DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 7507

Zonder toestemming openbaar maakt of dreigt openbaar te maken

Rechtbank ’s-Gravenhage, Ex parte beschikking van 22 januari 2009, KG RK 09-132, Eredivisie N.V. & Eredivisie clubs tegen MYP2P B.V. (met dank aan Bastiaan van Ramshorst, Klos Morel Vos & Schaap).

Auteursrecht. Merkenrecht. Interessante beschikking van de Rechtbank Den Haag in een zaak over livestreams van Eredivisiewedstrijden. Het op een website ter beschikking stellen van (bittorrent-achtige)  links waarmee illegale streams kunnen worden gedownload (die met eerder gedownloade sopcast-software bekeken kunnen worden, maar dus niet op de litigieuze website zelf staan) is aan te merken als een openbaarmakingshandeling, vergelijkbaar met het doorgeven van een signaal door middel van televisietoestellen door een hotel aan de gasten die in zijn kamers verblijven (HvJ EG, Hoteles).

Uit het verzoekschrift: “Myp2p verricht zelfstandig openbaarmakingshandelingen.  (…) Het begrip openbaarmaken in de zin van artikel 12 Aw. dient te worden uitgelegd aan de hand van artikel 3 lid 1 van Richtlijn 2001/29 (Richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij).

 (…) Het HvJEG heeft in zijn Hoteles-arrest (HvJEG 7 december 2006(C-306/05)) dit begrip nader uitgelegd. In die zaak ging het om de vraag of de distributie van een signaal door middel van televisietoestellen aan klanten die in hotelkamers logeren, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 vormt, en of de installatie van televisietoestellen in de kamers van een dergelijke zaak op zich een handeling van dien aard vormt.

 (…) Het Hof (…) oordeelde vervolgens dat op de eerste en de derde vraag [moet] worden geantwoord dat, ook al vormt de loutere beschikbaarstelling van fysieke installaties als zodanig geen mededeling in de zin van richtlijn 2001/29, het doorgeven van een signaal door middel van televisietoestellen door een hotel aan de gasten die in zijn kamers verblijven, ongeacht de gebruikte techniek van doorgifte van het signaal, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vormt (r.o. 46-47).

Myp2p verricht vergelijkbare handelingen als het hotel in bovengenoemd arrest. Immers: Myp2p is een andere organisatie van wederdoorgifte dan de oorspronkelijke. Zij verricht haar handelingen ten behoeve van een ander, nieuw publiek. Het nieuwe publiek bestaat uit mensen die niet aan een van de officiële partners van Verzoeksters betaald hebben voor het zien van de wedstrijden. (…)”

De voorzieningenrecht oordeelt, heel kort, het is tenslotte een ex parte,  dat er inderdaad sprake is van openbaarmaken:

“2.2. De voorzieningenrechter constateert dat de op de website van gerekwestreerden aangebrachte tekens (vergelijk productie 2) gelijk zijn aan dan wel overeenstemmen met de aan verzoeksters sub 1 tot en met sub 17 en sub 19 toebehorende Gemeenschap- en/of  Beneluxmerkrechten en daarenboven in het economische verkeer worden gebruikt voor dezelfde of soortgelijke waren of dienste, waardoor bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de door gerekwestreerden aangeboden streams kan ontstaan. Daarenboven constateert de voorzieningenrechter dat gerekwestreerden live uitzendingen van Eredivisievoetbalwedstrijden van verzoeksters sub 2 tot en met sub 19 zonder toestemming openbaar maakt of dreigt openbaar te maken. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift is aangevoerd is voldoende aannemelijk dar uitstel onherstelbare schade voor verzoeksters zal veroorzaken. Het verzoek zal bijgevolg worden toegewezen op de wijze zoals hierna is verwoord, met dien verstande dat het op het merkenrecht gebaseerde verzoek van verzoekster sub 18 bij gebreke van een overgelegde merkinschrijving zal worden geweigerd.”

Lees de beschikking hier.

IEF 7504

Uit Utrecht

Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 januari 2009, HA ZA 04-1608, Demp B.V. tegen Homer TLC, Inc. & Home Depot U.S.A., Inc.

