DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 8156

Visuele impact

HvJ EG, 3 september 2009, zaak C-498/07 P, Aceites del Sur-Coosur, SA, voorheen Aceites del Sur, SA tegen Koipe Corporación, SL / OHIM

Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk La Española. Oppositie door houder van nationale en communautaire beeldmerken Carbonell. Oppositie afgewezen door OHIM maar toegewezen door Gerecht, in een arrest dat volgens A-G Mazák maar beter kon worden vernietigd. “Het Gerecht in feite een maatstaf heeft toegepast die meer weg heeft van een overdreven nonchalante consument.” Het Hof oordeelt anders. “Hhoewel het Gerecht van oordeel was dat het beeldelement van de conflicterende merken domineerde ten opzichte van de andere bestanddelen ervan, heeft het niet nagelaten om rekening te houden met het woordelement.”

Beeldelement / woordelement: 64. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Gerecht om te beginnen in de punten 88 tot en met 90 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de kamer van beroep ten onrechte een doorslaggevend belang had toegekend aan het woordelement van de conflicterende merken gelet op het zwakke onderscheidend vermogen van de beeldelementen van deze merken.

65. Daarentegen heeft het Gerecht een dergelijk belang toegekend aan het beeldelement door in punt 91 van het bestreden arrest duidelijk te verklaren dat dit element in termen van grootte een veel belangrijker plaats innam dan het woordelement, zodat dit laatste ondergeschikt aan het beeldelement was. Volgens punt 109 van ditzelfde arrest was het beeldelement dus in de specifieke omstandigheden waarin de betrokken waar werd verkocht, van groter belang.

66. Het Gerecht was dus van oordeel dat het beeldelement van de conflicterende merken domineerde ten opzichte van de andere bestanddelen van deze merken, in het bijzonder het woordelement. Hierdoor kon het Gerecht zijn analyse, waarbij hij de visuele vergelijking van deze tekens van wezenlijk belang achtte, op goede gronden baseren op de overeenstemming van de tekens en op het bestaan van gevaar voor verwarring van de merken La Española en Carbonell.

67. Anders dan rekwirante betoogt, heeft een dergelijke aanpak evenwel niet ertoe geleid dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de impact van het woordelement.

68. Na een gedetailleerde vergelijkende analyse van de conflicterende merken op visueel vlak in punt 100 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht vervolgens in de punten 103 en 104 van ditzelfde arrest vastgesteld dat het geheel van elementen die de twee betrokken merken gemeen hebben, een globale visuele indruk van grote overeenstemming creëerde, omdat het merk La Española de kern van de boodschap van het merk Carbonell en de erdoor opgeroepen visuele indruk nauwkeurig reproduceert, waardoor bij de consument onvermijdelijk gevaar voor verwarring van deze merken ontstaat.

69. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 105 en 111 van het bestreden arrest gepreciseerd dat dit verwarringsgevaar niet wordt afgezwakt door de aanwezigheid van een verschillend woordelement, gelet op het zeer zwakke onderscheidend vermogen van het woordelement van het aangevraagde merk, dat verwijst naar de geografische herkomst van de waar.

70. Met andere woorden, hoewel het Gerecht van oordeel was dat het beeldelement van de conflicterende merken domineerde ten opzichte van de andere bestanddelen ervan, heeft het niet nagelaten om rekening te houden met het woordelement. Het Gerecht heeft daarentegen juist in het kader van de beoordeling van dit element in wezen gesteld dat het te verwaarlozen was, in het bijzonder op grond dat de verschillen tussen de woordtekens van de conflicterende merken niet kunnen afdoen aan de conclusie waartoe het was gekomen na het vergelijkend onderzoek van deze merken op visueel vlak.

71. Derhalve dient te worden vastgesteld dat, anders dan rekwirante betoogt, het Gerecht in casu de regel inzake de globale beoordeling, zoals geformuleerd in de communautaire rechtspraak die in de punten 59 tot en met 62 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, correct heeft toegepast in het kader van het onderzoek van het bestaan van gevaar voor verwarring van de conflicterende merken.

