DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 966

Met droge ogen

GvEA, 22 september 2005, zaak T-130/03. TRAVATAN: Alcon / OHIM - Biofarma.

Alcon vraagt het gemeenschapsmerk TRAVATAN aan voor farmaceutische oogheelkundige producten. Biofarma stelt met succes oppositie in op basis van haar Italiaanse merkinschrijving uit 1986, woordmerk TRIVASTAN voor o.a. farmaceutische producten. Biofarma kan aantonen dat zij het merk gebruikte voor een specifiek farmaceutisch product voor vasculaire oogaandoeningen.

Alcon gaat in beroep en voert twee middelen aan: (1) het merk TRIVASTAN zou niet daadwerkelijk voor oogheelkundige producten gebruikt zijn en (2) de merken stemmen niet overeen en worden bovendien zijn de betrokken waren onvoldoende soortgelijk. Het Gerecht wijst beide middelen af en verwerpt het beroep.

Ter onderbouwing van haar eerste middel voert Alcon aan dat het merk van Biofarma weliswaar heeft aangetoond dat het merk kan worden gebruikt voor oogheelkundige behandelingen (Biofarma had bewijs overgelegd dat het middel deel uitmaakte van de door Italiaanse medische autoriteiten erkende therapeutische indicaties en dat het middel werd verkocht), maar niet dat het middel ook daadwerkelijk door patiënten gebruikt werd. Het Gerecht oordeelt dat bewijs van het laatste niet kan worden geëist en dat voldoende is dat aangetoond wordt dat het teken met name werd gebruikt om een verband te leggen tussen de door het merk aangeduide waren en diensten en de persoon of vennootschap die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen ervan, te weten als aanduiding van de herkomst. Alcon heeft niet betwist dat de overgelegde documenten aantonen dat het oudere merk werd gebruikt als een handelsmerk ter aanduiding van een product dat in het kader van een oogheelkundige behandeling kan worden voorgeschreven.

Met betrekking tot het tweede middel voert Alcon nog aan dat het BHIM niet naar behoren rekening heeft gehouden met de aanbiedingsvorm van de waren. Het product van Biofarma is immers een oraal in te nemen tablet, terwijl het product van Alcon wordt aangeboden in de vorm van oogdruppels. Het Gerecht gaat hier niet in mee:

57. Zoals het BHIM terecht heeft aangevoerd, hebben de waren in casu dezelfde aard (farmaceutische producten) en dezelfde doelstelling of bestemming (behandeling van oogaandoeningen van vasculaire of andere oorsprong), zijn zij bestemd voor dezelfde consumenten (vaklieden, artsen en apothekers daaronder begrepen, en de werkelijke eindgebruikers, te weten patiënten met oogaandoeningen), worden zij langs dezelfde distributiekanalen afgezet (over het algemeen in apotheken) en zijn zij mogelijkerwijs complementair. Het lijdt dus geen twijfel dat de waren door dezelfde marktdeelnemers kunnen worden geproduceerd of in de handel kunnen worden gebracht.

58. Verzoeksters argument dat de waren niet soortgelijk zijn, omdat het product van interveniënte een oraal in te nemen tablet is, terwijl het product van verzoekster wordt aangeboden in de vorm van oogdruppels, faalt. Dit verschil in toedieningswijze van het geneesmiddel moet in casu immers wijken voor de gemeenschappelijke aard en bestemming van de twee producten.

Voorts worden TRAVATAN en TRIVASTAN overeenstemmend geacht, zowel visueel als fonetisch. Over dat laatste punt oordeelt het Gerecht:

68. Dienaangaande heeft de kamer van beroep vastgesteld dat de gemiddelde consument slechts zelden de mogelijkheid heeft verschillende merken rechtstreeks met elkaar te vergelijken, en moet aanhaken bij het onvolmaakte fonetische beeld dat bij hem is achtergebleven. Wegens de sterk op elkaar lijkende klanken van de eerste twee lettergrepen en de identieke klank van de laatste lettergreep, zullen de conflicterende tekens bij de gemiddelde consument dus een overeenstemmende fonetische totaalindruk oproepen.

Tot slot stelt het Gerecht wel vast dat beide merken in de ogen van de Italiaanse consument niets betekenen, en dus niet begripsmatig overeenstemmen; de visuele en fonetische overeenstemming, alsmede het feit dat beide merken voor soortgelijke waren worden gebruikt, leidt tot gevaar voor verwarring. Overigens doet (uiteraard) niet merkenrechtelijk ter zake dat Alcon wel reeds een vergunning voor het in de handel brengen van haar product had verkregen.

