Alle rechtspraak  

IEF 6137

Handhaving in Zweden

HvJ EG, 15 mei 2008, zaak C-341/07, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk Zweden (Nederlandse versie niet beschikbaar).

Het Koninkrijk Zweden is , door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.  De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 28 april 2006 verstreken.

Lees het arrest hier.

IEF 6132

Vervalsingen van goede kwaliteit

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 17 april 2008, rolnumer 06/1475, Nike International Ltd. tegen Rico Sport B.V. (Vonnis met dank aan Maarten Schut, Kennedy Van der Laan).

Wel gemeld, nog niet besproken. Merkenrecht. Inbreuk? Rechtsverwerking? Proceskosten in hoger beroep. Nike verwijt Rico in 2000 inbreuk te hebben gemaakt op haar merkrechten. Op 1 september 2000 is in Bremerhaven een doorzoeking gedaan van het pand van Rico Sport GmbH, waarbij kledingstukken met Nike-merken zijn aangetroffen en in beslag genomen. Deze kledingstukken zouden vervalsingen zijn en geleverd door Rico.

Rico betwist dat de van Rico GmbH afkomstige (aldaar in beslaggenomen) sweatshirts vervalst waren en dat deze zijn geleverd door Rico. Gezien de stukken en verklaringen gaat het hof ervan uit dat door Nike onderzochte blauwe sweatshirts vervalsingen zijn en dat deze afkomstig zijn van Rico. Het hof gaat ervan uit dat Rico inbreuk heeft gemaakt op de Nike-merken.

“Rico heeft gesteld dat de vordering van Nike in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat de inleidende dagvaarding dateert van 15 augustus 2005, derhalve bijna vijf jaar na de inbeslagname bij Rico GmbH en twee jaar nadat Rico GmbH Nike had laten weten dat de vervalste kleding door Rico was geleverd. Zij beroept zich kennelijk op rechtsverwerking. Nog daargelaten dat Rico niet stelt dat het uitoefenen door Nike van haar rechten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is voor het aannemen van rechtsverwerking door enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Bijzondere omstandigheden die een geslaagd beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken. Overigens heeft de Nederlandse advocaat van Nike Rico in augustus 2004 benaderd met het verzoek een onthoudingsverklaring te tekenen, waarna contact is geweest tussen Rico en de advocaat van Nike. Rico heeft er dan ook niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat Nike de zaak zou laten rusten.”

 “Rico heeft nog gesteld dat haar geen verwijt van de inbreuk valt te maken nu het om vervalsingen van goede kwaliteit gaat en door de (uiteindelijke) leveranciers van de goederen is verklaard dat het om met toestemming van Nike in de Gemeenschap in het verkeer gebrachte goederen ging. Voor toewijzing van het inbreukverbod kan in het midden blijven of Rico een verwijt treft, nu schuld daarvoor geen vereiste is. Mede in aanmerking nemende dat het ook gaat om inbreuk op Gemeenschapsmerken en gelet op de uitspraak van het Hof van justitie van 14 december 2006, C-3 14/05 inzake Nokia/Wärdell zal het hof het inbreukverbod op straffe van verbeurte van een dwangsom (als beperkt in het dictum) toewijzen. Het hof ziet, de belangen over en weer afwegende, onvoldoende reden Rico te verbieden gebruik van de merken van Nike te maken, tenzij zij bewijst dat Nike daarvoor toestemming heeft verleend, daar dit Rico te zeer zou beperken in de uitoefening van haar bedrijf en op haar, gelet op de dwangsom, een onevenredig bewijsrisico zou leggen. Zij zal Rico verbieden inbreuk op de Nike merken te maken. (…)”

