DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 8109

Sporten die plaatsvinden op een zandondergrond

Gerechtshof ’s-Gravenhage, beschikking van 26 mei 2009, zaaknr. 200.013.393/01, George V Restauration SA tegen Wizard Ventures B.V. (met dank aan  Nga-Yau Wong, Fruytier Lawyers in Business).

Merkenrecht. Beschikking in merkweigeringszaak. Oppositie BUDDHA-BAR tegen BEACHBUDDHA.

11. Wet hof is van oordeel dat cosmetica, brillen, kleding, schoeisel en hoofddeksels enerzijds en gymastiek- en sportartikelen, spellen en speelgoederen (met name op het gebied van sporten die plaatsvinden op een zandondergrond) anderzijds een ander gebruik en een andere bestemming hebben en noch concurrerend, noch complementair zijn. Haar, door Wizard betwiste, stelling dar deze waren in dezelfde winkels plegen te worden aangeboden heeft George V niet onderbouwd. Er kan naar het oordeel van het hof niet van worden uitgegaan dat dit normaliter het geval is. Bovendien vormt de omstandigheid dat de waren dezelfde afzetkanalen hebben op zichzelf geen grond om soortgelijkheid aan te nemen.
Het hof is van oordeel dat onder gymastiek- en sportartikelen beginsel geen gymnastiek- en sportkleding zijn begrepen en dat de markt waarin de waren van George V worden aangeboden (de exdusieve uitgaans-/ loungewereld) belangrijk afwijkt van de markt waarin gymnastiek- en sportartikelen en spellen en speelgoederen worden verkocht (de sportwereld en het strandleven).

Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van soortgelijke waren en al om die reden de oppositie niet kan slagen. Wet (volledig) ontbreken van soortgelijkheid kan niet worden gecompenseerd door een grote mate van overeenstemming. Naar het oordeel van het hof is er overigens niet een grote mate van overeenstemming in dit geval.

Lees de beschikking hier.

IEF 8101

Correctie

Rechtbank Amsterdam, 27 mei 2009, rolnummer 344202 / HA ZA06 – 2132, Jensen Møbler AS tegen Kuperus Almelo B.V. (Met dank aan Michiel Rijsdijk, SteinhauserRijsdijk Advocaten)

Merkenrecht. Eindvonnis in depot te kwader trouw conflict over de merken JENSEN en SWENSEN.  De SWENSEN merken zijn nietig vanwege depot te kwader trouw. Procesrechtelijk gezien interessant vanwege correctie beslissing tussenvonnis in eindvonnis.

Centraal in het geschil staat de (on)rechtmatigheid van de verkoop van bedden door Kuperus onder de tekens SWENSEN. De bodemprocedure bestaat uit een conventionele en een reconventionele vordering. Niet in geschil tussen partijen is dat de JENSEN en SWENSEN merken op verwarringwekkende wijze overeenstemmen.

In de conventionele procedure vordert Jensen – samengevat - een verbod voor Kuperus op het gebruik van de tekens SWENSEN. Volgens Jensen pleegt Kuperus merkinbreuk door het gebruik van voornoemde tekens en meent zij dat Kuperus onrechtmatig handelt. Jensen beroept zich hierbij op zowel haar beeldmerk als woordmerk Jensen.

Daarnaast heeft Kuperus ook vorderingen tegen Jensen ingesteld. Kuperus roept de nietigheid van de merken van Jensen in de Benelux in omdat haar merken van oudere datum zijn dan die van Jensen. Jensen heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen deze aantijgingen. Jensen heeft haar vorderingen onder meer gestoeld op het depot te kwader trouw van de SWENSEN merken van Kuperus. Dit houdt in dat Kuperus – terwijl zij wist of behoorde te weten van het eerdere gebruik door Jensen van de tekens “Jensen” en “Jensenbed”- niet ‘zomaar’ haar SWENSEN tekens als merk mocht deponeren / registreren.

Op 4 juli jl. heeft de Rechtbank in Amsterdam tussen partijen een tussenvonnis gewezen. De rechtbank concludeert dat er sprake is van normaal voorgebruik te goeder trouw door Jensen. Jensen heeft zich in de periode tussen 2001 en februari 2003 gepresenteerd aan dealers, bedden verkocht en reclame gemaakt binnen de Benelux . Nu het gebruik van het teken JENSEN is aangevangen voordat Kuperus haar merk SWENSEN deponeerde, rest de vraag of er sprake is van een depot te kwader trouw door Kuperus.