Gewijzigd bericht. Het hieronder weergegeven vonnis betreft het  vonnis zoals gewezen door de Rechtbank Den Haag (zie IEF 7510). 

Merkenrecht. Incident. Nietigheidsactie op grond van “THE HOME DEPOT” en EXP tegen diverse merken van gedaagde. Zaak is afkomstig van de rechtbank Utrecht die zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vorderingen van Demp in reconventie en de procedure in reconventie (nietigheid van o.a. een Gemeenschapsmerk)  ter verdere afdoening naar de Rechtbank Den Haag heeft verwezen. De Rechtbank Den Haag weigert de verzochte schorsing.


"5. Beoordeling

5.1. De rechtbank onderkent dat er gronden zijn de zaak in reconventie voorzover daarin  de geldigheid van gemeenschapsmerken aan de orde is te schorsen. Van belang  is echter ook dat er inmiddels in Duitsland in eerste instantie een procedure is afgerond  waarbij de gemeenschapsmerken van Homer TLC overeind zijn gebleven.  Dit is minst genomen een extra aanleiding - naast het vermoeden van geldigheid ex  artikel 95 GmerkenVo - om uit te gaan van de geldigheid van de Gemeenschapsmerken  van Homer TLC. In reconventie is met name aan de orde de beweerdelijke  ongeldigheid van Beneluxmerken. Artikel 100 GmerkenVo brengt niet met zich dat  de beoordeling daarvan moet worden geschorst.

5.2. Daarnaast speelt mee dat door de vele processuele verwikkelingen deze zaak -  waarin de dagvaarding is uitgebracht in 2003 -aanzienlijke vertraging heeft opgelopen.  Doordat in deze zaak de conventie en de reconventie niet bijeen zijn gehouden  heeft Home Depot in conventie reeds een beslissing in tweede feitelijke instantie.  Home Depot heeft in conventie niettegenstaande de overwegingen omtrent de  bevoegdheid van rechtbank en gerechtshof onverkort een beroep kunnen doen op  de geldigheid van de gemeenschapsmerken. De processuele gelijkheid tussen partijen  brengt mee dat Demp thans in de gelegenheid wordt gesteld voort te procederen  in reconventie. Indien bij een verdere stand van de procedure zou blijken dat  een schorsing ex artikel 100 GmerkenVo geboden is, zal de rechtbank zulks niet  nalaten.

5.3. De in het incident verzochte schorsing zal worden afgewezen. In de hoofdzaak in  reconventie zal Home Depot voortprocederen door het nemen van een conclusie  van antwoord in reconventie. Partijen dienen er rekening mee te houden dat vervolgens  een comparitie van partijen zal worden bepaald."

Lees het vonnis hier. Zie ook IEF 6354 (Gerechtshof Amsterdam, in hoger beroep op genoemd vonnis Rechtbank Utrecht).

IEF 7503

Naar Utrecht

Rechtbank ’s-Gravenhage, vonnis in het incident van 21 januari 2009, HA ZA 08-3489, Spro B.V. tegen Sensas S.A.

Merkenrecht. Bevoegdheidsincident. Spro vordert in de hoofdzaak, kort samengevat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de nietigverklaring van het internationale woordmerk SCOPEX, een gesteld beschrijvende en generieke aanduiding voor een bepaald soort voedsel/smaak voor visvoer voor met name karpers. De incidentele vordering van de (in Frankrijk gevestigde) gedaagde Sensas die ziet op de bevoegdheid van de rechtbank wordt toegewezen. De zaak wordt verwezen naar de Rechtbank Utrecht, die ook over 1019h proceskosten mag beslissen.

Rechtsmacht: “4.2. De Nederlandse rechter (dan wel de Belgische of de Luxemburgse rechter) heeft ingevolge artikel 22 lid 4 EEX rechtsmacht ten aanzien van de vordering tot nietigverklaring van een Beneluxmerk alsmede de daarmee samenhangende vordering tot doorhaling van het in geschil zijnde woordmerk. De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 5 lid 3 EEX rechtsmacht om kennis te nemen van de vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad, omdat de schadebrengende feiten, te weten de naar gesteld onrechtmatig jegens Spro getroffen conservatoire rechtsmaatregelen, zich in Nederland hebben voorgedaan.