Visuele impact: (…) 75. Tegen de achtergrond van deze beginselen heeft het Gerecht onder meer in de punten 108 en 109 van het bestreden arrest vastgesteld dat olijfolie in Spanje een zeer gangbaar consumptiegoed is, dat olijfolie doorgaans wordt gekocht in supermarkten of handelszaken waar de waren naast elkaar op schappen zijn geplaatst en dat de consument zich eerder laat leiden door de visuele impact van het gezochte merk.

76. Het Gerecht kon dus op goede gronden daaruit afleiden in de punten 109 en 110 van het bestreden arrest dat in deze omstandigheden het beeldelement van de conflicterende merken van groter belang is, waardoor het gevaar voor verwarring van deze merken toeneemt, en dat de betrokken tekens moeilijker te onderscheiden zijn, aangezien de gemiddelde consument een merk gewoonlijk waarneemt als een geheel en niet let op de verschillende details ervan, zoals het Hof overigens reeds heeft kunnen preciseren (zie in die zin reeds aangehaalde arresten BHIM/Shaker, punt 35, en Nestlé/BHIM, punt 34 en de aangehaalde rechtspraak).

77. Wat verder rekwirantes argument betreft inzake de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het aandachtsniveau van de consument, dient te worden opgemerkt dat dit argument uitsluitend ziet op feitelijke elementen.

Co-existentie: (…) 82. Om te beginnen kan weliswaar niet volledig worden uitgesloten dat de co-existentie van twee merken op een bepaalde markt eventueel samen met andere elementen ertoe kan bijdragen dat het gevaar voor verwarring van deze merken bij het relevante publiek vermindert, maar daartoe moet zijn voldaan aan bepaalde voorwaarden. Zoals de advocaat-generaal in de punten 28 en 29 van zijn conclusie suggereert, kan het ontbreken van verwarringsgevaar in het bijzonder worden afgeleid uit de „vreedzame” aard van de co-existentie van de conflicterende merken op de betrokken markt.

83. Evenwel blijkt uit het dossier dat in casu de co-existentie van de merken La Española et Carbonell geenszins „vreedzaam” was, aangezien de vraag van de overeenstemming van deze merken reeds vele jaren het voorwerp is van procedures tussen de twee ondernemingen voor de nationale rechterlijke instanties.

84. Wat verder het argument inzake de algemene bekendheid betreft, moet allereerst worden gepreciseerd dat bij de beoordeling of de waren waarop twee merken betrekking hebben, voldoende soortgelijk zijn om verwarringsgevaar te scheppen, de bekendheid van het oudere merk, in casu het merk Carbonell, in aanmerking moet worden genomen (zie in die zin arrest van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, Jurispr. blz. I‑5507, punt 24). Derhalve kan rekwirante in casu niet de algemene bekendheid van het merk La Española op de Spaanse olijfoliemarkt aanvoeren – zoals zij overigens reeds in eerste aanleg zonder succes heeft gedaan – voor haar stelling dat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat, aangezien vaststaat dat dit merk jonger is dan het merk Carbonell. Wat verder de algemene bekendheid van dit laatste merk betreft, zet rekwirante niet uiteen op welke wijze het Gerecht bij inaanmerkneming van dit element een groter onderscheidend vermogen had kunnen toekennen aan het merk La Española en aldus het bestaan van gevaar voor verwarring van deze merken had kunnen uitsluiten.

Lees het arrest hier.

IEF 8152

Het houden van vis

Takazumi Miracle AnimalVzr. Rechtbank Breda, 21 augustus 2009, LJN: BJ5950, Takazumi B.V. tegen Aquadistri B.V. & Colombo B.V.