De argumentatie van Jensen dat de onderzoeksplicht van Kuperus verder zou reiken dan het merkenrechtregister, verwerpt de rechtbank. De ratio van depot te kwader trouw regeling is juist bedoeld om eventueel misbruik van dit systeem te corrigeren. Deze ratio, namelijk het tegengaan van misbruik, brengt volgens de rechtbank wel met zich mee dat algemeen bekendheid dient te worden aangetoond in het kader van een kleinere groep van belanghebbende kringen dan bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de waren of diensten bestemd zijn. Het gaat er volgens de rechter immers om te beoordelen wat de deposant behoorde te weten en deze deposant verkeert in de belanghebbende kringen en ontleent daaraan zijn kennis omtrent mogelijk concurrerende tekens.

In het tussenvonnis oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende is gesteld om te onderbouwen dat Kuperus wist van het voorgebruik van Jensen. Jensen moet bewijzen dat binnen de beddenbranche voor februari 2003 het algemeen bekend was dat Jensen haar merk voerde voor de boxsprings. Jensen heeft daartoe 11 getuigen opgeroepen. Kuperus heeft 9 schriftelijk verklaringen in het geding gebracht.

In zijn eindvonnis oordeelt de rechtbank dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat Kuperus wist van het voorgebruik van de merken door Jensen. De rechtbank komt daarbij terug op zijn eerdere beslissing dat er geen sprake zou zijn van directe wetenschap aan de zijde van Kuperus.

“De rechtbank stelt allereerst vast dat de door Kuperus bedoelde rechtsoverweging 4.12 van het tussenvonnis inderdaad is aan te merken als een bindende eindbeslissing. Recente jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 25-04-2008, LJN:BC2800) laat de rechtbank echter meer ruimte dan voorheen om terug te komen op bindende eindbeslissingen. Zo formuleert de Hoge Raad in genoemd arrest het in dit verband relevante criterium als volgt: “De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak bevatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dien aangaande uitlaten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing ten einde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.”

"De verklaring van de buitendienstmedewerker bevat een consistent, gedetailleerd verhaal dat geen partijdige indruk wekt maar een beeld geeft van een getuige die zich zo goed mogelijk heeft proberen te herinneren wat is gebeurd. Zo geeft een verklaring geen absolute duidelijkheid over het tijdstip dat Prenger voor het eerst Jensen bedden bij andere slaapzaken is tegengekomen. Op de vraag of dit ook op 24 april 2003 kon zijn geweest, heeft hij geantwoord dat dit mogelijk is. De verklaring van Prenger omtrent de bespreking van de merknaam in het sales-managementteam heeft hij niet eerder gedaan dan nadat daarna gevraagd was. Ook bij de ondervraging van de zijde van Kuperus zijn geen onjuistheden in de verklaring aan het licht gekomen. Prenger is bovendien niet vrijwillig verschenen, doch pas na daartoe gedagvaard te zijn."

De verklaring is ook consistent met andere verklaringen die door de getuigen zijn afgelegd. De rechtbank komt dan tot de conclusie dat Kuperus op het moment van het merkdepot van SWENSEN wist van het voorgebruik van Jensen voor dezelfde categorie waren of diensten. Er is sprake van een depot te kwader trouw. De rechtbank verklaart de SWENSEN merken van Kuperus nietig en verbiedt haar met onmiddellijke ingang inbreuk te maken op de merkenrechten van Jensen. De eis in reconventie wordt afgewezen.

Lees het vonnis hier en het tussenvonnis hier.

IEF 8100

De uploader

Rechtbank Amsterdam 5 augustus 2009, HA ZA 09-185. Kim Holland Productions B.V. c.s. tegen 123 Video B.V. (Met dank aan Maarten Haak, Hoogenraad & Haak advocaten)

Vonnis in incident, verzoek tot inzage afgewezen. Geen rechtmatig belang, aangezien 123 Video zelf het recht heeft de gegevens bij de derde op te vragen.

Auteursrecht. Merkenrecht. Kim Holland vordert in de hoofdzaak onder meer een verklaring voor recht dat het (doen) plaatsen van Kim Holland beelden op de websites www.123video.nl en www.123video.com moet worden aangemerkt als een (mede-)openbaarmaking in de zin van artikel 12 en 13 Aw, als gebruik van een met het Beneluxmerk KIM HOLLAND overeenstemmend teken en als onrechtmatig handelen.

In het incident vordert 123 Video Holland te bevelen de persoonlijke gegevens te verstrekken van een derde (de uploader) als ontvangen van de provider, althans die gegevens te verstrekken die Holland heeft ontvangen van de provider naar aanleiding van hun verzoek tot het verstrekken van deze gegevens.