“Nike heeft veroordeling tot vergoeding van de volledige proceskosten in hoger beroep gevorderd op grond van artikel 14 van de Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (Handhavingsrichtlijn) en art 1019h Rv. Nu de appeldagvaarding dateert van na de uiterste datum waarop de richtlijn geïmplementeerd had moeten zijn (29 april 2006), komen de redelijke en evenredige kosten voor vergoeding in aanmerking, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Nike vordert terzake een bedrag van € 37.421,47 aan salaris en heeft specificaties daarvan overgelegd. Zij heeft aangevoerd dat haar advocaat veel extra werkzaamheden heeft moeten verrichten onder meer door behandeling van de bij het pleidooi in hoger beroep ingetrokken verweren. Rico heeft ook ten aanzien van deze vordering aangevoerd dat haar van de inbreuk geen verwijt treft. Naar het oordeel van het hof is dit in casu niet relevant voor de omvang van de proceskosten, nu die vooral het gevolg zijn van het in de procedure (in hoger beroep) gevoerde - en door het hof verworpen - verweer en in zoverre niet direct van de inbreuk. Gelet op de overgelegde specificaties en de inhoud van de processtukken acht het hof de gevorderde kosten redelijk en evenredig. Omstandigheden waardoor de billijkheid zich tegen vergoeding zou verzetten zijn (naast de voormelde stelling dat het Rico geen verwijt van de inbreuk treft) niet gesteld of gebleken. Het hof zal de gevorderde kosten toewijzen.”

Lees het arrest hier.

IEF 6131

Hop Holland Hop (HB/incident)

holhol.gifGerechtshof Amsterdam, 8 mei 2008, zaaknr. 200.000.224/01 KG, Bavaria N.V. tegen A.P. Holding B.V. (met dank aan Willem Leppink, Simmons & Simmons).

Tussenvonnis in biermerkenzaak. Geen schorsing van de appèlprocedure wegens lopende Benelux- oppositieprocedures. Kosten incident nader vast te stellen bij arrest in de hoofdzaak.

“2.1 In dit  kort geding vordert Bavaria in de hoofdzaak - samengevat - onder meer veroordeling van AP tot staking van iedere vorm van gebruik van de aanduiding Hollander en It must be a Hollander of andere met haar merk Hollandia overeenstemmende aanduidingen. Bavaria beraapt zich daarbij onder meer op door haar in 1994 en 1997 gedeponeerde Benelux woord/beeldmerken Hollandia, ingeschreven voor o.a. warenklasse 32 (bieren). Bij het vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen van Bavaria afgewezen.

2.2. AP heeft op 26 oktober 2006 de beeldmerken Holalnder en It must be a Hollander gedeponeerd, onder meer voor warenklasse 32 (bieren). Bavaria heeft op 28 december 2006 1 bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) op de voet van art. 2.14 lid 1 sub a jo. art. 2.3  sub b BVIE oppositie ingesteld tegen de inschrijving van beide depots van AP op grond van verwarringsgevaar met haar oudere merkrechten. Daarop is nog niet beslist. Bavaria verzoekt thans de onderhavige appelprocedure te schorsen in afwachting van de beslissing van het BBIE in beide opposities.

2.3. Het hof vindt geen aanleiding om dit verzoek te honoreren. Noch in het BVIE noch elders in de wet is voorzien in de mogelijkheid van schorsing van de procedure in een geval als her onderhavige. Ook overigens acht het hof geen gronden voor schorsing aanwezig. Het door Bavaria aangevoerde argument van het voorkomen van conflicterende beslissingen is hier van onvoldoende gewicht, in aanmerking nemende dat de in dit door Bavaria zelf - ná het instellen van de oppositie - geëntameerde kort geding in de hoofdzaak te geven beslissing naar zijn aard aan voorlopig karakter draagt en de bodemrechter niet bindt,

2.4. Bavaria heeft zich nog beroepen op proceseconomische overwegingen en er daarbij op gewezen dat de (on)geldigheid van de depots van AP in deze appelpocedure "uiteraard van groot belang is. Het hof gaat hieraan voorbij en verwijst naar het hierboven overwogene. Bovendien verzet het gerechtvaardigd belang van AP dat de procedure niet verder wordt vertraagd zich tegen een schorsing als door Bavaria verzocht.”

De slotsom luidt derhalve dat het verzoek wordt afgewezen. Bavaria wordt als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van het incident, nader vast te stellen bij arrest in de hoofdzaak.

Lees het arrest hier. Eerder vonnis Rechtbank Alkmaar hier.

IEF 6124

Indorata-Serviços e Gestão, Ldª tegen OHIM

HvJ EG, zaak C-212/07 P (Zesde kamer) van 13 februari 2008.

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 15 februari 2007, Indorata-Serviços e Gestão/BHIM (T-204/04), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep strekkende tot vernietiging van de beslissing tot afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk "HAIRTRANSFER" voor bepaalde waren en diensten van de klassen 8, 22, 41 en 44.