Merkenrecht. Merkdepot te kwader trouw. “Nu Takazumi geen begin van bewijs kan overleggen van haar bevoegdheid om andermans merknaam MIRACLE ANIMAL in de gehele Benelux op haar eigen naam te deponeren, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat aan haar inschrijving geen merkrecht toekomt. Haar vorderingen zullen hierom worden afgewezen. ”

4.3. Takazumi is in de Benelux rechthebbende op de inschrijving van het woordmerk MIRACLE ANIMAL voor onder meer voedingsmiddelen voor dieren. Op grond van artikel 2.20 lid 1 van het Beneluxverdrag inzake de Intellectuele Eigendom (BVIE) is Takazumi bevoegd om zich tegen ieder ongeoorloofd gebruik van haar ingeschreven merk te verzetten. Ingevolge artikel 2.4 onder f van de BVIE kan aan een inschrijving echter geen merkrecht worden ontleend indien sprake is van een merkdepot te kwader trouw.

4.4. Aan de hand van een schriftelijke verklaring van fabrikant Tamon van het door hen verhandelde product stellen Aquadistri en Colombo dat Takazumi nimmer rechtsgeldige toestemming verkregen kan hebben om het woordmerk MIRACLE ANIMAL op haar eigen naam te laten registreren. Volgens Tamon wordt het product in haar opdracht geproduceerd door FFCRI, hebben Tamon en FFCRI nimmer direct contact gehad met Takazumi en heeft Tamon noch FFCRI aan Takazumi toestemming gegeven om de naam MIRACLE ANIMAL als merk te registreren.

4.5. Tegenover deze onderbouwde stelling van Aquadistri en Colombo dient Takazumi op haar beurt voldoende aannemelijk te maken dat er geen sprake is van een depot te kwader trouw. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is Takazumi daarin niet geslaagd.
Ter zitting is gebleken dat het product Miracle Animal niet door Takazumi zelf wordt geproduceerd maar door haar wordt ingekocht. Zij stelt dat het door haar verkochte product afkomstig is van producent FFCRI en dat zij van diens distributeur Good Life Planning Ltd. het recht heeft gekregen om dit product exclusief in Nederland te verhandelen en de merknaam MIRACLE ANIMAL te gebruiken. Uit de door haar ter onderbouwing van dit standpunt getoonde overeenkomst met Good Life Planning en een emailbericht, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet méér worden opgemaakt dan dat Takazumi het product Miracle Animal in Nederland mag verhandelen en dat zij in dat kader de merknaam MIRACLE ANIMAL mag gebruiken. Niet blijkt dat dit gebruiksrecht van de merknaam zich uitstrekt tot het recht om de merknaam in de Benelux te deponeren onder haar eigen naam. De stelling van Takazumi dat zij het recht tot depot mondeling van Good Life Planning heeft verkregen, acht de voorzieningenrechter zeer onwaarschijnlijk. Bovendien lijkt Good Life Planning geenszins bevoegd merkrechten toe te kennen of over te dragen, omdat zij als distributeur slechts een tussenpersoon is en de intellectuele eigendom bij een achterliggende partij zal berusten. De voorzieningenrechter laat in het midden of dat FFCRI is ofwel Tamon.

4.6. Nu Takazumi geen begin van bewijs kan overleggen van haar bevoegdheid om andermans merknaam MIRACLE ANIMAL in de gehele Benelux op haar eigen naam te deponeren, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat aan haar inschrijving geen merkrecht toekomt. Haar vorderingen zullen hierom worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8133

De afbeelding van een eland

Gemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba, 16 juni 2009, LJN: BJ5812, Abercrombie & Fitch Co. tegen Von Dutch Company S.A.

Merkenrecht. Hoger beroep. In eerste aanleg is het verzoek van Abercrombie & Fitch c.s. om de inschrijving van het beeldmerk “Moose” door Von Dutch nietig te verklaren afgewezen op grond van de overweging dat geen sprake is van eerder gebruik in Aruba van het beeldmerk. Hof stelt dat een zeer minimaal merkgebruik geldt als gebruik in de zin van de Merkenverordening. De website van Abercrombie & Fitch is volgens het Hof in voldoende mate gericht op verkoop van de kleding aan het publiek in Aruba. Het afgewezen verzoek moet alsnog worden toegewezen.