Relatieve bevoegdheid: 4.3. De rechtbank Utrecht is krachtens het bepaalde in artikel 4.6 lid 2 BVIE relatief bevoegd om van de vordering tot nietigverklaring en de daarmee samenhangende vordering tot doorhaling van het internationale woordmerk SCOPEX kennis te nemen, aangezien Sensas geen vestigingsplaats binnen het Benelux-gebied heeft en voor de vaststelling van de relatieve bevoegdheid derhalve bij de vestigingsplaats van Spro in het arrondissement Utrecht moet worden aangeknoopt.

De rechtbank verwerpt het betoog van SPRO dat de doorhaling van de merkinschrijving als een verbintenis moet worden gekwalificeerd, die ten kantore van het in dit arrondissement gevestigde Bureau dient te worden uitgevoerd, omdat het Bureau geen partij in deze procedure is en van een verbintenis zoals bedoeld in artikel 4.6 lid 1 BVIE derhalve geen sprake kan zijn.

4.4. De rechtbank Utrecht is op grond van artikel 102 Rv tevens relatief bevoegd om van de op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen kennis te nemen, omdat de conservatoire rechtsmaatregelen in het arrondissement Utrecht zijn getroffen en de schadebrengende feiten zich derhalve daar hebben voorgedaan. Het betoog van SPRO dat het schadebrengende feit zou bestaan uit de onrechtmatige inschrijving van het merk SCOPEX alsmede het niet doorhalen van de inschrijving moet worden gepasseerd, aangezien in de dagvaarding deze feiten niet aan de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering ten grondslag zijn gelegd.

4.5. De incidentele vordering zal worden toegewezen. De rechtbank zal de zaak in de stand waarin zij zich thans bevindt naar de rechtbank Utrecht verwijzen teneinde daar verder te procederen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 7502

Ingrijpende maatregelen (afgewezen)

Vier door de rechtbank uitgegeven publicaties van een afwijzingen van verzoeken in evenzovele ex parte procedures. Zeldzaam, omdat tot vandaag afwijzingen eigenlijk niet werden vrijgegeven. Duidelijk is nu wel dat de rechtbank “hoge eisen stelt aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod”.

1- Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 8 december 2008,  KG RK 08-2154, Go Fast Sports & Beverage Company.

(Zie IEF 7519)

2- Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 11 december 2008, KG RK 08-2195, Xerox Corporation.

Merkenrecht. Gestelde inbreukmakende parallelimport van XEROX.

“2.2. Het verzoek wordt afgewezen, omdat het niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen en gelet op de sommatiebrief van 15 juli 2008 in het bijzonder ten aanzien van de spoedeisendheid van de zaak.”

Lees de beschikking hier.

3- Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 9 december 2008, KG RK 08/2159, Janty S.P.A.

Modellenrecht. Auteursrecht Gestelde inbreuk op gemeenschapsmodelrecht en auteursrecht m.b.t. een electronische sigaret.

2.2. Het verzoek wordt afgewezen, omdat het niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen, in het bijzonder ten aanzien van de aannemelijkheid van het bestaan van en de inbreuk op de gestelde auteursrechten alsmede ten aanzien van de aannemelijkheid van de gestelde inbreuk op de Gemeenschapsmodelrechten.

Lees de beschikking hier.

4- Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking 19 december 2008, KG RK 08-2239, Kamer Van Koophandel Nederland

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Auteursrecht. Inbreuk Kantoor voor Klanten op IE-rechten KvK kan om diverse reden niet in dit ex parte bevel worden verboden.

“2.2. Het verzoek wordt afgewezen omdat het niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen, in het bijzonder ten aanzien van de aannemelijkheid van het gestelde recht en de gestelde inbreuk daarop en ten aanzien van de spoedeisendheid van de zaak. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband dat de advocaat van verzoekster desgevraagd heeft aangegeven dat de in het verzoekschrift bedoelde websites op naam van gerekwestreerden sub 2 en 3 op dit moment niet langer actief zijn. Voor de toewijzing van een verbod als bedoeld in artikel 1019e Rv dient evenwel sprake te zijn van een actuele inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten van verzoekster.