"De rechtbank stelt vast dat Kim Holland c.s. de bescheiden waar het in het incident om gaat niet onder zich heeft. Deze bescheiden bevinden zich onder een derde. Dit houdt niet noodzakelijkerwijs in dat de vordering moet worden afgewezen. Artikel 843a Rv kan ook toepassing vinden indien de betrokkene (Kim Holland c.s.) het recht heeft om de bescheiden door een derde aan haar te doen verstrekken. De rechtbank ziet in het onderhavige geval echter geen aanleiding artikel 843a Rv toe te passen. Daartoe is van belang dat de rechtbank geen - hier relevant - verschil ziet tussen het door 123 Video gestelde 'recht' van Kim Holland c.s. (dat zou voortvloeien uit de gestelde inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten) en de mogelijkheid die 123 Video zelf heeft om de bescheiden bij de derde op te vragen (maar dan gegrond op onrechtmatig handelen door de uploader jegens 123 Video). Onder die omstandigheden heeft 123 Video geen rechtmatig belang op grond waarvan Kim Holland c.s. gehouden zou zijn te proberen de betreffende bescheiden van de derde te verkrijgen. 123 Video kan daartoe zelf overgaan. De vordering dient reeds om die reden te worden afgewezen."

Lees het vonnis hier.

IEF 8099

70% - 20% - 10%

Rechtbank 's-Gravenhage 29 juli 2009, HA ZA 07-3899. SpecTec Ltd tegen MirTac B.V. (Met dank aan Gijsbert Brunt, Wenckebach Bax & Brunt)

Softwaregeschil. Auteursrecht en merkenrecht. Proceskostenveroordeling op basis van schatting verdeling tussen IE en niet-IE vorderingen.

"4.7 Niet in geschil is dat er auteursrechten rusten op de AMOS software. Anders dan MirTac meent, is SpecTec gerechtigd die auteursrechten te handhaven jegens MirTac. Als onweerspreken staat namelijk vast dat de auteursrechten op dit moment berusten bij SpecTec Group en dat SpecTec Group met een power of attorney “SpecTec Limited” de bevoegdheid heeft verleend op eigen naam op te treden tegen inbreuken op alle intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot de AMOS software (productie 4 bij conclusie van antwoord in het incident van SpecTec). Anders dan MirTac heeft betoogd, moet worden
aangenomen dat met “SpecTec Limited” wordt gedoeld op SpecTec. De door MirTac overgelegde uitdraai van een pagina uit het register van het Britse Companies House (productie 4) ondersteunt de stelling van MirTac dat “SpecTec Limited” een andere vennootschap is, namelijk niet. Integendeel, uit de uitdraai, en uit door SpecTec overgelegde certificaten van het Companies House (productie 7), blijkt dat “SpecTec Limited” een oude handelsnaam is van SpecTec."

"Niet in geschil is dat SpecTec geen houdster is van het Beneluxwoordmerk AMOS (inschrijvingsnummer 0701215). Blijkens een door SpecTec overgelegde uitdraai uit het merkenregister is SpecTec Group de houdster van het merk. Dat gegeven sluit echter niet uit SpecTec kan optreden tegen inbreuken op dit merk. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld (zie r.o. 4.7 e.v.), heeft SpecTec Group immers de bevoegdheid aan SpecTec verleend om op eigen naam op te treden tegen inbreuken op alle intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot de AMOS software. Aangenomen moet worden dat onder die intellectuele eigendomsrechten ook het voornoemde merkrecht valt."

"SpecTec heeft niet gespecificeerd welk deel van de door haar in totaal opgevoerde kosten, te weten € 31.452,35, betrekking hebben op de handhaving van het auteursrecht en merkrecht, welk deel op de betalingen van de vergoedingen betreffen de Atlanship en welk deel op haar verweer in reconventie. De rechtbank schat dat de verdeling 70% - 20% - 10% bedraagt. SpecTec kan dus aanspraak maken op een bedrag van € 22.016,65 (70% van € 31.452,35) ter vergoeding van haar kosten voor de handhaving van het auteursrecht en merkrecht, voor zover die kosten redelijk en evenredig zijn in de zin van artikel 1019h Rv."

Lees het vonnis hier.

IEF 8094

Tegen maagzuur en andere oprispingen

Rechtbank Amsterdam, 28 juli 2009, KG ZA 09-1290, Nycomed GmbH, Nycomed B.V. tegen Sandoz B.V. (Met dank aan Dirk Straathof, Brinkhof)

Merkenrecht. Kort geding. Merkinbreuk afgewezen. Geen overeenstemming van merken. Inburgering niet aangenomen nu de tekens niet als herkomstaanduiding zijn gebruikt.