Onderscheidend vermogen van het merk.
De hogere voorziening wordt afgewezen.
Lees hier meer

IEF 6115

Een onmiskenbaar bestemmingsverband

mtc.gifHof van Cassatie van België, 17 april 2008, c.05.0497.N/1, Benelux-Merkenbureau Maesschalck Lieven.

Cassatie in merkweigeringszaak. Het BMB weigert, ook in beroep, de registratie "Move to cure" als merk diensten uit klassen 41 en 42. Tegen deze afwijzende beslissing heeft de verweerder ‘zich voorzien’ bij het Hof van Beroep te Brussel, dat de vordering van de verweerder gegrond heeft verklaard en de eiser heeft verplicht om het teken "Move to cure" als merk in te schrijven voor de klassen 41 en 42. In cassatie kiest het Hof de zijde van het BMB en vernietigt het bestreden arrest. De appelrechters hebben onvoldoende vooruit gedacht.

“2. Het Hof van Justitie heefî geoordeeld (HvJ, 12 februari 2004, zaak C-363199, Koninklijke KPN Nederland NV tí Benelux-Merkenbureau; HvJ, 12 februari 2004, zaak C-265100, Campina Melkunie BV t/ Benelux-Merkenbureau) dat het niet noodzakelijk is om de inschrijving te weigeren bij gebrek aan onderscheidend vermogen dat de tekens of benamingen waaruit het merk bestaat op het moment van de inschrijvingsaanvraag, daadwerkelijk worden gebruikt voor de beschrijving van waren of diensten als die waarvoor de aanvraag wordt ingediend of van de kenmerken van deze waren of diensten. Het volstaat dat die tekens en benamingen hiertoe kunnen dienen. De inschrijving van een woordteken als merk moet dan ook geweigerd worden indien het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt.

3. De appelrechters oordelen dat "in de merkenrechtelijke context het duiden van de bestemming van waren of diensten, als toetssteen voor het beschrijvende van een teken, aldus (dient) te worden begrepen dat het verband tussen het teken en de waren of diensten onmiskenbaar is" en dat "het (niet) volstaat dat tussen teken en waren of diensten ook wel een bestemmingsverband kan voorhanden zijn". Vervolgens oordelen de appelrechters dat in termen van bestemming van de diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, uit het woordteken "move to cure" niets beschrijvend kan worden afgeleid om reden dat "ontspanning, sport en medische diensten ook wel (kunnen) beschouwd worden in het licht van 'bewegen' en 'genezen' of 'gezondheid', maar voor geen van de drie kan worden volgehouden dat een onmiskenbaar bestemmingsverband voorhanden is".

Door aldus te oordelen verantwoorden de appelrechters hun beslissing dat de verweerder gehouden is het teken "move to cure" als merk in te schrijven niet naar recht en schenden zij artikel 6bis, 1, a) van de Benelux Merkenwet. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.”

Lees het arrest hier(website BBIE).

IEF 6114

Hairtransfer & Terranus

HvJ EG, zaak C-212/07 P (Zesde kamer) van 13 februari 2008 - Indorata-Serviços e Gestão, Ldª tegen OHIM

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 15 februari 2007, Indorata-Serviços e Gestão/BHIM (T-204/04), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep strekkende tot vernietiging van de beslissing tot afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk "HAIRTRANSFER" voor bepaalde waren en diensten van de klassen 8, 22, 41 en 44 - Onderscheidend vermogen van het merk

De hogere voorziening wordt afgewezen.

Lees de beschikking hier.

HvJ EG, zaak C-243/07 P, beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 15 februari 2008, Carsten Brinkmann tegen OHIM

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 22 maart 2007, Brinkmann/BHIM (T-322/05), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep ingesteld door de aanvrager van het gemeenschapswoordmerk "TERRANUS" voor waren van klasse 36 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1145/2004-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 10 juni 2005 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositieprocedure ingesteld door de houder van het communautaire en nationale beeldmerk "TERRA" voor waren van klasse 36 - Gevaar voor verwarring van twee merken

De hogere voorziening wordt afgewezen.

Lees de beschikking hier.

IEF 6113

Zelf afdoen

ehy.gifHvJ EG, 8 mei 2008, in zaak C-304/06 P, Eurohypo AG tegen OHIM.