Lees het vonnis hier

IEF 8130

Eén op één namaak

Rechtbank Rotterdam, 29 juli 2009, LJN: BJ4213, Strafzaak (wegmaken lijk en vervalste kleding van diverse merken).

Een lijk wegvoeren, wegmaken en verbranden, handelen in strijd met de opiumwet, handelen in strijd met de wet wapens en munitie en opzettelijk waren ter verspreiding voorhanden hebben die inbreuk maken op het handelsnaam-, auteurs- of merkrecht van anderen. De bewezenverklaarde IE-component:

Bij de doorzoeking in het pand [adres] te Rotterdam, werden tevens twintig dozen met daarin kennelijk vervalste kleding van diverse merken aangetroffen en in beslag genomen. De in beslag genomen kleding bestond uit broeken, shirts, ondergoed, trainingspakken en schoenen van de merken Diesel, Replay, Lamartina, G-star, Armani, Bjorn Borg, Prada, Victoria Beckham, Bikkembergs, Lacoste, Scappa, Dolce & Gabanna en Nike. Op grond van de inferieure kwaliteit van de gebruikte materialen, de onjuiste labels en de gebrekkige afwerking werd vastgesteld dat deze producten vervalsingen zijn. De logo’s van de desbetreffende merkproducten zijn werken als bedoeld in de Auteurswet 1912 en aldus is met het namaken daarvan een inbreuk op auteursrechtelijke bescherming van logo’s gepleegd.

De getuige [getuige 3] regelde veel administratieve, logistieke en financiële kwesties voor de verdachte. In het pand aan de [adres] te Rotterdam lag veel kleding, waarvan [getuige 3] wist dat het om valse merkkleding ging. De verdachte wist dat het verboden was om te handelen in valse merkkleding. De getuige [getuige 1] had wel eens kleding bij de verdachte gekocht, twee broeken en een paar shirtjes. Het was nep, de verdachte noemde het één op één namaak aldus deze getuige.

De verdachte wist dat de kleding onder merkvervalsing viel, dat bijvoorbeeld de mensen van Prada geen geld zouden ontvangen voor de verkoop.

De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat de verachte ten aanzien van de onder 8 en 9 ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken, nu niet vast zou staan dat, en zo ja, welke onderdelen van de in de tenlastelegging genoemde producten vervalsingen zijn.

Uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting kan inderdaad niet blijken dat alle genoemde hoeveelheden kledingstukken en schoenen vervalsingen zijn, maar wel dat de verdachte van de daar genoemde goederen vervalsingen in voorraad. Dit verweer wordt daarom overigens verworpen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8124

Geen vordering die strikt genomen strekt tot handhaving

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 5 augustus 2009, LJN: BJ5623, [L] tegen Bucan International B.V.

Merkenrecht. Verstekvonnis zonder feiten, maar met beoordeling en beslissing. Voldoende belang bij verval rechten op het woordmerk LONNEKE ENGEL. Doorhaling. Vordering tot vergoeding volledige proceskosten afgewezen. Toepassing artikel 1019h Rv naar doel en strekking van de Handhavingsrichtlijn. De vordering strekkende tot verval van de inschrijving van een ouder merk van gedaagde met het oog op een door eiseres gewenste inschrijving van haar eigen jonger merk kan niet worden aangemerkt als een vordering die strikt genomen strekt tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. Artikel 1019h Rv blijft in deze zaak buiten toepassing. 

2.2. Als gesteld en niet weersproken gaat de rechtbank er vanuit dat gedaagde het woordmerk LONNEKE als Benelux merk heeft ingeschreven onder nummer 622100 voor waren en diensten in de klassen 3, 9, 14, 16, 18, 35, 39, 41, 42, 43, 44 en 45. Eveneens is onweersproken gesteld dat gedaagde gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaren zonder geldige reden geen normaal gebruik van het merk LONNEKE heeft gemaakt binnen het Benelux-gebied voor de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven.

