Alle rechtspraak  

IEF 4544

Geen luxueuze uitstraling

Gstar.jpgGerechtshof ’s-Gravenhage,  19 juli 2007, Rolnr. 05/742, G-Star International Ltd tegen Metro Cash & Carry Nederland B.V. "Makro". (Met dank aan  Martin Hemmer, AKD Prinsen Van Wijmen)

Merkenrecht. Vonnis en arrest in een geschil terzake bewijs uitputting (met name vonnis Rechtbank) en een verdere toepassing van Dior/Evora en BMW/Deenik. Geen merkinbreuk, omdat de wijze van verkoop noch de wijze van adverteren door Makro voor G-Star gegronde redenen opleveren om zich tegen verdere verhandeling van G-Star producten te verzetten.

Makro heeft in haar folder G-Star jeans aangeboden met gebruikmaking van het woord/beeldmerk “G-Star Original Raw Denim”. G-Star verzet zich tegen de wijze waarop Makro de jeans aanbiedt en verkoopt. Zij stelt dat het imago en de reputatie van het G-Star merk ernstig is geschaad. De rechtbank oordeelt aan de hand van de Dior/Evora en BMW/Deenik arresten dat Makro geen inbreuk maakt op de merkrechten van G-Star. G-Star gaat in hoger beroep.

De grieven van G-Star houden onder meer in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Makro’s wijze van aanbieden van de G-Star jeans toelaatbaar is en dat G-Star geen gegronde reden zou hebben om zich tegen Makro’s wijze van adverteren te verzetten, nu deze wijze niet tot ernstige imago-en reputatieschade voor het merk G-Star zou leiden.

Uit het Dior/Evora arrest volgt onder andere dat de wederverkoper niet deloyaal mag handelen tegenover de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder, daar waar het gaat om luxueuze en prestigieuze producten. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de G-Star producten luxueus en prestigieus zijn. Het hof gaat daar wel op in en oordeelt dat de G-Star jeans door hun aard en hun stoere uiterlijk, van huis uit, geen luxueuze uitstraling hebben.

Het hof neemt vervolgens de in de bedrijfssector van Makro gebruikelijke wijze van te koop aanbieden en adverteren als uitgangspunt bij de beoordeling van de gestelde afbreuk aan de reputatie van de waren en merken van G-Star. “8. (…) Daarbij wordt er van uitgegaan dat Makro een groothandel is, die een gevarieerd assortiment aan waren (non-food en food) aanbiedt en zich mede richt op de verkoop van merkartikelen. Dat de wijze van aanbieden door Makro niet overeen komt met de door G-Star c.s. zelf of zijn erkende wederverkopers (de G-Star winkels) gebruikte wijze van aanbieden is in dit verband minder van belang.”

G-Star stelt zich op het standpunt dat Makro gebruik mag maken van het G-Star woordmerk, voor zover dit nodig is voor de verdere verhandeling. Makro zou de grenzen van de reclamevrijheid hebben overschreden door de indruk te wekken dat er een commerciële band bestaat tussen Makro en G-Star. Het hof geeft aan dat in het arrest Dior/Evora geen onderscheid wordt gemaakt tussen woordmerken en beeldmerken. Volgens het hof is in de jurisprudentie onvoldoende steun te vinden voor de opvatting dat de loyaliteit van de wederverkoper ertoe leidt dat – behoudens wellicht bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld – hij, ingeval van uitputting van het merk, voor het adverteren voor waren waarop het merk is aangebracht slechts gebruik mag maken van een woordmerk. Het enkele merkgebruik door Makro is onvoldoende om de indruk te wekken dat er een commerciële band bestaat tussen partijen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank; er is geen sprake van ernstige aantasting van de reputatie van G-Star door de wijze van aanbieden van Makro en evenmin van een gegronde reden in de zin van artikel 7 lid 2 MRl, artikel 13 lid 2 GMVo, of artikel 23 lid 3 BVIE.

Lees het arrest hier. Eerder vonnis Rechtbank Den Haag hier.