Ten aanzien van het handelen van gerekwestreerde sub 1 geldt dat verzoekster daarvoor reeds een ex parte verbod verleend heeft gekregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Dat aan dat verbod ten aanzien van gerekwestreerde sub 1 geen dwangsom is verbonden, rechtvaardigt geen nieuw ex parte verbod. Daarbij komt dat ook daar geldt dat niet is gebleken dat op dit moment nog steeds inbreuk wordt gemaakt. Een dreigende inbreuk op deze rechten is evenmin voldoende voor de toewijzing van een verbod.

 Het in het verzoekschrift beschreven handelen van gerekwestreerde sub 4, dient te worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, hetwelk, gelet op artikel 1019 Rv, geen grondslag is voor een ex parte verbod in de zin van artikel 1019e Rv. Het telefonisch nog aangevoerde argument dat gerekwestreerde sub 4 de blanco facturen voorzien van een met het beeldmerk van verzoekster overeenstemmend teken bij e-mail van 11 november 2008 aan de drukker heeft gestuurd en deze instrueert over de lay out, kwalificeert ten hoogste als betrokkenheid bij inbreuk, hetgeen een onrechtmatige daad zou opleveren, hetgeen, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen deugdelijke grondslag is voor een ex parte verbod. Gelet op het vorenstaande zal de voorziening worden geweigerd.

Lees de beschikking hier.

IEF 7501

Hugenholtz Project Groep

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 22  januari 2009, KG ZA 08-2196 WT/RV, HPG Hugenholtz Project Holding B.V. c.s. tegen Holland Property Investments B.V. (met dank aan Carja Mastenbroek, DLA Piper).

Merkenrecht. Verbod op gebruik  van het teken HPG als (onderdeel van een) merk, handelsnaam, domeinnaam etc.

“4.3.2. De vraag is of het door Holland Property c.s. geregistreerde beeldmerk, 'HPG Holland Property Group' en het gebruik daarvan, inbreuk maakt op de merken van Hugenholtz c.s. Holland Property c.s. heeft betoogd dat in haar beeldmerk het onderdeel 'Holland Property Group' het dominerende bestanddeel is en dat de afkorting HPG in het wapenschild niet zal opvallen bij het publiek. De twee beeldmerken zijn daarom niet overeenstemmend, aldus Holland Property c.s. Dit verweer wordt niet gevolgd. De plaatsing van de afkorting HPG in de top van het wapenschild legt een bepaalde nadruk op dit onderdeel van het beeldmerk, zodat niet meteen kan worden geconcludeerd dat dit onderdeel van het beeldmerk ondergeschikt is aan de andere onderdelen. Bovendien wordt door de plaatsing van de afkorting HPG aan de linkerzijde van het beeldmerk de indruk gewekt dat de letters zelfstandige betekenis hebben. De kans dat het betrokken publiek de afkorting HPG in het beeldmerk van Holland Property c.s. associeert met Hugenholtz c.s. is dan ook aanwezig. Daardoor is voldoende aannemelijk dat dat publiek een verband zal leggen tussen het beeldmerk van Holland Property c.s. en de merken, en daardoor geïdentificeerde diensten, van Hugenholtz c.s. Op grond van artikel 2.20 lid 1 onder b Beneluxverdrag inzake de Intellectuele Eigendom kan Hugenholtz C.S. het gebruik van HPG als onderdeel van een merk van Holland Property c.s. dan ook verbieden. Voorshands is voldoende aannemelijk dat de bodemrechter een vordering daartoe zal toewijzen.

4.4. De volgende vraag is of ook het gebruik van de termen 'Holland Property Group' en 'HPG Holland Property Group' in strijd is met de handelsnaamrechten van Hugenholtz C.S. Onbetwist is dat beide ondernemingen zich bezighouden met vastgoedprojecten in Nederland. Daarnaast is niet uit te sluiten dat zij zich, in ieder geval deels, op hetzelfde publiek richten. De handelsnaam 'Holland Property Group' en de domeinnaam 'hollandpropertygroup.nl' zijn als zodanig niet in strijd met de door Hugenholtz C.S. gevoerde handelsnamen. De kans op verwarring bij het publiek is niet aannemelijk omdat de gevoerde handelsnaam 'Holland Property Group', en de daarvoor gebruikte domeinnaam, te zeer verschillen van de door Hugenholtz c.s. gehanteerde handelsnaam. De door Holland Property c.s. gevoerde handelsnaam en/of de door haar gebruikte domeinnaam bevatten evenmin een door Hugenholtz C.S. gedeponeerd merk. Voorshands is daarom niet aannemelijk dat de bodemrechter de vordering tot een verbod op het gebruik van de bedoelde handelsnaam en domeinnaam zal toewijzen, zodat deze vordering in kort geding evenmin toewijsbaar is.