Nycomed heeft sinds 1994 een octrooi op het geneesmiddel PANTAZOL, werkzaam tegen maagzuur en andere oprispingen van maagsap. Sinds 5 mei 2009 is het octrooirecht van Nycomed afgelopen. Op de tablet van Nycomed staat het teken P20 of P40. Voorts heeft de tablet een ovale vorm en is geel van kleur. De vorm en de opdruk zijn als vorm/kleurmerk vastgelegd en ook de aanduidingen P20 en P40 zijn als merk ingeschreven bij het Benelux Bureau.

Sandoz produceert en verhandelt een soortgelijk geneesmiddel met dezelfde werkzame stof pantoprazol. De tablet van Sandoz heeft een ovale vorm met geronde rechthoekige zijden en is geel van kleur. Op de pil staat onder meer in de kleur zwart 20 of 40 afgebeeld.

Nycomed vordert – zeer kort samengevat – een verbod op merkinbreuk voor Sandoz om haar geneesmiddel Pantoprazol Sandoz te verkopen op straffe van een dwangsom. Sandoz voert hiertegen verweer.

De Voorzieningenrechter gaat in dit kort geding voorshands van de geldigheid van de merkrechten van Nycomed uit. Bij de inschrijving in het Benelux register zijn de vier merken reeds getoetst op absolute gronden en tot op heden zijn de inschrijvingen niet nietig verklaard wegens een gebrek aan onderscheidend vermogen. Ook heeft Sandoz geen nietigheidsprocedure opgestart.

Van merkinbreuk is volgens de Voorzieningenrechter geen sprake. De door Sandoz gebruikte tekens komen niet in voldoende mate overeen om van identieke dan wel vrijwel overeenstemmende tekens te spreken. Daarbij wordt in ogenschouw genomen dat de Voorzieningenrechter voorshands van mening is dat de individuele elementen waaruit de samengestelde merken van Nycomed bestaan an sich niet voldoende eigen vermogen bezitten, zodat deze merken alleen in hun totaliteit met de door Sandoz gebruikte tekens moeten worden vergeleken.

Ook van inburgering is volgens de Voorzieningenrechter geen sprake. Nycomed heeft op geen enkele wijze aangetoond dat zij de ovale vorm, gele kleur en de opdruk van haar tabletten heeft gebruikt om de consument in de gelegenheid te stellen om deze tabletten te onderscheiden van tabletten van andere ondernemingen.

Nycomed’s vorderingen worden afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten ad EUR 72.000,84.

Lees het vonnis hier.

IEF 8092

De helft

Rechtbank 's-Gravenhage 22 juli 2009, HA ZA 09-1232. ABB Asea Brown Boveri Limited tegen X en Sosazienda ABB International

Verstekvonnis. Merkenrecht. Proceskosten voor de helft toegewezen.

ABB heeft de vorderingen jegens SAI ingetrokken. De vorderingen ten aanzien van X worden toegewezen in de door de rechtbank begrepen vorm. Daarbij wordt opgemerkt dat onder het verbod ook het gebruik ten aanzien van andere tekens dan de specifiek genoemde tekens valt voor zover dat gebruik ten aanzien van de genoemde merken voldoent aan de voorwaarden van artikel 9 lid 1 sub a-c GMVo en/of artikel 2.20 lid 1 sub a-c BVIE.

X zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten overeenkomstig art. 1019h Rv worden veroordeeld. De total kosten zijn beraamd op EUR 7.696,50. Uit die specificatie wordt het de rechtbank niet duidelijk of, en zo ja, hoe, een verdeling van die kosten is te maken ten aanzien van de afzonderlijke gedaagden.  De rechtbank gaat ervan uit dat de helft van de kosten zijn gemaakt ten behoeve van de vorderingen jegens X en de andere helft ten behoeve van de vorderingen jegens SAI. Nu eiseres de vorderingen jegens laatstgenoemde partij heeft ingetrokken, zal de rechtbank X veroordelen tot betaling van EUR 3.848,25, te weten de helft van het totale door eiseres gevorderde bedrag.

Lees het vonnis hier.

IEF 8088

Merkrecht versus straatnaam

Rechtbank Arnhem 23 juli 2009, KG ZA 09-357. Prent tegen Gemeente Westervoort (Met dank aan Hemke de Wijs, Nysingh)

Merkrecht en straatnaam. Gebruik als straatnaam geen gebruik in de zin van artikel 2.20 lid 1 onder d BVIE. Proceskosten EUR 6.262,-.