 

IEF 4531

Eerst even voor jezelf lezen

Gerechtshof ’s-Gravenhage,  19 juli 2007, Rolnr. 05/742, G-Star International Ltd tegen Metro Cash & Carry Nederland B.V. "Makro". (Met dank aan  Martin Hemmer, AKD Prinsen Van Wijmen)

Merkenrecht . Vonnis en arrest in een geschil  terzake bewijs uitputting (met name vonnis Rechtbank) en een verdere toepassing van Dior/Evora.

Lees het arrest hier. Eerder vonnis Rechtbank Den Haag hier

IEF 4529

Geen tekst meer

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 7 augustus 2007, LJN:BB1707. Eiseres tegen gedaagde.

Kort geding merkinbreuk. Belang van de zaak te gering om alle gebruikelijke ingrijpende voorzieningen toe te wijzen.

Eiseres drijft sinds 2000 onder de naam TekstID een tekst- en communicatiebureau in Den Bosch en heeft in 2006 het Benelux-merk TEKSTID gedeponeerd. Gedaagde drijft sinds 2004 onder de naam Text-ID een tekst-, promotie-, en vertaalbureau in Den Bosch. Centraal staat de vraag of het gebruik van de aanduidingen TEXTID en/of TEXT-ID door gedaagde in al haar verschijningsvormen jegens eiseres onrechtmatig is. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend. De inbreuk wordt vastgesteld op grond van art. 2.20 lid 1 sub b BVIE. Gedaagde kan volgens de rechter geen beroep doen op de beperking van het merkrecht op grond van art. 2.23 lid 2 BVIE (ouder recht van plaatselijke betekenis). De voorzieningenrechter merkt op dat met de inbreuk op de merkrechten van eiseres de gevraagde gebruikelijke voorzieningen weliswaar in beginsel voor toewijzing gereed zijn, maar dat deze in het onderhavige geval buiten proportie zijn.

“4.7.  In dit geval speelt echter mee dat de beide betrokken bedrijven te kenschetsen zijn als eenmanszaken in de “freelance-sfeer”, zonder personeel, waarbij telkens slechts één persoon op bestelling individueel vertaal- en ander tekstwerk levert. Beide bedrijfjes hebben een relatief bescheiden omzet. Er zijn geen belangrijke investeringen in naamsbekendheid, voorraden of ontwikkeling. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de zaak met de in dit geding ingestelde vorderingen buiten haar proporties geraakt. De gevraagde voorzieningen zullen daarom alleen worden opgelegd voor zover die de maatstaven van redelijkheid, waarnaar de wettelijke regelingen uitdrukkelijk verwijzen, niet te buiten gaan.”

Lees het vonnis hier.

IEF 4527

Geneutraliseerd

vz.gifBBIE, beslissing inzake oppositie, 31 juli 2007, Nº 2000438. Stichting Vivium Zorggroep tegen Stichting partners in de Zorg.

Oppositie tegen de aanvraag van het woord/beeldmerk ViVa! Zorggroep. Oppositie wordt afgewezen: geen gevaar voor verwarring.

“55. De diensten zijn grotendeels identiek, dan wel soortgelijk. Verder is er geen visuele overeenstemming en slechts sprake van een fonetische overeenstemming, die bovendien geneutraliseerd wordt door de semantische betekenis van VIVA. Daarenboven zal het in aanmerking komend publiek van een meer dan gemiddeld aandachtsniveau zijn. Het Bureau is dan ook van mening dat er in casu geen sprake is van verwarringsgevaar.”

Lees de beslissing hier.

IEF 4526

De vastgestelde identiteit

b&c.gifBBIE, beslissing inzake oppositie, 20 juli 2007, Nº 2000278. B&Q PLC tegen Bubbles & Co BVBA.

Oppositie op grond van woordmerken B&Q tegen de aanvraag van het woord/beeldmerk B&Co. Oppositie wordt toegewezen: gevaar voor verwarring.

“52. Het gemiddelde, dan wel iets meer dan het gemiddelde aandachtsniveau van het in aanmerking komend publiek neemt niet weg dat gezien de hoge mate van overeenstemming tussen de tekens op visueel en fonetisch vlak en de vastgestelde identiteit respectievelijk tussen de waren en diensten er volgens het Bureau sprake is van een gevaar voor verwarring.”