4.5. Dit is anders voor het gebruik door Holland Property C.S. van de afkorting HPG ter aanduiding van haar activiteiten en/of ondernemingen. Allereerst is dit in strijd met het merkenrecht van Hugenholtz C.S. die (oneigenlijk) gebruik van zijn geregistreerd merk niet hoeft te dulden. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat Hugenholtz C.S. de afkorting HPG al sinds lange tijd heeft gevoerd als handelsnaam van dochterondernemingen en ook heeft gebruikt ter onderscheiding van door haar aangeboden diensten. Als Holland Property c.s. dezelfde afkorting voert in een handelsnaam, of anderszins gebruikt ter aanduiding van haar activiteiten, is de kans aanwezig dat dit bij het publiek zal leiden tot verwarring tussen de ondernemingen van Holland Property C.S. en Hugenholtz c.s. Bovendien is op grond van artikel 5a Handelsnaamwet het gebruikmaken van het door Hugenholtz C.S. geregistreerde merk HPG in de handelsnaam van Holland Property C.S. verboden. Het gebruik van een domeinnaam kan ook worden beschouwd als het "voeren van een handelsnaam" in de zin van artikel 5 van de Handelsnaamwet. Het voorgaande geldt dus ook met betrekking tot het gebruik van HPG in een domeinnaam geregistreerd door of namens Hugenholtz C.S. Voorshands is voldoende aannemelijk dat de bodemrechter dit onderdeel van de vordering, het gebruik van de afkorting HPG te staken, zal toewijzen. Dit is kort geding dan ook toewijsbaar, waarbij, gelet op hetgeen onder 4.3.2 is overwogen, mede wordt inbegrepen het gebruik van de letters 'HPG' in het beeldmerk van Holland Property c.s.

4.5.1. Hugenholtz c.s. heeft nog gesteld dat het gebruik van de handelsnaam 'Holland Property Group' onvermijdelijk zal leiden tot toepassing van de afkorting HPG voor activiteiten en/of ondernemingen van Holland Property C.S. Dit geeft echter onvoldoende grond om de handelsnaam 'Holland Property Group' als zodanig te verbieden, het is immers aan Holland Property c.s. om het gebruik van de afkorting 'HPG' te vermijden.

4.6. Het onderdeel van de vorderingen van Hugenholtz C.S. om ook het gebruik van met HPG overeenstemmende tekens te staken is te algemeen om toegewezen te kunnen worden”

Lees het vonnis hier.

IEF 7498

Van andere aard

GvEA, 22 januari 2009, T-316/07, Commercy AG tegen OHIM / easyGroup IP Licensing Ltd (Nederlandse vertaling wel beschikbaar!)

Nietigheidsprocedure  tegen gemeenschapswoordmerk easyHotel op grond van ouder nationaal woordmerk EASYHOTEL. Geen soortgelijke waren en diensten, ander publiek. Verzoek curator van failliete eiser om rechtsbijstand wordt afgewezen.

“46  (…) Zij heeft vastgesteld dat de door het oudere merk aangeduide waren en diensten de bestanddelen van een internetsite zijn of bestemd zijn om op een dergelijke site een systeem voor het reserveren, boeken en betalen van hotelkamers tot stand te brengen en een onderneming in staat te stellen, een dergelijk systeem op internet te installeren. Zij verschillen volgens de kamer van beroep van de door het litigieuze merk aangeduide diensten, waarbij het in wezen gaat om informatie- en reserveringsdiensten en diensten voor het boeken van reizen en hotelkamers, die het grote publiek de mogelijkheid moeten bieden om voor beroeps-, vrijetijds- of andere doeleinden een hotelkamer of een reis te boeken.