Prent handelt sinds 2004 onder de namen 'Beekenoord Hypotheekcentrum', 'Beekenoord Makelaardij' en 'Beekenoord Assurantiekantoor' vanuit zijn hoeve genaamd 'Beekenoord'. In 2000 heeft Prent de naam Beekenoord als woordmerk geregistreerd voor zakelijke diensten in de klassen 35 en 36.

Prent stelt een merkenrechtelijke vordering in tegen de Gemeente Westervoort in verband met een nieuwbouwwijk en een straat daarin die door de gemeente “Beekenoord” zijn genoemd, vernoemd naar de boerderij van waaruit Prent zijn diensten aanbiedt. Prent meent dat de Gemeente Westervoort daarmee inbreuk maakt op zijn woordmerk Beekenoord op grond van artikel 2.20 lid 1 onder d BVIE.

"Hoewel de gemeente moet worden toegegeven dat Prent sinds zijn sommatiebrief in februari 2008 lang heeft gewacht met het instellen van zijn verbodsvordering in kort geding, heeft Prent naar het oordeel van de voorzieningenrechter toch een spoedeisend belang bij zijn vordering."

De voorzieningenrechter oordeelt verder dat artikel 2.20 lid 1 onder d BVIE niet van toepassing is op de onderhavige situatie, omdat het gebruik van een benaming als straatnaam niet onder de reikwijdte van het woord “gebruik” in de zin van dat artikellid valt. De gemeente heeft bij het geven van de naam aan de wijk en de straat gehandeld ter uitvoering van haar publiekrechtelijke taak. De gemeente heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij de keuze voor de geografische aanduiding Beekenoord heeft gehandeld conform haar beleid, dat inhoudt dat gezocht wordt naar de naam van een historisch gebouw in het plangebied.

Daarbij verwijst de rechter naar de wetswijziging als gevolg waarvan vanaf 1 januari 2004 de woorden “in het economisch verkeer” uit dit artikellid (uit de BMW) zijn geschrapt, maar welke wijziging i.c. niet relevant is. "Een inhoudelijke wijziging, in die zin dat bijvoorbeeld het gebruik van een benaming als straatnaam nu wel onder de reikwijdte van 'gebruik' in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub d valt, kan daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zijn beoogd."

Bovendien oordeelt de voorzieningenrechter dat de gemeente een geldige reden zou hebben voor het gebruik van de benaming als straatnaam indien artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE wel van toepassing zou zijn.

De proceskosten worden begroot op EUR 6.262,00,-.

Lees het vonnis hier.

IEF 8082

To be or not to be

Boven I AM, onder Van HarenVzr. Rechtbank Breda, 22 juli 2009, KG ZA 09-292, Bullaert & I AM N.V. tegen Van Haren Schoenen B.V. (met dank aan Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Schaap).

Merkenrecht. Eiser is eigenaar van woord-/beeldmerken I AM, voor schoenen, en maakt bezwaar tegen het gebruik door gedaagde Van Haren Schoenen van het merk AM. Inbreuk merkrecht. Vorderingen (grotendeels) toegewezen. Visuele (“de in het beeldmerk I AM aanwezige apostrof in de vorm van een zaadcel, is van ondergeschikte betekenis.”), auditieve [em] en begripsmatige overeenstemming (“Van Haren heeft zelf bij het publiek de indruk gewekt dat haar teken AM een vervoeging is van het werkwoord to be”). Toewijzing van een vordering tot vernietiging op grond van art. 2.22 BVIE vereist volgens de Reb. Breda kwade trouw van de inbreukmaker. 1019h proceskosten: €11.647,82. (Afbeelding: boven eiser I AM, onder Van Haren. Klik op afbeelding voor vergroting)

3.7. Voorshands is niet aannemelijk dat I AM een "sterk merk" is, noch in België noch in een ander Beneluxland. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat het merk I AM onderscheidend vermogen bezit, zoals vereist, en niet meer dan dat.