Lees de beslissing hier.

IEF 4525

Niet geneutraliseerd

lto.gifBBIE, beslissing inzake oppositie, 20 juli 2007, Nº 2000155. Lotto Sport Italia S.p.A. tegen Talpa TV B.V.

Oppositie tegen de spoedinschrijving van het woordmerk LOTTE. Oppositie wordt toegewezen: gevaar voor verwarring.

Talpa heeft ten behoeve van één van haar programma’s het woordmerk LOTTE onder andere in klasse 25 (kleding) laten registreren. Lotto Sport start een oppositie tegen de inschrijving van het merk LOTTE in klasse 25 op grond van verwarring tussen de merken. Lotto Sport fabriceert niet enkel sportkleding, maar ook vrije tijdskleding.

“75. Gezien enerzijds de identiteit of minstens zeer hoge mate van soortgelijkheid tussen de waren van de ingeroepen rechten en die van het betwiste teken en anderzijds de grote overeenstemming van de tekens, is het Bureau van oordeel dat er sprake is van verwarringsgevaar. Immers, zijn de visuele en auditieve aspecten in casu van dergelijk groot belang en kan het begripsmatig verschil dit niet voldoende neutraliseren.” Het Bureau beslist dat de oppositie gegrond is en dat de inschrijving voor de waren in klasse 25 wordt doorgehaald.

Lees de beslissing hier.

IEF 4522

Niet verschenen

Rechtbank Amsterdam, 28 maart 2007 HA-ZA 07-630, Relatieplanet Nederland B.V. tegen A.J.C. Van Putten. (Met dank aan Michiel Ellens, Teurlings & Ellens Advocaten).

Al eerder in dit bericht gemelde  domeinnaamzaak. Het blijkt een verstekvonnis te betreffen. Vordering van Relatieplanet tot overdracht domeinnaam relatieplanner.nl wordt toegewezen, evenals een inbreukverbod op het merk Relatieplanet. Ook dient gedaagde kosten voor beslag van de domeinnaam, proceskosten ad € 2551,00 en een schadevergoeding van € 7500,00 te betalen.

Lees vonnis hier.

IEF 4521

Een onderscheidende betekenis

sp.gifRechtbank Zwolle-Lelystad, 14 augustus 2007, KG ZA 07-331, De Telegraaf B.V. tegen Zegers. (Met dank aan Arvid van Oorschot, Klos Morel Vos & Schaap).

Merkenrecht. Het merk ‘speurders’ is “een redelijk tot goed bekend merk en daarnaast ook een zogenaamd seriemerk”. De domeinnaam mijnspeurder.nl dient te worden afgegeven. Uitlatingen van gedaagde over de zaak worden aangemerkt als onrechtmatige publicaties. Matiging proceskosten i.v.m. inkomenspositie.

De feiten laten zich heel kort samenvatten: De Telegraaf voert sinds 1922 een advertentierubriek onder de naam Speurders, begin 2007 heeft Zegers de domeinnaam mijnspeurder.nl geregistreerd en de Telegraaf maakt hiertegen bezwaar op grond van haar merkrechten. De rechter wijst de vorderingen van de Telegraaf toe, inclusief de vorderingen met betrekking tot de onrechtmatige publicaties van Zegers over de wijze waarop de Telegraaf zich in deze zaak zou hebben opgesteld. 

“5.6 “(…) Hoewel 'speurder' en daarvan afgeleide woorden ook woorden zijn waarvan in de Nederlandse taal normaal gebruik wordt gemaakt, heeft het woord ‘speurders’ in de context waar het in deze zaak om gaat wel degelijk een onderscheidende betekenis. ‘Speurders" is immers al sinds jaar en dag een begrip op het gebied van de kleine advertenties. Gelet op de bekendheid van "speurders" en de lange periode (vanaf 1922) waarin door de Telegraaf  al in voorgaande betekenis gebruik wordt gemaakt van de term ‘speurders’, is het aannemelijk dat de identificatie van ‘speurders’ zich niet alleen uitstrekt tot de advertentierubriek van het dagblad Telegraaf, maar ook tot de identificatie met de Telegraaf zelf. Derhalve moet worden geoordeeld dat ‘speurders’ als ingeschreven wordmerk in deze context bescherming geniet.