2.3. Nu eiseres ook voldoende belang heeft gesteld bij het verval van de uit de voornoemde inschrijving voortvloeiende rechten op het woordmerk LONNEKE ENGEL, komt de rechtbank de vordering tot vervallenverklaring van het merkrecht niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal deze op de voet van artikel 2.26 lid 2 BVIE aanhef en sub a worden toegewezen evenals het medegevorderde bevel tot doorhaling van de inschrijving.

2.4. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Voor toewijzing van de volledige proceskosten ingevolge artikel 1019h Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bestaat in deze procedure onvoldoende grond. Artikel 1019h Rv maakt deel uit van een reeks wettelijke bepalingen (in een nieuwe titel 15 Rv) die op 1 mei 2007 in werking traden ter uitvoering van de Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (verder: de Handhavingsrichtlijn). Die richtlijn beoogt de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te harmoniseren teneinde inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten in het algemeen en grootschalige namaak en piraterij in het bijzonder effectiever te kunnen bestrijden. Artikel 1019h Rv moet naar doel en strekking van de Handhavingsrichtlijn worden toegepast.
De onderhavige procedure - die strekt tot verval van de inschrijving van een ouder merk van gedaagde met het oog op een door eiseres gewenste inschrijving van haar eigen jonger merk - kan niet worden aangemerkt als een procedure die strikt genomen strekt tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. Daarmee blijft artikel 1019h Rv hier buiten toepassing.

Lees het vonnis hier.

IEF 8123

Kikakleurboek

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 augustus 2009, KG ZA 09-859, Stichting Kinderen Kankervrij tegen X

Merkenrecht. Vonnis zonder ‘de feiten’en ‘het geschil’, maar wel met beoordeling en beslissing.

3.1. beveelt X om onmiddellijk na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het ten processe bedoelde Beneluxwoordmerk KIKA van Kika, waaronder, maar niet beperkt tot, het gebruik van de Kika-tekens, te weten: de aanduidingen 'KIKA Kleurboek' en 'kikakleurboek.nl' op de ten processe bedoelde website, alsmede de domeinnaam kikakleurboek.nl, te staken en gestaakt te houden (…)

3.2. beveelt X om onmiddellijk na betekening van dit vonnis ieder (ander) onrechtmatig handelen jegens Kika, waaronder het ten processe bedoelde nodeloos verwarring creëren bij en het misleiden van het publiek, te staken en gestaakt te houden (…)

3.3. beveelt X om binnen 8 werkdagen na betekening van dit vonnis op zijn kosten (de registratie van) de domeinnaam kikakleurboek.nl door te (laten) halen of in te (laten)  ken,

3.5. veroordeelt X in de kosten van deze procedure, te betalen aan Kika, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Kika begroot op € 14.837,84.

Lees het vonnis hier.

IEF 8121

Over te dragen aan ‘de Amerikanen’

Gerechtshof Amsterdam, 11 augustus 2009, zaaknr. 200.000.144/01 KG, Stichting Center for Servant Leadership in Europe c.s. tegen Stichting Het Greenleaf Centrum Voor Dienend leiderschap In Nederland c.s. (met dank aan Marc de Boer, Boekx).

Merkenrecht. (Zie eerste instantie voor de feiten: Vzr. Rechtbank Amsterdam, 6 september 2007 IEF 4638). Stukgelopen samenwerking. Toestemming tot gebruik van en rechten op logo gelden, naar moet worden aangenomen, slechts voor de duur van de relatie tussen partijen.

4.4. Nu de toestemming om het logo en de naam te gebruiken is verleend in het kader van de samenwerking tussen Greenleaf VS en Maris C.S. (c.q. de stichting Maris) moet echter tevens worden aangenomen dat deze toestemming in zoverre beperkt was dat deze slechts voor de duur van de relatie van partijen gold en dat de door partijen in dit verband gemaakte afspraken derhalve inhielden dat Maris C.S. bij de beëindiging van het samenwerkingsverband verder gebruik van het logo en naam zouden staken en de eventuele ten aanzien van dit gebruik verworven (absolute) rechten aan Greenleaf VS zouden dienen over te dragen. Dat Maris C.S. zich van laatstbedoelde verplichting bewust waren vindt steun in de inhoud van de hierboven onder 4 .l sub vii genoemde brief.