(…) 51. Deze overwegingen moeten worden bevestigd. Zij tonen rechtens genoegzaam aan dat de betrokken waren en diensten verschillen qua aard, bestemming en gebruik, en niet concurrerend of complementair zijn. Om te beginnen moet immers worden vastgesteld dat de door het oudere merk aangeduide waren en diensten informaticatechnisch zijn, terwijl de informatie-, boekings- en reserveringsdiensten waarop het litigieuze merk betrekking heeft van andere aard zijn en van de informatica enkel gebruik maken voor het doorgeven van informatie of voor het boeken van hotelkamers of reizen.

52. Tevens zij opgemerkt dat de door het oudere merk aangeduide waren en diensten specifiek voor ondernemingen uit de hotel- en reissector bestemd zijn en dat de informatie-, boekings- en reserveringsdiensten waarop het litigieuze merk betrekking heeft, tot het grote publiek zijn gericht.”

Lees het arrest hier.

IEF 7497

Die blosse Aneinanderreihung der Wërter

GvEA, 21 januari 2009, T-296/07, Korsch AG tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar)

Terechte weigering inschrijving beschrijvend gemeenschapswoordmerk PharmaCheck (medische apparatuur).

„41. Was das Argument der Klägerin, dass es sich bei der Anmeldemarke um eine Neuschöpfung handele, anbelangt, so erscheint die Kombination „pharmacheck“ nicht in ihrer Struktur ungewöhnlich, da sie nicht gegen die englischen und deutschen Grammatikregeln verstößt. Vielmehr ist festzustellen, dass die Aneinanderreihung der Begriffe „pharma“ und „check“ in beiden Sprachen unmittelbar im Sinne von „Arzneimittelkontrolle“ oder „Arzneimittelprüfung“ verstanden wird. Damit bewirkt, worauf die Beschwerdekammer zu Recht hinweist, das Wort „pharmacheck“ bei den maßgeblichen Verkehrskreisen keinen Eindruck, der von dem, den die bloße Aneinanderreihung der Wörter vermittelt, so stark abwiche, dass sich der Sinn oder die Bedeutung ändern würde. Daraus folgt, dass das Wort von den angesprochenen Verkehrskreisen nicht als ungewöhnlich aufgefasst wird.“

Lees het arrest hier.

IEF 7496

In der Zukunft

Hans GroheGvEA, 21 januari 2009, zaak T-307/07, Hansgrohe AG tegen OHIM  (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Terechte weigering inschrijving beschrijvend gemeenschapswoordmerk AIRSHOWER (douches).  „Vernünftigerweise zu erwarten ist, dass die angesprochenen Verkehrskreise das Wort „air“ im Zusammenhang mit den  beanspruchten Waren in der Zukunft als Bezeichnung des technischen Merkmals, mit Luft gemischtes Wasser versprühen zu können, verstehen.“

„31. In diesem Zusammenhang ist festzustellen, dass die australische Pressemitteilung als Beleg für die Existenz einer Technologie betrachtet werden kann, die sich in der Zukunft auf das Verständnis der angesprochenen Verkehrskreise auswirken kann. Bei der Beurteilung der Auswirkung einer Technologie, die sich verbreiten kann, auf das Verständnis der maßgeblichen Verkehrskreise darf es nämlich nicht ausgeschlossen sein, dass das HABM sowohl innergemeinschaftliche als auch außergemeinschaftliche wissenschaftliche Veröffentlichungen berücksichtigt. Denn es ist in Anbetracht wirtschaftlicher Trends und der voraussichtlichen Entwicklung des Verhaltens der angesprochenen Verkehrskreise vernünftigerweise zu erwarten, dass sich eine außerhalb des Gebiets der Gemeinschaft entwickelte neue Technologie in naher Zukunft in der Gemeinschaft verbreitet und unmittelbar darauf auswirken kann, wie das Publikum die technischen Eigenschaften eines Erzeugnisses wahrnimmt. Würde das HABM einen solchen Beweis wegen seines außergemeinschaftlichen Ursprungs nicht berücksichtigen, bestünde die Gefahr, dass die Verwirklichung des im Allgemeininteresse liegenden Ziels des Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 40/94, nämlich die freie Verwendbarkeit von Zeichen oder Angaben, die die in der Anmeldung beanspruchten Waren oder Dienstleistungen beschreiben, beeinträchtigt würde.

