laatste serie musicalvoorstellingen.

2.5. De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat sprake is van vermijdbare uitingen met een wervend karakter ten aanzien van de Efteling als zodanig en ten aanzien van de attractie “Sprookjesboom”, waarmee eiseres artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet heeft geschonden. Verweerder heeft zich echter ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vermijdbare uitingen in het programma eveneens een wervend karakter ten aanzien van de musical hebben.
2.9. Nu de rechtbank echter ook van oordeel is dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het programma vermijdbare uitingen met een wervend karakter ten aanzien van de musical “Sprookjesboom” bevat, dient de boete te worden gematigd. Daarnaast ziet de rechtbank een boeteverlagende omstandigheid in het feit dat verweerder nog nooit een boete heeft opgelegd voor reclame-uitingen met een wervend karakter ten aanzien van toekomstige producten en/of diensten. In de Beleidslijn is immers de omstandigheid dat de interpretatie van de geschonden norm niet eerder is betrokken in het toezichtsbeleid van het Commissariaat als boeteverlagende omstandigheid opgenomen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012, LJN: BW9561).
De rechtbank ziet in deze twee omstandigheden aanleiding om de opgelegde boete van
€ 60.000, - te matigen met 10% naar een bedrag van € 54.000.-. Voor verdere matiging bestaat onder de gegeven omstandigheden geen grond. De gematigde boete wordt door de rechtbank als evenredig gezien.
IEF 11843

Heimelijk gemaakte opnamen Peter R. de Vries verboden

Hoge Raad 5 oktober 2012, LJN BW9230 (ENDEMOL NEDERLAND B.V., SBS BROADCASTING B.V., Peter R. DE Vries tegen verweerder)

In navolging van IEF 9453. Mediarecht, vrijheid van meningsuiting, persoonlijke levensfeer, portretrecht.

Verweerder is overgeplaatst naar een tbs-kliniek. In het televisieprogramma Peter R. de Vries, zijn er door een jeugdvriend van verweerder heimelijk opnamen zijn gemaakt tijdens bezoeken in de tbs-kliniek waarin verweerder op dat moment verbleef. De advocaat van verweerder heeft Endemol en SBS gesommeerd het heimelijk van verweerder gemaakte beeldmateriaal af te geven en de beoogde televisie-uitzendingen te annuleren. Endemol en SBS hebben geweigerd aan deze sommatie gevolg te geven. De Hoge Raad oordeelt dat de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van meningsuiting.  Er komt een verbod op de uitzending.

In een deelvonnis heeft de voorzieningenrechter, gelet op een aantal door Endemol en SBS ter terechtzitting gedane toezeggingen, de gevraagde voorzieningen geweigerd voor zover deze erop waren gericht aan laatstgenoemden te verbieden de voorgenomen uitzending van 4 april 2010 doorgang te doen vinden.

In haar later uitgesproken eindvonnis heeft de voorzieningenrechter, voor zover in cassatie nog van belang, Endemol en SBS verboden zonder voorafgaande toestemming van [verweerder] (enig deel van) de opnamen uit te zenden of anderszins te openbaren. Zeer kort samengevat overwoog de voorzieningenrechter daartoe dat de hiervoor in 3.2.1 vermelde zwaarwegende belangen van partijen tegen elkaar moeten worden afgewogen met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval. In dit licht kan enerzijds Endemol en SBS niet het recht worden ontzegd de uitlatingen die [verweerder] heeft gedaan en die zijn te horen op de heimelijk gemaakte opnamen, letterlijk te citeren, maar bestaat anderzijds voldoende aanleiding de door [verweerder] gevraagde voorziening, gericht op een verbod tot het uitzenden van de opnamen zelf, toe te wijzen. Aan dit verbod werd een dwangsom verbonden van € 15.000,-- per overtreding.