Lees hier arrest.

IEF 959

uit een oogpunt van efficiëntie

Nog even een nagekomen vonnis(je): Vzngr. Vzr. of Vr. Rechtbank Amsterdam, 5 augustus 2005, KG 05-1513. K.R.S.(RNN7) tegen Yorin / RTL (RTL7), zie eerder bericht hier). Lekker kort vonnis, de rechterlijke macht heeft namelijk ook 's zomers wel wat beters te doen dan het ene na het andere zendermerk te beoordelen.  
 
"Allereerst wordt uit een oogpunt van efficiënte onderzocht of er sprake is van een zodanig overeenstemming tussen RNN7 en RTL7, zowel de namen als de logo's, dat doordoor verwarring bij het publiek kan ontstaan. Zo niet, dan behoeven de overige stellingen en verweren van partijen niet aan de orde te komen. Gelet op de woorden, de gebruikte kleuren en de vormen stemmen noch de namen noch de logo's in hun geheel en in onderling verband beschouwd zodanig overeen dat televisiekijker RNN7 met RTL7 zullen verwarren. 
 
In zijn haast lijkt, maar misschien is het opzet, de rechter de nuance van Sat1 (HvJ) en TV10 (Rb. Utrecht) over het gebruik van cijfers in zendernnamen te zijn vergeten: "Dat in beide namen en logo's gebruik wordt gemaakt van het cijfer 7, maakt dit niet anders, nu het voor televisiezenders heel gebruikelijk is een cijfer in hun naam te gebruiken. Er kan in beginsel geen sprake van zijn dat op het gebruik van een dergelijk cijfer via merk- handelsnaam- of ander recht een monopolie kan worden gevestigd." Lees het vonnis hier (Met dank aan De Brauw Blackstone Westbroek & Klos Morel Vos en Schaap).
IEF 942

Uit de bladen (4)

Met dank aan De Brauw: Rechtbank 's-Hertogenbosch, 20-09-2005, zaaknr. 131703, VNU tegen ForwardMedia.

Zelf een goede naam voor een management tijdschrift bedenken is lastiger dan het lijkt. Eerder berichtte IEForum al dat Reed Business Information niet blij was met de tijdschrifttitel FastForward van ForwardMedia, aangezien zij deze naam zelf al als merk voor onder meer tijdschriften had geregistreerd. Daarop wijzigden de initiatiefnemers de naam van het blad in Boost Magazine. Dit leidde weer tot protesten van de zijde van uitgever VNU, die reeds een 'groeiplanwedstrijd' voor ondernemer onder de naam Business Boost organiseerde. Overigens heette dit event eerst 'Sprout Fast Forward', maar veranderde VNU dit 'geheel onverplicht, maar om geschillen te voorkomen' in Fast Forward.

Een geschil kwam er uiteindelijk toch en gisteren stelde de voorzieningenrechter VNU in het gelijk in het geding dat zij tegen de Bossche uitgever ForwardMedia had aangespannen.

Opvallend is dat de zaak niet op merkenrechtelijke grondslag is beslist, maar op grond van "onrechtmatige naamskeuze":

"4.1.1 Het tot tweemaal toe in korte tijd en daarom kennelijk bewust kiezen voor een naam die VNU zojuist had gekozen voor de groeiplanwedstrijd, kan bezwaarlijk anders worden gezien dan als een bewuste pogiing van ForwardMedia c.s. om mee te profiteren van de met die wedstrijd beoogde promotie van het tijdschrift Sprout. Ook wil ForwardMedia c.s. kennelijk aanhaken bij en profiteren van de met de groeiplanwedstrijd gegenereerde naamsbekendheid van de namen 'Business Boost' of 'Boost' in de wereld van de zakentijdschriften."

ForwardMedia wordt verboden nog langer tijdschriften op de markt te brengen onder een naam waarin het woord Boost in voorkomt. Lees hier het vonnis.

En lees hier het persbericht van ForwardMedia, die het tijdschrift voorlopig maar X Magazine noemen: "Smits en Fiselier zijn ondanks de teleurstelling overtuigd van eigen kracht. “Het recht heeft gesproken, wij respecteren de uitspraak. Maar wij laten ons niet uit het veld slaan door de grote uitgevers. Het eerste nummer verschijnt zoals afgesproken op 30 september. Begin oktober onthullen we onze nieuwe naam.” Lees hier ook nog wat achtergronden.