32. Die Beschwerdekammer hat daher bei der Beurteilung der zukünftigen Entwicklung der Wahrnehmung der angesprochenen Verkehrskreise in Bezug auf den beschreibenden Charakter des Wortes „air“ für Duschsysteme zu Recht die australische Pressemitteilung berücksichtigt.

33. Die Beschwerdekammer ist weiter zutreffend davon ausgegangen, dass infolge des allgemein gewachsenen Umweltbewusstseins eine steigende Zahl von Verbrauchern an Waren interessiert ist, die den Wasserverbrauch durch Beimischung von Luft senken, so dass vernünftigerweise zu erwarten ist, dass die angesprochenen Verkehrskreise das Wort „air“ im Zusammenhang mit den – sowohl in erster Linie wie auch hilfsweise – beanspruchten Waren in der Zukunft als Bezeichnung des technischen Merkmals, mit Luft gemischtes Wasser versprühen zu können, verstehen.

34. Daraus folgt, dass jedes der beiden Wörter „air“ und „shower“ als die streitigen Waren beschreibend anzusehen ist.“

Lees het arrest hier.

IEF 7495

Eine unmittelbar verständliche Botschaft

GvEA, 21 januari 2009, zaak T-399/06, giropay GmbH tegen OHIM  (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Terechte weigering inschrijving gemeenschapswoordmerk GIROPAY (financiële diensten).

„39. Unter diesen Umständen ist festzustellen, dass die Beschwerdekammer keinen Fehler begangen hat, als sie sich auf die Wahrnehmung und das normale Verständnis des Begriffs „giropay“ durch die angesprochenen Verkehrskreise gestützt und entschieden hat, dass das Zeichen GIROPAY die maßgeblichen Verkehrskreise unmittelbar über die Beschaffenheit und die Bestimmung der betroffenen Waren und Dienstleistungen informiere.

40. Folglich weist das Zeichen GIROPAY insgesamt betrachtet einen hinreichend direkten und konkreten Bezug zu den beanspruchten Waren und Dienstleistungen der Klassen 9 und 36 auf, da es eine unmittelbar verständliche Botschaft transportiert, die dazu dienen kann, im Verkehr bestimmte Merkmale dieser Waren und Dienstleistungen, nämlich ihre Beschaffenheit und Bestimmung, zu bezeichnen.“

Lees het arrest hier.

IEF 7490

Biologisch materiaal

GvEA, 20 januari 2009, zaak T-424/07, Pioneer Hi-Bred International, Inc. tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar). 

Terechte weigering woordmerk OPTIMUM voor klasse 1, ‘Biological material namely plant tissue genes and gene-sequences for agricultural purposes’.

“26. Lastly, although it is true, as the Board of Appeal pointed out in paragraph 21 of the contested decision, that, due to its generic meaning which tends to exalt in an unspecified manner the nature, function, quality or one of the qualities of any product, the sign OPTIMUM does not enable the consumer to imagine to what type of goods it refers, the fact nevertheless remains, as the Board of Appeal also correctly stated in the same paragraph of the contested decision, that, precisely because it is commonly used in everyday language, as well as in trade, as a generic laudatory term, that word sign cannot be regarded as appropriate for the purpose of identifying the commercial origin of the goods which it designates and, therefore, of performing the essential function of a trade mark.”

(…) 45. In the present case, first, it is apparent from the analysis carried out in the context of the first plea that the Board of Appeal established to the requisite legal standard that the mark applied for was devoid of any distinctive character within the meaning of Article 7(1)(b) of Regulation No 40/94 in relation to the goods concerned, by stating, in paragraph 23 of the contested decision, that the mark, as a laudatory expression, relates to any kind of goods including the goods applied for in Class 1 of the Nice Agreement. That statement of reasons is sufficient, first, to allow the applicant to know the justification for the measure adopted so as to enable it to protect its rights and, secondly, to enable the Court to review the legality of the contested decision.”

Lees het arrest hier.