Merkenrecht. HvJ corrigeert GvEA omdat het  7, lid 1, sub b is vergeten; uitsluiten dat een merk wordt gebruikt om een waar of een dienst te beschrijven is iets anders dan bepalen of een merk de consument of de eindgebruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten kan waarborgen.

Het Hof doet de zaak vervolgens zelf af, maar het eindresultaat levert voor Eurohypo niets op. De inschrijving van het woordteken EUROHYPO moet worden geweigerd, omdat het beschrijvend is voor de diensten, financiële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen, financiële diensten en financieringen’ van klasse 36 en elk onderscheidend vermogen mist  in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

“57. In casu vloeit de redenering van het Gerecht echter voort uit een onjuiste uitlegging van de in de punten 54 tot en met 56 van het onderhavige arrest uiteengezette beginselen.

58. Uit de punten 45, 54, 55 en 57 van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht het onderscheidend vermogen van het merk EUROHYPO heeft beoordeeld door alleen de beschrijvende aard ervan in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 te analyseren. In dat arrest is de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van deze verordening dus niet afzonderlijk onderzocht, hoewel het Gerecht op basis van deze weigeringsgrond het tweede middel dat in eerste aanleg tegen de litigieuze beslissing is aangevoerd, heeft afgewezen.

59. Het Gerecht heeft aldus bij de analyse van het merk EUROHYPO met name nagelaten rekening te houden met het openbaar belang dat artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 specifiek beoogt te beschermen, namelijk de waarborg van de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten.

60. Bovendien heeft het Gerecht bij deze analyse een onjuist criterium toegepast om te beoordelen of het betrokken merk kon worden ingeschreven.

61. Volgens dat criterium kan een merk dat bestaat uit beschrijvende bestanddelen, voldoen aan de voorwaarden voor inschrijving indien het woord tot het normale taalgebruik is gaan behoren en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen. Hoewel dat criterium relevant is in het kader van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, is dat niet het criterium aan de hand waarvan het bepaalde sub b van dat lid moet worden uitgelegd.

62. Aan de hand van dat criterium kan wel worden uitgesloten dat een merk wordt gebruikt om een waar of een dienst te beschrijven, maar kan niet worden bepaald of een merk de consument of de eindgebruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten kan waarborgen.

63. Aldus stelt rekwirante terecht dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

64. Uit het voorgaande volgt dat, zonder dat het derde onderdeel van het twee middel in hogere voorziening behoeft te worden onderzocht, het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de vierde kamer van beroep van het BHIM artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 niet had geschonden door bij de litigieuze beslissing inschrijving van de woordcombinatie EUROHYPO (…).

65. Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit is hier het geval.

66. Vooraf zij opgemerkt dat, zoals blijkt uit punt 56 van het onderhavige arrest, het onderscheidend vermogen van een merk in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inhoudt dat dit merk zich ertoe leent, de waar waarvoor de inschrijving is aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden (arrest Henkel/BHIM, reeds aangehaald, punt 34 en aangehaalde rechtspraak).

67. Volgens vaste rechtspraak moet dat onderscheidend vermogen worden beoordeeld enerzijds met betrekking tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, en anderzijds met betrekking tot de perceptie ervan door het relevante publiek.

68. In casu dient te worden vastgesteld dat, zoals de kamer van beroep in de litigieuze beslissing heeft opgemerkt zonder door rekwirante te zijn weersproken, de betrokken diensten tot alle consumenten zijn gericht. Bovendien staat vast dat de absolute weigeringsgrond voor slechts één van de talen van de Europese Unie – te weten het Duits – is aangevoerd. Bijgevolg bestaat het relevante publiek uit wiens oogpunt moet worden beoordeeld of het merk onderscheidend vermogen bezit, uit de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde Duitstalige consument.

69. Zoals het BHIM in de litigieuze beslissing terecht heeft opgemerkt, vat het relevante publiek, in de sector waarop de aanvraag tot inschrijving van het merk ziet, het woordteken „EUROHYPO” op als een woord dat in zijn geheel en op algemene wijze verwijst naar financiële diensten waarbij een zakelijke waarborg dient te worden gesteld, en inzonderheid naar hypothecaire leningen die worden betaald in de munteenheid van de Europese Economische en Monetaire Unie. Bovendien ontbreekt elk bijkomend element op basis waarvan kan worden aangenomen dat de combinatie van de gangbare en gebruikelijke elementen EURO en HYPO ongewoon zou zijn of een eigen betekenis zou hebben waardoor rekwirantes diensten in de perceptie van het betrokken publiek worden onderscheiden van diensten met een andere commerciële herkomst. Het relevante publiek neemt het betrokken merk dus waar als een woord dat informatie verstrekt over de aard van de erdoor aangeduide diensten en niet over de herkomst van de betrokken diensten.

70. Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, mist bijgevolg elk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94. Derhalve dient het beroep dat rekwirante tegen de litigieuze beslissing heeft ingesteld, te worden verworpen.

Lees het arrest hier.

IEF 6112

Expres

5str.gifHvJ EG 8 mei 2008, conclusie van Advocaat-Generaal Y. Bot in zaak C-144/07 P, K-Swiss, Inc. Tegen OHIM.

Merkenrecht ontaardt in volledig procesrechtelijk geschil. De twee vragen die in deze zaak primair rijzen, zijn de vraag of het bezorgen van een beslissing van het Bureau per expreslevering kan worden gelijkgesteld met een kennisgeving per aangetekende brief met ontvangstbevestiging in de zin van regel 62, lid 1, van verordening nr. 2868/95, en de vraag of het in lid 3 van deze regel geformuleerde vermoeden ook geldt wanneer is aangetoond dat de geadresseerde van deze expreslevering ze heeft ontvangen binnen tien dagen na verzending door het Bureau.

Op 24 juli 2002 heeft rekwirante K-Swiss het Bureau verzocht een beeldteken bestaande in de afbeelding van een schoen met vijf evenwijdige strepen aan de zijkant in te schrijven ter aanduiding van waren van klasse 25. Bij beslissing van 19 oktober 2004 werd deze aanvraag afgewezen op grond dat het betrokken teken elk onderscheidend vermogen miste voor de betrokken waren. Ook het beroep dat rekwirante tegen deze beslissing heeft ingesteld, werd verworpen bij beslissing van 26 september 2005 van de eerste kamer van beroep van het Bureau.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 januari 2006, heeft rekwirante verzocht om vernietiging van de litigieuze beslissing en verwijzing van het Bureau in de kosten. Bij op 3 april 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft het Bureau krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

Gerecht: “In deze omstandigheden en gelet op het feit dat volgens artikel 63, lid 5, van verordening nr. 40/94 beroep bij het Gerecht moet worden ingesteld binnen twee maanden na kennisgeving van de beslissing van de kamer van beroep, verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen overeenkomstig artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dient te worden vastgesteld dat de termijn voor het instellen van beroep tegen de bestreden beslissing is verstreken op 9 januari 2006.Het onderhavige beroep, dat op 16 januari 2006 werd ingesteld, is derhalve tardief en moet niet-ontvankelijk worden verklaard.”

A.G: Zoals rekwirante en het Bureau ben ik van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een kennisgeving per expreslevering onregelmatig is. Verder zal ik wijzen op de gevolgen die moeten worden verbonden aan deze onjuiste rechtsopvatting. (…) Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„–      De beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 14 december 2006, K- Swiss/BHIM (Evenwijdige strepen op schoen) (T-14/06), wordt vernietigd.

–      De exceptie van niet-ontvankelijkheid die het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) voor het Gerecht heeft opgeworpen, wordt ongegrond verklaard.

–      De zaak wordt naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen verwezen voor een uitspraak over de vordering van K-Swiss, Inc. strekkende tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 26 september 2005.

Lees de conclusie hier.

IEF 6111

Eerst even voor jezelf lezen

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 mei 2008,  LJN: BD1049, Microsoft Corporation tegen Unicaresoft Corporation B.V.,

Persbericht Rechtbank Den Haag: “Unicaresoft mag geen gebruik meer maken van teken MSNLOCK. Kort geding dat Microsoft had aangespannen tegen Unicaresoft BV over het gebruik door dit bedrijf van de naam MSNLOCK als domeinnaam en als aanduiding voor een softwareapplicatie waarmee het gebruik van MSN Messenger in tijd kan worden beperkt.  Uicaresoft maakt door het gebruik van het teken msnlock inbreuk op de merkrechten van Microsoft met betrekking tot het merk MSN. De vorderingen van Microsoft zijn daarom toegewezen.