3.10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er begripsmatige overeenstemming tussen het merk I AM en het AM-teken. Vaststaat dat de introductie van de AM-schoenen in de Van Haren winkels gepaard is gegaan met een grootscheepse reclamecampagne waarbij Van Haren gebruik heeft gemaakt van slogans met het teken AM als "I AM individual", 'I AM creative", "I AM energized", "I AM expressive" en "I AM exciting". Hierdoor heeft Van Haren zelf bij het publiek de indruk gewekt dat haar teken AM een vervoeging is van het werkwoord to be. Am heeft in dit verband geen zelfstandige betekenis maar impliceert de aanwezigheid van "I". Hierdoor maakt het AM-teken dezelfde totaalindruk als het merk I AM. De stelling van Van Haren dat individualisering een trend is en er een sterke toename is in het gebruik van de woorden "I am" in reclamecampagnes is aannemelijk, maar doet niets aan af aan de begripsmatige overeenstemming. Doordat Van Haren het AM-teken in de slogans heeft geplaatst, krijg het teken voor het publiek die met het merk I AM overeenstemmende betekenis als hiervoor genoemd.

 

3.1 1. Ook auditief stemmen het merk I AM en het AM-teken sterk overeen. (…) 3.12. Visueel is er ook sprake van overeenstemming tussen het (beeld)merk I AM en her AM-teken. Vaststaat dat Van Haren ook alleen de letters AM als teken gebruikt. Het verschil tussen merk en teken is enkel gelegen in de letter "I". De in het beeldmerk I AM aanwezige apostrof in de vorm van een zaadcel, is van ondergeschikte betekenis. De letters zijn de onderscheidende bestanddelen die in het totaalbeeld opvallen. Van Haren gebruikt het AM-teken daarnaast ook zoals het gedeponeerd is, met ellips en het onderschift "shoe company". In zoverre wijkt het teken af van het merk. Echter dit verschil is van ondergeschikt belang nu Van Haren het teken niet consequent op deze manier maar op diverse manieren gebruikt. De lettercombinatie AM is het enige bestanddeel van het gebruikte teken dat consistent is. Hierdoor blijft de lettercombinatie AM het dominerende bestanddeel dat bij het publiek het meest zal opvallen en bijblijven. Dit geldt ook ten aanzien van de overige manieren waarop Van Haren het AM-teken gebruikt.

(…) 3.18. De sub 3. gevorderde vernietiging van de inbreukmakende schoenen wordt eveneens afgewezen. Toewijzing van een vordering tot vernietiging op grond van art. 2.22 BVIE vereist kwade trouw van de inbreukmaker. Daarvan is slechts sprake in gevallen van moedwillig gepleegde inbreuk. Van moedwillig gepleegde inbreuk is sprake indien degene wiens handelen achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld, zich ten tijde van zijn handelen bewust is geweest van het inbreukmakend karakter daarvan. Van bewustheid in bedoelde zin is geen sprake indien degene wiens handelen achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld, het verwijt van inbreuk heeft bestreden met een verweer dat in redelijkheid niet als bij voorbaat kansloos kan worden aangemerkt. Dit laatste is hier het geval, zodat kwade trouw aan de zijde van Van Haren thans niet aannemelijk is.

Lees het vonnis hier.

IEF 8072

Groene Punt

HvJ EG, 16 juli 2009, zaak C-385/07 P,  Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland GmbH tegen de Europese Commissie (Nederlandse versie nog niet beschikbaar).

Merkenrecht. Mededingingsrecht. Systeem voor inzameling en verwerking van in Duitsland in handel gebrachte verpakkingen met het (verplichte) logo van Der Grüne Punkt, mededinging, misbruik van machtspositie, licentievergoeding die verschuldigd is krachtens overeenkomst.

De centrale vraag is of Der Grüne Punkt kan eisen dat producenten en verkopers een licentievergoeding moeten betalen voor alle verpakkingen waarop dit logo is aangebracht, ook al wordt een deel van deze verpakkingen niet via het systeem van Der Grüne Punkt, maar via een concurrerend systeem teruggenomen. De commissie oordeelde bij besluit van niet en het GvEA verwiep het beroep van DSD. Het Hof concludeert dat ook de hogere voorziening moet worden afgewezen. De merkenrechtelijke overwegingen:

Trdae Mark Agreement. 87. (…) the object of the Trade Mark Agreement is to allow DSD’s contractual partners to be relieved of their obligation to collect and recover packaging which they notify to DSD. The agreement provides that undertakings participating in the DSD system must affix the DGP logo to all packaging notified to DSD and intended for domestic consumption in Germany.

88. It follows that the Trade Mark Agreement which DSD’s customers entered into concerns the affixing of the DGP logo to all packaging notified to DSD and intended for domestic consumption in Germany.

89. As is apparent, in particular, from Article 1 of the decision at issue, the abuse of a dominant position established by the Commission arises from the fact that the Trade Mark Agreement requires DSD’s customers to pay a fee in respect of all packaging notified to DSD, even where it is proved that some of it has been taken back and recovered through competing exemption systems or self-management solutions.