Vergelijking van ‘mijnspeurder’ met ‘speurders’ leidt tot het oordeel dat sprake is van een (in hoge mate) overeenstemmend teken. (…) de kans [zal] groot zijn dat er verwarring ontstaat bij het publiek, in die zin dat ‘mijnspeurder’ geassocieerd zal worden met het merk ‘speurders’ van de Telegraaf. Dit risico wordt alleen maar vergroot doordat Zegers, en dit is door hem niet weersproken, ‘mijnspeurder’ gebruikt voor identieke diensten als waar de Telegraaf haar merk ‘speurders’ voor gebruikt: advertentie publicatie en bemiddeling. Ook het feit dat het merk ‘speurders’ een redelijk tot goed bekend merk is en daarnaast ook een zogenaamd seriemerk is, maakt de kans op verwarring des te groter.”

Twee publicaties van Zegers over de zaak worden als onrechtmatig aangemerkt;

“5.12. De beschuldiging die Zegers in het eerste artikel (verder Publicatie te noemen) uit, komt neer op een beschuldiging van de Telegraaf dat zij op oneigenlijke gronden en met oneigenlijke middelen Zegers de domeinnaam "mijnspeurder" probeert afhandig te maken. De Telegraaf heeft zich bij haar eis tot afgifte consequent beroepen op een aan haar toekomend merkrecht. waarop door Zegers inbreuk wordt gemaakt. (…) Uit geen enkel in het geding gebracht stuk blijkt dat de Telegraaf zich in het geschil tussen haar en Zegers heeft bediend van middelen die het oorbare te buiten gaan of een andere toon behelzen dan een strikt zakelijke. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat het artikel onnodig tendentieus is. Zegers zet zichzelf neer als het slachtoffer en schroomt niet om hierbij gebruik te maken van het feit dat hij WAO’er is, hoewel dit niets van doen heeft met het tussen partijen spelend geschil. Gelet op al het voorgaande moet dan ook geoordeeld orden dat het belang van de Telegraaf om niet lichtvaardig aan (achteraf loze) beschuldigingen te worden blootgesteld zwaarder heeft te wegen dan het belang van Zegen zich te uiten als hij heeft gedaan. Dat Zegers zich hierbij heeft laten leiden door zijn emoties, ontslaat hem niet van zijn verplichting de nodige zorgvuldigheid te betrachten bij her openbaar maken van een artikel met deze inhoud. De eerste publicatie moet dan ook onrechtmatig  jegens de Telegraaf worden geacht.

5.13. ook de tweede publicatie (verder Tweede Publicatie te noemen) is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig jegens de Telegraaf. In het licht van de omstandigheden van dit geval moest de Tweede Publicatie gezien worden als kennelijk bedoeld om de Telegraaf schade toe te brengen, althans de Telegraaf nog verder negatief neer te zetten, Deze Tweede Publicatie is immers als vervolgactie aangekondigd in de mailwisseling met (de raadsman) van de Telegraaf over het tussen Zegers en de Telegraaf gerezen geschil met betrekking tot de domeinnaam. (…) Ook deze beschuldigingen vinden naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal.”

Zegers wordt als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld,  Waarbij de voorzieningenrechter, mede gelet op de inkomenspositie van Zegers, wel aanleiding ziet om de kosten, met betrekking tot het IE gedeelte, op grond van art. 1019h Rv  te matigen tot € 7.000,-. De (voor niet IE-zaken gebruikelijke) proceskosten in verband met onrechtmatige daad (de publicaties vloeien niet noodzakelijkerwijs voort uit het feit dat het geschil een intellectuele eigendomskwestie betrof) en de beslagkosten komen daar nog bovenop.

Lees het vonnis hier.