3.2.5.2 Bij een botsing tussen enerzijds het recht op vrijheid van meningsuiting en anderzijds het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, moet het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, worden gevonden door een afweging van alle terzake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij komt aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe gelet op enerzijds de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen, en anderzijds gelet op het recht van het publiek informatie en ideeën te ontvangen. Bij genoemde afweging geldt niet als uitgangspunt dat voorrang toekomt aan het door

art. 7 Gw en art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting. Voor de door art. 8 EVRM beschermde rechten geldt hetzelfde. De toetsing dient in één keer te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle terzake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM, dan wel art. 8 lid 2 EVRM. Indien gebruik wordt gemaakt van herkenbare beelden is in het kader van deze afweging niet van belang of, naast de schending van de persoonlijke levenssfeer, tevens schending van het portretrecht aan de vordering ten grondslag wordt gelegd (rov. 3.1).

3.4 Ook voor zover de onderdelen I en II aanvoeren dat het hof ten onrechte niet afzonderlijk heeft onderzocht of de onderhavige beperking van de uitingsvrijheid van Endemol, SBS en De Vries - en dus van de persvrijheid - noodzakelijk is in een democratische samenleving en proportioneel is ten opzichte van het daarmee gediende doel, falen zij. Zoals het hof in zijn hiervoor in 3.2.5.2 aangehaalde overweging heeft vooropgesteld, gaat het in deze zaak om een botsing van het recht op vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid daaronder begrepen, met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het oordeel dat het laatstgenoemde recht in het concrete geval zwaarder weegt dan het eerstgenoemde, houdt tevens in dat naar het oordeel van het hof de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid die door het opgelegde verbod wordt gemaakt, voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM. Hetzelfde geldt voor de proportionaliteitstoets die ingevolge deze bepaling moet worden verricht.


3.5 Voor zover de onderdelen I en II erover klagen dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat de onderhavige verboden noodzakelijk en proportioneel waren in het licht van andere, minder vergaande, alternatieven om aan de belangen van [verweerder] tegemoet te komen, voldoen zij niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen omdat zij niet de vindplaatsen in de processtukken in de feitelijke instanties vermelden waarin concrete en minder vergaande alternatieven als hier bedoeld, worden genoemd en toegelicht. Overigens is de motiveringsplicht van de rechter die over de feiten oordeelt, afhankelijk van hetgeen de procespartijen hebben aangevoerd. Indien de rechter na afweging van alle terzake dienende omstandigheden van oordeel is dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het concrete geval zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van meningsuiting, zodat het gevraagde verbod in beginsel toewijsbaar is, hoeft hij niet ambtshalve een onderzoek te verrichten - en daarvan in zijn motivering verantwoording af te leggen - naar mogelijk minder vergaande beperkingen van het recht op vrijheid van meningsuiting die nog voldoende tegemoet komen aan de rechten en belangen van de eisende partij. Voor het overige heeft te gelden dat het oordeel van het hof berust op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht.


De Hoge Raad:

verwerpt het beroep en veroordeelt Endemol, SBS en De Vries in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

IEF 11818

Afwijzing inzage emailcorrespondentie

Hof Amsterdam 20 december 2011, LJN BX6073 (Stichting Radio Nederland Wereldomroep tegen GMDS Administratie)

Als randvermelding. Bewijsrecht in het mediarecht. In navolging van IEF 9862.

Wijze bewijslevering. Afgewezen verzoeken om de wederpartij (GMBS) te bevelen bescheiden in het geding te brengen als aanknopingspunten voor bewijslevering. De emailcorrespondentie tussen GMBS en een derde mag niet worden ingezien ter ondersteuning van de bewijslevering van RNW.

In het tussenarrest van 24 mei 2011 (IEF 9862) heeft het hof overwogen dat het RNW c.s. zal toelaten tot het bewijs van hun stelling dat er op of omstreeks 20/21 februari 2008 een uitval van de glasvezelverbinding heeft plaatsgevonden die ten minste ongeveer 24 uur heeft geduurd en dat GMDS daarvan destijds op de hoogte was. Het Hof heeft RNW c.s. in de gelegenheid zich uit te laten over de wijze waarop zij dat bewijs wensen te leveren.
 