90. It is clear that the Court of First Instance did not distort that part of the evidence on the file.

91. Thus, at paragraph 141 of the judgment under appeal, the Court of First Instance correctly stated that ‘only the provisions of the Trade Mark Agreement concerning the fee are regarded as abusive in [the decision at issue] [and], thus, [the decision at issue] does not criticise the fact that … the [Trade Mark Agreement] requires the manufacturer or distributor wishing to use the DSD system to affix the [DGP logo] to each piece of notified packaging which is intended for domestic consumption’.

(…)

Gestelde inbreuk gemeenschapsmerk: 124    It must be held, first of all, that Vfw’s argument that the DGP logo is not truly a trade mark cannot be accepted. It is not disputed that the logo has been registered as a trade mark by the German Patents and Trade Marks Office in relation to waste collection, sorting and recovery services.

125. As regards, next, the alleged failure by the Court of First Instance to have regard to Article 5 of Directive 89/104, it must be noted that, by virtue of Article 5(1)(a), a registered trade mark confers on the proprietor exclusive rights therein, entitling the proprietor to prevent all third parties not having his consent from using in the course of trade any sign which is identical with the trade mark in relation to goods or services which are identical with those for which the trade mark is registered.

126. It follows that, by claiming that at paragraph 161 of the judgment under appeal the Court of First Instance failed to have regard to the exclusive right to the use of the logo of which it is the proprietor and by invoking Article 5 of Directive 89/104 in that context, DSD is arguing that the Court of First Instance should have held that the decision at issue had unlawfully stopped it preventing third parties from using a sign which was identical with its logo. DSD placed considerable emphasis on this argument at the hearing and claimed that the result of the obligations laid down by the decision at issue and of their approval by the Court of First Instance is that the DGP logo has, in practice, become available to be used by all.

127. In order to respond to that line of argument, it is necessary to draw a distinction between the use of the DGP logo by DSD’s contractual partners and the possible use of that logo by other third parties.

128. As regards the use of the DGP logo by DSD’s contractual partners, it is apparent from the wording itself of Article 5 of Directive 89/104 that that provision does not cover circumstances in which a third party uses a trade mark with the consent of its proprietor. That is the case, in particular, where the proprietor has authorised its contractual partners to use its mark under the terms of a licence agreement.

129. It follows that DSD cannot validly rely on the exclusive right conferred on it by the DGP logo as regards the use of that logo by manufacturers and distributors who have entered into the Trade Mark Agreement with it. It is true that Article 8(2) of Directive 89/104 provides that a proprietor of a trade mark may invoke the rights conferred by that mark against a licensee who contravenes any of the terms in his licensing contract referred to in that provision. However, as the Advocate General stated at point 192 of his Opinion, in the present case, DSD itself set up a system which requires that the DGP logo be affixed to all packaging, even where some of the packaging is not taken back by the system. It is accordingly a matter of agreement between the parties that the use of the DGP logo on all packaging notified to DSD is required by the Trade Mark Agreement and is therefore compatible with it.

130. In so far as DSD argues that the measures imposed by the Commission have the effect that the use of the DGP logo by its licensees is, in part, to be free of charge, suffice it to note that the sole object and sole effect of the decision at issue is to prevent DSD from receiving payment for collection and recovery services where it is proved that they have not been provided by that company. Such measures are not incompatible with the rules laid down by Directive 89/104.

131. Furthermore, as the Court of First Instance correctly held at paragraph 194 of the judgment under appeal, the possibility cannot be ruled out that the affixing of the DGP logo to packaging, whether part of the DSD system or not, may have a price which, even if it cannot represent the actual price of the collection and recovery service, should be able to be paid to DSD in consideration for the use of the mark alone.

132. As regards the possible use of the DGP logo by third parties other than DSD’s contractual partners, neither the decision at issue nor the judgment under appeal state that such use would be permitted under trade mark law. In that regard, the Court of First Instance correctly found at paragraph 180 of the judgment under appeal that the obligations laid down by the decision at issue concerned only relations between DSD and ‘manufacturers and distributors of packaging which are either contractual partners of DSD in the context of the Trade Mark Agreement …, or holders of a licence to use the [DGP] mark in another Member State in the context of a take-back and recovery system using the logo corresponding to that mark …’.

133. Therefore, any use of the DGP logo by third parties other than DSD’s contractual partners is not a matter for which either the Commission or the Court of First Instance bear any responsibility. Moreover, there is nothing to prevent DSD from bringing proceedings against such third parties before the national courts having jurisdiction in that regard.