IEF 921

Het rijke leven

Arrest GvEA,  5 september 2005, zaak T-320/03. Citicorp - OHIM. Lezenswaardig arrest over de aanvraag van de "slogan" LIVE RICHLY als gemeenschaps(woord)merk. Citicorp heeft dit gemeenschapsmerk aangevraagd voor kort weergegeven diensten op het gebied van financiele zaken, verzekeringen en vastgoed. Zowel de nietigheidsafdeling als kamer van beroep honoreren de aanvraag niet nu volgens hen het teken geen onderscheidend vermogen heeft. Opvallend is dat het OHIM het merk wel willen inschrijven voor diensten betrekking hebbende op verzekeringen en vastgoed.

Voor Citicorp is dit niet voldoende, of aanleiding om meer te willen, en de onderneming verlangt dat het GvEA toestaat het merk het ook voor financiele diensten te registreren. Het GvEA oordeelt echter terecht dat het publiek het merk LIVE RICHLY als een aanprijzende slogan zal beschouwen

"In the present case, as the Board of Appeal points out, the relevant public will, in the context of financial and monetary services, effectively perceive that sign primarly as a promotional formula and not as an indication of the commerical origin of the services in question. There is nothing about the sign LIVE RICHLY that might, beyond its obvious promotional meaning, enable the relevant public to memorise the sign easily and instantly as a distinctive trade mark for the services designated. Even if the sign were used alone, without any other sign or trade mark, the relevant public could not, in the absence of prior knowledge, oerceive it other than its promotional sense (REAL PEOPLE, REAL SOLUTIONS (...)

As regards the paradoxical nature of that argument in relation to OHIM’s acceptance of the LIVE RICHLY mark for insurance and real estate services, it must be emphasised that the Court’s jurisdiction is limited to the application of Regulation No 40/94 to the dispute before it. Whilst it is indeed necessary, so far as possible, to maintain consistency in accepting trade marks, it is not for the Court to rule on trade marks beyond the confines of the dispute before the Court."

 

 

Lees hier het arrest.

IEF 918

de achtergrond van het algemeen belang

Hof van Justitie EG 15 september 2005, BioID AG - BHIM

In 1999 weigerde het BHIM het merk BioID in te schrijven in de klassen 9, 38 en 42. Het was beschrijvend en miste ieder onderscheidend vermogen. Het Gerecht van eerste aanleg verwierp vervolgens de door BioID verzochte vernietiging.
Het Gerecht overwoog onder meer dat " het bestanddeel „ID” in het Engels een gebruikelijke afkorting is van het zelfstandig naamwoord „identification” en dat het voorvoegsel „Bio” zowel de afkorting van een bijvoeglijk naamwoord [„biological” (biologisch), „biometrical” (biometrisch)] als de afkorting van een zelfstandig naamwoord [„biology” (biologie)] kan zijn" en dat "het relevante publiek BioID opvat in de zin van „biometrical identification” (biometrische identificatie)." BioID zal aldus worden gebruikt voor de voorstelling van waren en diensten die behoren tot de in de merkaanvraag opgegeven categorieën en mist derhalve elk onderscheidend vermogen voor deze categorieën van waren en diensten.

Bovendien kunnen de elementent „¦” en „®” in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van allerhande waren en diensten en dus elk onderscheidend vermogen missen voor deze waren en diensten. In zijn conclusie van juni van dit jaar was de AG het in resultaat eens met het eerdere oordeel van het GvEA dat het merk ieder onderscheidend vermogen mist, maar corrigeert het Gerrecht in de onderliggende argumentatie betreffende het onderscheidend vermogen van de beeldelementen.

BioID voert twee middelen aan, te weten dat het Gerecht de in artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 bedoelde absolute weigeringsgrond voor merken die elk onderscheidend vermogen missen, onjuist en te ruim heeft uitgelegd. Als tweede middel stelt zij dat, indien het Gerecht voornoemde bepaling juist had uitgelegd, het van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door het tweede in eerste aanleg aangevoerde middel, te weten schending van deze verordening, niet te onderzoeken.

Drie van de vier grieven waaruit het eerste middel bestaat, verklaar het Hof ongegrond, dan wel ten dele niet-ontvankelijk. Deze middelen omvatten de niet-inaanmerkingneming van de totaalindruk die het aangevraagde merk oproept, het bewijs dat het aangevraagde merk daadwerkelijk werd gebruikt door het publiek of door concurrenten en de niet-inaanmerkingneming van de andere als gemeenschapsmerk ingeschreven merken.