4.5. Voldoende aannemelijk is dat het samenwerkingsverband tussen Greenleaf VS en Maris c.s. inmiddels is beëindigd. In het licht van hetgeen onder 4.4 is overwogen brengt dit mee dat Greenleaf VS er aanspraak op kan maken dat het merkrecht aan haar wordt overgedragen en dat Maris c.s. zich van verder gebruik van het Greenleaf-logo en de naam Greenleaf Center onthouden. In zoverre zijn de daartoe strekkende voorzieningen (dictum kortgeding vonnis sub 7.1 en 7.2) alsmede het verbod om rechtsmaatregelen te treffen op grond van het door Maris c.s. gepretendeerde merkrecht (dictum sub 7.3) terecht toegewezen en falen de daartegen gerichte grieven. (…)

Lees het arrest hier.

IEF 8119

Omdat zij de stukken nodig heeft

Vzr. Rechtbank Alkmaar, 20 augustus 2009, KG ZA 09-285, Johnson & Johnson, Lifescan Inc. & Janssen Pharmaceutica N.V. tegen Van Beek & HaJeAa Holding B.V. (met dank aan Simon Dack en Mariken van Loopik, De Brauw Blackstone Westbroek)

LifeScan OneTouch TeststripMerkenrecht. Verkoop door curator van faillissementspartij LifeScan OneTouch-teststrips.  Geen uitputting merkrecht m.b.t. Amerikaanse markt. Toewijzing vordering ex 843a Rv tot inzage en/of afgifte (van volgens gedaagde niet-bestaande stukken) ter controle of goederen toch op de Amerikaanse markt zijn gebracht. Eerst even kort:

4.5 J&J heeft bij haar vordering rechtmatig belang, omdat zij de stukken nodig heeft ter bepaling van de (eind)bestemming van haar door merkrecht beschermde goederen om, zo nodig, de goederen terug te halen en ter bepaling van feiten op grond waarvan de eventuele onrechtmatige merkinbreuk nader kan worden vastgesteld.

4.6 De vordering uit onrechtmatig daad waarop J&J zich beroept kan als een relevante rechtsbetrekking gelden in het kader van een vordering op grond van artikel 843a Rv. Nog daargelaten de vraag of de goederen op de Amerikaanse markt zijn gebracht zoals de bewuste e-mails doen vermoeden, heeft Van Beek c.s. volgens de voor het eerst in deze procedure in het geding gebrachte stukken, in strijd met de bepalingen van de verkoopovereenkomst gehandeld door onjuiste althans onvolledige informatie te verstrekken over de verkoop van de teststrips aan Aviva. Bovendien is de informatie te laat verstrekt. Nu de bepalingen uit de verkoopovereenkomst mede de belangen en rechten van J&J dienen en dit voor Van Beek kenbaar was, is dit handelen voorshands als onrechtmatig jegens J&J aan te merken. De door Van Beek aan de curator verstrekte Airwaybill is immers onjuist, zo blijkt in dit geding. Vlak voor de zitting in deze procedure is (meer) informatie verstrekt aangaande de verkoop aan Aviva en niet op het moment dat de documenten beschikbaar waren. Bovendien zijn de teststrips vervoerd voordat de verkoopovereenkomst was getekend en voordat deze goederen door de curator waren vrijgegeven. Juist in het licht hiervan en gelet op het feit dat Van Beek c.s. nalaat de gestelde veranderde intenties ten aanzien van de verkoop aan "de Amerikaanse klant" te onderbouwen, is niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de gestelde vordering van J&J uit onrechtmatige daad. 
Er is dus sprake van een rechtsbetrekking waarin J&J partij is.