134. It follows from all of the above considerations that the fourth plea in law must also be rejected.

Lees het arrest hier.

IEF 8071

Merken die staatsemblemen weergeven of nabootsen

HvJ EG, 16 juli 2009, gevoegde zaken C-202/08 P en C-208/08 P, American Clothing Associates N.V. tegen OHIM

Merkenrecht en 6ter Parijs. Fabrieks- of handelsmerken die gelijk zijn aan of overeenstemmen met een staatsembleem. Weigering van inschrijving beeldmerk bestaande uit de weergave van een esdoornblad en de letters RW (kleding) wegens gelijkenis met het esdoornblad-embleem van Canadese. Voor waren was die weigering volgens het GvEA (IEF 5728) terecht, voor diensten was de interpretatie van het OHIM van 6ter echter te ruim. Het beroep wordt afgewezen, maar de het Hof concludeert net als de AG dat de uitbreiding van de bescherming van nationale emblemen ten opzichte van dienstmerken weliswaar niet uit het Verdrag van Parijs volgt, maar uit de nationale of communautaire regelgeving.

Weergave staatsembleem: 50. Derhalve kan een merk dat een staatsembleem niet exact weergeeft, niettemin door artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs worden gedekt, wanneer het door het betrokken publiek, in casu de gemiddelde consument, als nabootsing van een dergelijk embleem wordt opgevat.

59. Zoals ten slotte in punt 47 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs niet enkel van toepassing op merken, maar ook op bestanddelen van merken die staatsemblemen weergeven of nabootsen. Bijgevolg volstaat het voor weigering van inschrijving als gemeenschapsmerk dat één enkel bestanddeel van het aangevraagde merk een dergelijk embleem of een nabootsing daarvan weergeeft. Aangezien het Gerecht had geoordeeld dat het in het aangevraagde merk weergegeven esdoornblad een nabootsing uit heraldiek oogpunt van het Canadese embleem vormde, hoefde het dus niet meer de door dit merk opgeroepen totaalindruk te onderzoeken, daar artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs niet verlangt dat het merk in zijn geheel in aanmerking wordt genomen.

Uitbreiding tot dienstmerken: 73. Derhalve laat voornoemd artikel 6 ter het aan de vrije beoordeling van de verdragsluitende staten over om de aan warenmerken gewaarborgde bescherming uit te breiden tot dienstmerken. Aldus legt het Verdrag van Parijs deze staten niet de verplichting op, een onderscheid tussen die beide types van merken te maken.

74. Bijgevolg moet worden onderzocht of de gemeenschapswetgever deze bevoegdheid heeft willen uitoefenen en de krachtens het Verdrag van Parijs aan warenmerken geboden bescherming tot dienstmerken heeft willen uitbreiden.

80. Artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 40/94 is immers zonder onderscheid van toepassing op warenmerken en op dienstmerken, zodat de weigering van inschrijving bijvoorbeeld betrekking kan hebben op een dienstmerk dat een badge bevat. Uit niets blijkt evenwel waarom een dergelijke weigering van inschrijving zou moeten worden tegengeworpen aan een dienstmerk dat een badge bevat, en niet aan een dienstmerk dat een staatsvlag bevat. Zo de gemeenschapswetgever een dergelijke bescherming aan badges en aan wapenschilden heeft willen verlenen, moet ervan worden uitgegaan dat hij a fortiori ook de bedoeling had om een minstens even grote bescherming toe te kennen aan wapens, vlaggen en andere emblemen van staten of van intergouvernementele internationale organisaties. Derhalve lijkt het weinig waarschijnlijk dat de gemeenschapswetgever de bedoeling heeft gehad om een dienstenleverancier een merk te laten gebruiken dat een nationale vlag bevat, terwijl hij dit gebruik tegelijkertijd zou hebben verboden voor badges zoals die van een sportvereniging.

81. Bijgevolg heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de litigieuze beschikking, door inschrijving van het aangevraagde merk voor diensten van klasse 40 in de zin van de Overeenkomst van Nice te weigeren, artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden.

84. In casu is het Hof van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om in de zaak ten gronde te beslissen.

85. Aangezien immers het onderscheid dat het Gerecht bij de toepassing van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 tussen warenmerken en dienstmerken heeft gemaakt ongegrond is, moet om de in de punten 39 tot en met 61 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen met betrekking tot de waren van de klassen 18 en 25 in de zin van de Overeenkomst van Nice worden geoordeeld dat de inschrijving van het merk eveneens op goede gronden kon worden geweigerd voor diensten van klasse 40 van deze Overeenkomst.

Lees het arrest hier.