Met een beroep op artt. 21, 22, 162 en 843a Rv hebben RNW c.s. het hof verzocht ten behoeve van de bewijslevering te bevelen dat GMDS alle e-mailcorrespondentie in het geding brengt die gevoerd is tussen GDMS en Euro World Network en Home2US Communications c.s. over de glasvezelverbinding in de periode vanaf 6 februari 2008 tot 10 maart 2008.
Het hof ziet noch in de omstandigheid dat RNW c.s. menen in bewijsnood te verkeren, noch in de omstandigheid dat GMDS mogelijk gemakkelijker toegang tot deze correspondentie kan verkrijgen dan RNW c.s., aanleiding van die bevoegdheid gebruik te maken.

 

2.6 Voorzover RNW c.s. het hof heeft willen verzoeken te bevelen dat GMDS meewerkt aan technisch onderzoek aan de computer van Weeda, wordt ook dat verzoek afgewezen. Ook hiervoor geldt dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder die medewerking is gewaarborgd, nu niets is gesteld of gebleken ten betoge van het tegendeel.

2.7 Bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. Voorzover RNW c.s. om een bewijsprognose heeft verzocht, wordt dat verzoek afgewezen, reeds omdat het hof die niet mag geven.

2.8 Het hof zal RNW c.s. thans de bij tussenarrest aangekondigde bewijsopdracht verstrekken. In de omstandigheid dat RNW c.s. heeft medegedeeld waarschijnlijk geen volledig sluitend bewijs te zullen kunnen leveren, ziet het hof geen aanleiding om de bewijsopdracht niet te verstrekken.

Het hof

laat RNW c.s. toe te bewijzen dat er op of omstreeks 20/21 februari 2008 een uitval van de glasvezelverbinding heeft plaatsgevonden die ten minste ongeveer 24 uur heeft geduurd en dat GMDS daarvan destijds op de hoogte was;
bepaalt dat, indien RNW c.s. daartoe getuigen wil voorbrengen, het getuigenverhoor zal worden gehouden in het Paleis van Justitie van dit hof ten overstaan van mr. G.C.C. Lewin, daartoe als raadsheer-commissaris aangewezen, op het adres Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat de advocaat van RNW c.s. uiterlijk op 10 januari 2012 schriftelijk en onder opgave van verhinderdata van alle betrokkenen in de maanden februari tot en met mei 2012 aan het enquêtebureau van het hof dient te verzoeken dag en uur te bepalen;
IEF 11729

Strafrechtelijk verleden van een kandidaat

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 3 september 2012, zaaknr. 425808 / KG ZA 12-904 (X tegen Omroepvereniging VPRO)

Uitspraak ingezonden door Freek Stoové, ABC Legal.

Als randvermelding. Onvoldoende concrete rectificatie. Mediarecht / bescherming van politiekgetint televisieformat. Winnaar van een wedstrijd mag deelnemen aan het politiek televisieprogramma "Premier Gezocht!". Vanwege het strafrechtelijk verleden wordt een deelnemer  uitgesloten. De kandidaat zou mogen deelnemen met ondertekening van de Quitclaim II waardoor X onder meer zou verklaren dat hij geen strafblad heeft. Via de voorzieningenrechter wordt alsnog om deelname verzocht, maar deze wordt afgewezen. De VPRO heeft onweersproken betoogd dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan, nu deelnemer toch een strafrechtelijk verleden te hebben. De gevorderde rectificatie wordt afgewezen: "de invulling van het persbericht is in de onderhavige formulering onvoldoende concreet."

4.5. Vaststaat verder dat X op 4 augustus 2012 via de sociale media heeft bericht dat hij deel zou gaan nemen aan het programma. Naar aanleiding van die berichtgeving heeft een journalist van het dagblad BN de Stem op 3 augustus 2012 een e-mailbericht aan de VPRO gezonden waarin zij op de hoogte werd gesteld van het strafblad. De VPRO heeft (onweersproken) betoogd dat door deze gang van zaken en vertrouwensbreuk tussen haar en X is ontstaan.