4.7 De door J&J verlangde bescheiden hebben betrekking op de hiervoor genoemde rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad, met uitzondering van de (alinea 55 sub vii. dagvaarding ) gevraagde correspondentie met de curator en lof de Fortisbank. (…)

4.8 Vervolgens dient beoordeeld te worden, gelet op de betwisting ervan door Van Beek C.S., of de door J&J genoemde bescheiden voldoende bepaald zijn en of aangenomen kan worden dat Van Beek c.s. over deze bescheiden beschikt.

4.1 0 Vooropgesteld wordt dat de formulering "alle (e-mail) correspondentie", anders dan Van Beek c.s. bepleit, naar de huidige stand van de jurisprudentie in beginsel voldoende bepaald is. Dat geldt ook in deze zaak, temeer nu het gaat om correspondentie aangaande de betreffende partij teststrips.

Lees het vonnis hier. Zie ook: Rechtbank ’s-Gravenhage,10 juni 2008, IEF 6246 (Stevens/J&J).

IEF 8117

Geheel of gedeeltelijk verhaal

Rechtbank ’s-Gravenhage, vonnis in het incident van 19 augustus 2009, HA ZA 09-1523, Cisco Technology, Inc. c.s. tegen Comtek Communications B.V.

Merkenrecht. Vermeende inbreuk door verhandelen goederen met merk Cisco. Vrijwaringsincident. Vordering toegewezen.

3.1. (…) [Comtek] stelt daartoe  dat HP (gebruikte) producten in consignatie aan haar levert, welke producten door haar aan derden kunnen worden verkocht, en dat HP eigenaresse is van vijfentwintig van de negentig in conservatoir beslag genomen producten. Daarenboven stelt Comtek dat HP haar in de positie heeft gebracht dat zij mogelijk namaak ‘Cisco’- producten in voorraad had, dat HP daardoor onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat HP bijgevolg aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden schade.

4.1. (…) Comtek heeft het bestaan van zo een rechtsverhouding voldoende gemotiveerd en concreet gesteld, zodat niet valt uit te sluiten dat Comtek, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zal uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op HP. Aan dit oordeel doet niet af dat deze rechtsverhouding niet reeds nu onomstotelijk is komen vast te staan, zoals Cisco aanvoert. De incidentele vordering zal bijgevolg worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8116

Verhalen

Vermeend inbreukmakende schoenendoosRechtbank ’s-Gravenhage, vonnis in het incident van 19 augustus 2009, HA ZA 09-1807, Adidas AG c.s. tegen Sporttrading Holland B.V.

Merkenrecht. Auteursrecht. Vermeend inbreukmakend schoeisel. Vrijwaringsincident. Gedeeltelijke toewijzing.

4.1. (…) Sporttrading Holland heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld voor toewijzing van de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring van D.I.S.A.C. De rechtbank acht daartoe redengevend dat Sporttrading Holland het schoeisel niet van D.I.S.A.C. heeft betrokken en dat de verklaring [‘origineel adidas-schoeisel’ – IEF] van D.I.S.A.C. dateert van 4 februari 2009 en derhalve van na de aankoop van het schoeisel bij Edilsport, waardoor deze verklaring niet in causaal verband staat tot de schade. Sporttrading Holland heeft daarentegen voldoende gesteld voor toewijzing van de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring van Edilsport. Zelfs indien aan de geloofwaardigheid van de facturen van Edilsport zou moeten worden getwijfeld, valt gelet op de verklaring van Edilsport  [‘origineel adidas-schoeisel’ – IEF] niet uit te sluiten dat Sporttrading Holland, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zal uitvallen, verhaal heeft op Edilsport.

4.2. Het betoog van Adidas dat het oproepen van Edilsport in vrijwaring tot zeer onredelijke vertraging in de hoofdzaak zou kunnen leiden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het bij deze rechtbank van kracht zijnde Landelijke Procesreglement biedt voldoende waarborgen om onnodige vertraging te voorkomen. De rechtbank merkt daarbij op dat Adidas krachtens het bepaalde in artikel 215 Rv afzonderlijke afdoening van de hoofdzaak kan vorderen, indien de vrees voor vertraging bewaarheid wordt.

Lees het vonnis hier.