Unicaresoft moet zich, binnen drie dagen na betekening van het vonnis, onthouden van elk gebruik van aanduidingen en/of tekens die inbreuk maken op de MSN merkrechten van Microsoft in de Benelux en de Europese Gemeenschap, in het bijzonder door gebruik van het teken msnlock, zelfstandig of als deel van een domeinnaam.

Ook moet Unicaresoft, binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, hebben bewerkstelligd dat alle door Unicaresoft geregistreerde en/of gehouden domeinnamen voor zover deze (mede) bestaan uit het teken msnlock of daarmee overeenstemmende tekens, op naam van Microsoft worden gezet.

Unicaresoft wordt veroordeeld tot betaling aan Microsoft van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 2.500 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Unicaresoft in gebreke is om hieraan te voldoen of, naar keuze van Microsoft, voor elke overtreding.

Unicaresoft wordt ook veroordeeld in de kosten van dit geding, tot op heden begroot op € 18.135.

Het ging in deze zaak om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de in voorlopige voorzieningen betreffende de intellectuele eigendom verplichte termijn (artikel 1019 i Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) waarbinnen Microsoft de eis in de hoofdzaak moet instellen bepaald op 6 maanden. De voorlopige voorziening verliest haar kracht wanneer een eis in de hoofdzaak niet binnen deze termijn is ingesteld.  “

Lees het vonnis hier.

IEF 6104

Het hoofd van een katachtige

revert.gifGvEA, 6 mei 2008, zaak T-246/06, Redcats SA tegen OHIM / Manuel Revert & Cía, SA (nog geen Nederlandse versie beschikbaar).

Oppositieprocedure. Aanvraag Gemeenschapswoordmerk REVERIE (voor, kort gezegd, bedden en beddengoed), oppositie o.g.v. ouder Gemeenschapsbeeldmerk Revert (voor o.a. bedtextiel). Oppositie toegewezen. Een samenvatting in citaten:

“37. In the present case, the marks at issue are, on the one hand, a figurative mark comprising a representation of the head of a feline, probably a tiger, viewed in profile and standing out in white against a square black background, with, to its right, aligned with the top of the figurative element, the word ‘revert’, presented in a rectangular shape, underlined and printed in relatively spaced-out capital letters, both of which elements take up an equivalent amount of space, and, on the other hand, a word mark, REVERIE.

32. As the parties have conceded that the goods in question are similar or identical, only the marks at issue have to be compared

(…) 38. Thus, although the figurative element of the earlier mark occupies as large a space within that mark as the word element and stands out visually because of its contrasting black and white colours, the fact none the less remains that it is difficult to perceive. The animal represented is not easily identifiable. By contrast, the word element of the earlier mark is both immediately perceptible, because it is underlined and is clearly separate from the figurative element, and immediately comprehensible, because it is both short and written in spaced-out capital letters in a font which is very easy to read.

(…) 43. First, the first five letters of the word element of the earlier mark are identical to the first five letters comprised in the mark applied for. In addition, the letter ‘t’, which is the last letter in that word element, is not markedly visually different from the letter ‘i’, which is the sixth letter of the mark applied for. Furthermore, the mark applied for contains only one letter more than the word element of the earlier mark. Secondly, as was stated above, although the figurative element of the earlier mark unquestionably produces a certain visual impression, that element is too difficult to perceive to dominate the image of that mark which the relevant public will keep in mind. That element alone is not sufficient to establish the existence of differences capable of counterbalancing the visual similarity of the marks at issue which stems from the very great similarity between the word element of the earlier mark and the mark applied for.

44. It follows that the Board of Appeal was right to find that ‘despite the presence of some differences, the conflicting signs are visually similar’.

45. As regards the phonetic and conceptual comparisons of the marks at issue, it must be stated at the outset, that, contrary to what the applicant submits, those comparisons must be made with regard to all the languages spoken by the relevant public, that is to say, in the present case, all the Community languages (see paragraph 31 above), and not with regard only to French and English.

47. Lastly, as regards the likelihood of confusion, the Board of Appeal found, in paragraphs 22 to 24 of the contested decision, that the marks at issue, ‘each considered as a whole’, were ‘similar both visually and phonetically, at least in Germany, Austria and Spain’ and that, considering the identity of the goods at issue, there was a likelihood of confusion in Germany, Austria and Spain.

48. (…) Therefore, the Board of Appeal did not err in finding that there was a likelihood of confusion inter alia in Germany and Austria.

Lees het arrest hier.