De laatste grief van het eerste middel, die rekwirante voor het eerst ter terechtzitting heeft aangevoerd, betreft onjuiste uitlegging door het Gerecht van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening doordat het Gerecht heeft vastgesteld dat deze bepaling inzonderheid is gericht tegen merken die uit het oogpunt van het relevante publiek gewoonlijk in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van de betrokken waren of diensten, of waarvoor er op zijn minst concrete aanwijzingen bestaan waaruit kan worden opgemaakt dat de merken op deze wijze kunnen worden gebruikt.

Het Hof: "[...] opgemerkt [zij] dat de in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 40/94 vermelde weigeringsgronden onafhankelijk zijn van elkaar en een afzonderlijk onderzoek vereisen (zie arrest OHIM/Erpo Möbelwerk, reeds aangehaald, punt 39). Voorts moeten deze weigeringsgronden worden uitgelegd tegen de achtergrond van het algemeen belang dat aan elk ervan ten grondslag ligt. Het algemeen belang dat bij het onderzoek van elk van deze weigeringsgronden in aanmerking wordt genomen, kan – en moet zelfs – andere overwegingen weerspiegelen naar gelang van de betrokken weigeringsgrond.

Bovendien zij eraan herinnerd dat het begrip algemeen belang dat aan artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 ten grondslag ligt, uiteraard samenvalt met de wezenlijke functie van het merk, namelijk aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de door het merk aangeduide waren of diensten de identiteit van de oorsprong te waarborgen in dier voege dat hij deze zonder gevaar voor verwarring kan onderscheiden van waren of diensten van andere herkomst. Vaststaat evenwel dat, zoals het Hof in punt 36 van het reeds aangehaalde arrest SAT.1/OHIM heeft geoordeeld, dit criterium (beschrijvendheid) weliswaar relevant is in het kader van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, maar niet het criterium (onderscheidend vermogen) is aan de hand waarvan artikel 7, lid 1, sub b, dient te worden uitgelegd."

Bijgevolg is de grief dat het Gerecht een criterium heeft gehanteerd dat niet relevant is in het kader van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening, doch wel in het kader van diezelfde bepaling, sub c, gegrond. Derhalve wordt het bestreden arrest vernietigd. Het Hof doet vervolgens zelf de zaak af. Gelet op het relevante publiek, de typografische kenmerken, de grafische elementen, de totaalindruk en de oppervlakkigheid van de beeld- en grafische elementen, mist het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b en dient het beroep te worden verworpen.

Lees hier het arrest, hier de conclusie van de AG.

IEF 910

Ondertussen in Engeland

Het Engelse bedrijf Independent International Investment Research dreigt met een rechtzaak als Google nog langer de naam Gmail gebruikt voor zijn online e-maildienst, zo meldt ZDNet. Een dochteronderneming van het Engelse bedrijf gebruikt al sinds mei 2002 de naam G-Mail voor een eigen webbased e-maildienst. ‘Pas’ in mei 2004 lanceerde Google hun eigen e-maildienst.

De 'G' van G-Mail van IIIR staat voor 'Graphiti', de benaming voor de technologie achter de webmail. Shane Smith verklaart de mogelijk gerechtelijke stappen als volgt: “We hebben de naam als merk gedeponeerd en wij denken dat wij meer recht hebben op de naam gmail, omdat wij het eerder hebben geïntroduceerd. We geloven dat Google een goed bedrijf is met goede producten, maar we kunnen het niet verkopen aan onze aandeelhouders als wij er niks mee zouden doen." Onderhandelingen zijn op niets uitgelopen. Het Britse bedrijf eist 0,5% royalties. Of dat veel is? Op de omzet van 3,2 miljard dollar in 2004 zou dat 16 miljoen dollar zijn.

IEF 909

Openbare orde

Arrest GvEA, 13 september 2005, in de zaak T-140/02. Sportwetten / OHIM - Intertops Sportwetten.

Sportwetten GmbH Gera heeft tevergeefs een vordering tot nietigverklaring ingesteld tegen het gemeenschapsmerk INTERTOPS. Volgens Sportwetten zou dit gemeenschapsmerk in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden, nu dit merk is aangevraagd voor diensten met betrekking tot onder meer weddenschappen en de aanvraagster niet is toegestaan deze diensten aan te bieden. Aanvraagster heeft geen vergunning om weddenschapen te organiseren in Duitsland. In een Duitse procedure is aanvraagster verboden reclame te maken voor haar diensten in Duitsland. 

De nietigheidsafdeling, de kamer van beroep en het gerecht van eerste aanleg zijn eensgezind: onderzocht moet worden of het betrokken gemeenschapsmerk zelf in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, niet of de betrokken diensten hiermee in stijd zijn.