IEF 11659

Slechts een afgeleid belang

Rechtbank Amsterdam 14 juni 2012, LJN BX4072 (Filmotech Nederland B.V. tegen De Raad van bestuur van de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (NPO)

Als randvermelding.
Mediarecht. Auteursrecht. Op 7 juni 2010 heeft de publieke media-instelling KRO bij NPO een nevenactiviteit gemeld. De nevenactiviteit bestaat uit het op licentiebasis beschikbaar stellen van een selectie van door landelijke publieke media-instellingen uitgezonden programma's ten behoeve van het publiek aan te biede via eiseres. De NPO heeft deze nevenactiviteit in strijd geacht met het gemeenschappelijk belang. Filmotech heeft in beroep aangevoerd dat haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de NPO. Volgens Filmotech creëert de NPO onduidelijkheid over de auteursrechtelijke positie van oproepen en speelfilmproducenten.

De rechtbank acht het beroep van Filmotech ontvankelijk. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar, heeft volgens de rechtbank de NPO zich terecht gesteld op het standpunt dat Filmotech geen belanghebbende is. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is dat bij een contractuele relatie slechts sprake is van een afgeleid belang. Het belang van Filmotech kan alleen via de schakel van de overeenkomst worden getroffen. Filmotech heeft gesteld dat het bestreden besluit haar mogelijkheden om tot een voor haar gunstiger overeenkomst met de omroepen te komen heeft verkleind. Volgens de rechtbank is dit onvoldoende om te spreken van tegenover elkaar staande belangen van de omroepen. Er is aldus sprake van een parallel belang van Filmotech met dat van de omroepen. Er is dus geen sprake van een rechtstreeks belang voor Filmotech. Het bezwaar van Filmotech is niet-ontvankelijk en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

1.4. Eiseres heeft, onder verwijzing naar het advies van de Geschillencommissie van
18 april 2011, in beroep gemotiveerd aangevoerd dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verder heeft eiseres inhoudelijke gronden tegen het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, aangevoerd. Deze gronden komen er in de kern op neer dat de uitzondering die verweerder voor speelfilms heeft gemaakt, niet houdbaar is. Volgens eiseres heeft die rechtens onhoudbare uitzondering tot gevolg dat omroepen alleen onder bepaalde voorwaarden speelfilms ter beschikking mogen stellen aan eiseres. Hiermee creëert verweerder onduidelijkheid over de auteursrechtelijke positie van omroepen en speelfilmproducenten en komt eiseres direct in een nadeliger positie dan dat zij zonder de overweging in het bestreden besluit ten aanzien van de speelfilms zou zijn geweest. Verweerder zou het besluit in lijn met de eigendomsposities en de daar van afgeleide licentiemogelijkheden van de omroepen moeten brengen, aldus eiseres. Eiseres heeft toegelicht dat het daarbij niet gaat om telefilms (die in de melding onder de noemer ‘speelfilms’ worden genoemd), maar om bioscoopspeelfilms en de zogenaamde telescoopfilms, waarvan de on demand rechten geheel bij de speelfilmproducenten liggen.

Ontvankelijkheid van het beroep 3.1.3. De rechtbank overweegt dat met de hiervoor genoemde toelichting van verweerder ter zitting duidelijk is geworden dat verweerder met de overweging over het beschikbaar stellen van bioscoopspeelfilms niet heeft bedoeld te stellen dat hij bevoegd is de licentiering te toetsen van speelfilms waarop de omroepen en verweerder geen on demand rechten hebben, zodat die overweging dus niet de door eiseres gevreesde rechtsgevolgen heeft. Nu de interpretatie van dit gedeelte van het bestreden besluit niet (langer) in geschil is, is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep op dit punt. Dat de overweging in het primaire besluit over het beschikbaar stellen van bioscoopspeelfilms bij bijvoorbeeld filmproducenten of andere derden, zoals eiseres ter zitting heeft aangevoerd, voor onduidelijkheid kan zorgen en deze derden een groot belang hebben bij duidelijkheid, maakt dit niet anders, nu eiseres dit belang van die derden niet vertegenwoordigt. De rechtbank merkt daarbij op dat in de Beleidslijn nevenactiviteiten NPO 2009 wordt verwezen naar de toelichting van de wetgever op artikel 2.133 van de Mediawet 2008, waarin staat dat de goedkeuring van verweerder voor nevenactiviteiten is vereist, wanneer omroepen rechten op programma’s, namen en merken die voor de publieke kanalen zijn ontwikkeld, buiten het publieke bestel willen exploiteren. Ook hieruit vloeit de beperking van de toetsingsbevoegdheid van verweerder, conform de uitleg van verweerder, voort.