"Om te beginnen zij opgemerkt dat, zoals in de bestreden beslissing is aangenomen en door het Bureau en interveniente wordt aangevoerd, bij de beoordeling of een merk in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, dit merk zelf dient te worden onderzocht, dit wil zeggen het teken in samenhang met de waren of diensten zoals die bij de inschrijving van het merk zijn opgegeven."   

"Dat interveniente in Duitsland de betrokken diensten niet mag aanbieden of ervoor reclame maken, kan geenszins worden beschouwd als een intrinsiek kenmerk van dit merk in de zin van hierboven aangehaalde interpretatie. Deze omstandigheid kan dus niet tot gevolg hebben dat het merk zelf in strijd is met de openbare orde en of goede zeden."

Lees arrest hier.

IEF 903

Eerst even voor jezelf lezen

Gerecht van Eerste Aanleg, 13 september 2005, in de zaak T-140/02. Sportwetten / OHMI - Intertops Sportwetten (INTERTOPS). Gemeenschapsmerk – Nietigverklaringsprocedure – Communautair beeldmerk dat woordelement INTERTOPS bevat – Merk in strijd met openbare orde of goede zeden – Artikel 7, lid 1, sub f, en lid 2, en artikel 51 van verordening (EG) nr. 40/94”. Bespreking volgt. Lees arrest hier.

IEF 887

Databank van bloemen en planten

Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, 21-07-2005, KG ZA 05-383 Triodos Bank tegen DC Automatiseringsgroep (LJN AU2345) Triodos bank is houdster van het op 11 juli 1995 bij het Belenux Merkenbureau gedeponeerde  woordmerk GROENBANK. DC Automatisering ontwikkelt software voor bloemisten . In 2002 hebben gedaagden de domeinnaam www.groenbank.nl geregistreerd bij de SIDN. Vooralsnog linkt deze site door naarwww.dcag.nl omdat nog geen concrete invulling aan de site is gegeven.

Triodos vordert op grond van artikel 13A lid 1 sub d BMW  (gebruik anders dan ter onderscheiding van waren) overdracht van de domeinnaam doch dit wordt afgewezen door de rechter. Gedaagde heeft een geldige reden voor het gebruik en het feit dat eiseres geen gebruik kan maken van de domeinnaam levert geen schade op voor eisers. " Tegenwoordig zoekt de consument met behulp van zoekmachines, waarbij de domeinnaam niet van doorslaggevende betekenis is, maar vooral de inhoud van de informatie die hij zoekt."

 

De rechtbank loopt de vereisten van artikel 13A lid 1 sub b stap voor stap na.

1. gebruik anders dan ter onderscheiding van waren
Daar de domeinnaam doorgelinkt staat naar de website van gedaagden, waarop verschillende software programma's te vinden zijn, is er sprake van het aanbieden van diensten 

2. geldige reden
Gedaagden hebben aangetoond dat "groenbank" een eigen betekenis heeft in hun branche. De term wordt namelijk gebruikt voor een databank van bloemen en planten. "Tevens hebben gedaagden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de term groenbank hebben bestemd voor de drie jaar geleden voorgenomen vervanging van het softwarepakket DC Verzorging & Label door een internet gerelateerd programma." De rechter oordeelt dat gedaagden aldus een geldige reden hebben voor het gebruik van de domeinnaam www.groenbank.nl

3. Onderscheidend vermogen en ongerechtvaardigd voordeel
Het merk groenbank van eiseres is, voorshands geoordeeld, geen bekend merk, noch een merk met een sterk onderscheidend vermogen. Daarnaast is het merk van eiseres ingeschreven voor de klasse 36 en daarmee voor geheel andere diensten dan die door gedaagden onder de naam groenbank worden aangeboden. Voorts is op voorhand niet gebleken dat gedaagden om speculatieve redenen de domeinnaam zouden hebben laten registreren.
Het is een feit van algemene bekendheid dat men op internet informatie van zeer gevarieerde herkomst kan aantreffen. Daarbij kunnen zowel de bron als de inhoud van die informatie voor de match met de ingetikte tekst van belang zijn. Tegenwoordig zoekt de consument met behulp van zoekmachines, waarbij de domeinnaam niet van doorslaggevende betekenis is, maar vooral de inhoud van de informatie die hij zoekt. Uitgaande van de gemiddelde hedendaagse internetgebruiker moet het er dan ook voor worden gehouden dat de stelling van eiseres dat de exploitatie van haar merk wordt geblokkeerd doordat zij geen gebruik kan maken van de domeinnaam niet van doorslaggevende betekenis kan worden geacht

Lees vonnis