3.1.4. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het belang van eiseres bij de beoordeling van haar beroep met de voorgaande overwegingen niet geheel is komen te vervallen, omdat eiseres in de bezwaarfase tegen meer dan alleen het onderwerp van de speelfilms gronden heeft gericht. Zij heeft immers ook in bezwaar in zijn algemeenheid aangevoerd dat niet is voldaan aan de criteria waaraan moet worden getoetst of een voorgenomen nevenactiviteit al dan niet in strijd is met het gemeenschappelijk belang van de publieke mediadienst, en dat daardoor geen sprake kan zijn van strijd met dat gemeenschappelijk belang. Het betrof niet alleen de speelfilms en de uitzondering die verweerder daarvoor heeft gemaakt, maar ook de nevenactiviteiten ten aanzien van de andere producties, zoals bijvoorbeeld televisieseries, aldus eiseres. Als het bezwaar ontvankelijk was verklaard, had eiseres dus een breder, meer omvattend oordeel kunnen krijgen naar aanleiding van het door haar ingediende bezwaar, waarbij ook de beleidsmatige en doelmatige kant aan de orde had kunnen komen. De nieuwe ontwikkelingen, zoals de door verweerder aangehaalde formulering in de Beleidslijn nevenactiviteiten NPO 2011 en de later verleende toestemming bij brief van 25 oktober 2011, maken dit niet anders, nu hieruit blijkt dat uiteindelijk minder dan waarvoor oorspronkelijk toestemming was gevraagd, is toegestaan. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat eiseres belang heeft bij de beoordeling van haar beroep en acht het beroep ontvankelijk.

3.1.5. Of de rechtbank vervolgens toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, zoals eiseres dat voorstaat, hangt af van het antwoord op de vraag of het bezwaar van eiseres ontvankelijk was.

Ontvankelijkheid van het bezwaar 3.2.3. De rechtbank overweegt voorts dat het vaste rechtspraak is dat bij een contractuele relatie slechts sprake is van een afgeleid belang voor de via die overeenkomst gebonden derde partij, en niet van een rechtstreeks belang zoals is vereist in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat is in dit geval niet anders. Het belang van eiseres kan alleen via de schakel van de overeenkomst worden getroffen, te meer daar eiseres niet zelf het verzoek om toestemming aan verweerder had kunnen doen. De rechtbank merkt daarbij op dat het gebruikelijk is dat in een dergelijke overeenkomst met een derde een clausule voorkomt voor het geval de activiteit die met de overeenkomst wordt beoogd, niet door gaat, zodat op die wijze de rechten van die derde zijn gewaarborgd.
Evenmin volgt de rechtbank het betoog dat eiseres door het primaire besluit in een aan een zakelijk recht ontleend belang wordt getroffen en dat zij in dit verband een tegenovergesteld belang heeft aan de omroepen en dus in staat moet worden gesteld dit belang zelfstandig te verdedigen. Wat er ook zij van eiseres’ stelling dat het bestreden besluit haar mogelijkheden om tot een voor haar gunstiger overeenkomst met de omroepen te komen heeft verkleind, dat is onvoldoende om te spreken van tegenover elkaar staande belangen van de omroepen en eiseres bij het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een parallel belang van eiseres met dat van de omroepen. Het gemeenschappelijk belang van beide partijen is immers uiteindelijk gelegen in het verkrijgen van toestemming van verweerder voor de gecontracteerde diensten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hierin geen rechtstreeks belang voor eiseres kan worden gevonden. Nu eiseres slechts een afgeleid belang heeft, behoeft de vraag of sprake was van een toekomstig belang geen verdere bespreking.