IEF 4520

Een verband

HvJ EG, Zaak C-252/07. Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Civil division) (Verenigd Koninkrijk) op 29 mei 2007 - Intel Corporation Inc. / CPM United Kingdom Limited. Prejudiciële vragen:

1. Gelet op artikel 4, lid 4, sub a, van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988(1), en in het geval dat:

a) het oudere merk een enorme bekendheid heeft voor bepaalde specifieke soorten waren of diensten,

b) deze goederen of diensten niet gelijksoortig of in aanzienlijke mate niet gelijksoortig zijn aan de waren of diensten van het jongere merk,

c) het oudere merk uniek is met betrekking tot welke waren of diensten dan ook,

d) het oudere merk in gedachten zou komen van de gemiddelde consument, wanneer hij of zij wordt geconfronteerd met het jongere merk voor de diensten van het jongere merk,

zijn deze feiten op zich voldoende om i) een "verband" als bedoeld in de punten 29 en 30 van het arrest van 23 oktober 2003, Adidas-Salomon AG/Fitnessworld Trading Ltd (C-408/01, Jurispr. blz. I-12537) en/of ii) een ongerechtvaardigd voordeel en/of afbreuk als bedoeld in dat artikel vast te stellen?

2. Zo niet: welke elementen dient de nationale rechter in aanmerking te nemen om te beslissen dat deze feiten voldoende zijn voor bovenbedoelde vaststelling? In het bijzonder: welke betekenis moet bij de totaalbeoordeling of er sprake is van een "verband", worden toegekend aan de waren of diensten in de specificatie van het jongere merk?

3. Wat is in het kader van artikel 4, lid 4, sub a, vereist om te voldoen aan de voorwaarde dat afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen? Meer in het bijzonder: (i) dient het oudere merk uniek te zijn, (ii) is een eerste strijdig gebruik voldoende om de afbreuk aan het onderscheidend vermogen vast te stellen, en (iii) vereist de afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk een beïnvloeding van het economisch gedrag van de consument?

Lees hier iets meer. Verwijzende Britse uitspraak hier.

IEF 4496

Extreem buitensporig

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 6 augustus 2007, LJN:BB1252. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigd door het Office of Government Commerce) tegen Total Backup B.V. c.s.

Kort geding in een eenvoudige merkinbreuk-kwestie met een opmerkelijke en uitvoerige, doch beslist niet saaie, overweging van de voorzieningenrechter over de gevorderde volledige proceskostenvergoeding.

Het Office of Government Commerce (OGC) heeft software ontwikkeld, te weten ITIL (voor inrichting van beheersprocessen binnen ICT-organisaties) en  Prince2 (voor projectmanagement). Deze programma’s genieten wereldwijd bekendheid. Total Backup c.s hebben een aantal merken gedeponeerd voor uiteenlopende waren en diensten. Deze merken zijn (deels) identiek aan de oudere door OCG gedeponeerde merken ITIL en PRINCE2. OGC vordert, naast onder meer een verbod op merkinbreuk en het gebruik van diverse domeinnamen, een proceskostenveroordeling van meer dan € 41.000,-.

Ter zitting bevestigen Total Backup c.s. dat zij diverse merken zullen doorhalen, klaarblijkelijk omdat zij inzien dat de depots te kwader trouw waren. De rechter is snel klaar met de inhoudelijke beoordeling. Het verbod op domeinnamen die gelijkenis tonen met de merken wordt toegewezen. Total Backup c.s. hebben nog getracht de domeinnamen over te dragen aan een derde, maar daar maakt de rechter korte metten mee. “4.6 (…) Die overdracht moet vooralsnog jegens OGC onrechtmatig worden geoordeeld (…) ook al omdat OGC aannemelijk heeft kunnen maken dat die overdracht aan een strovrouw of een fictieve persoon heeft plaatsgevonden (…).”

Voor wat betreft de gevorderde proceskostenvergoeding verschaft de Bossche voorzieningenrechter een aardig inzicht in wat een ‘recht-toe-recht-aan’ zaak zou mogen kosten. Omdat het oordeel van de voorzieningenrechter zo lezenswaardig is, volgen enkele overwegingen:

“4.8. OGC heeft recht op een volledige proceskostenvergoeding. De daarvoor gevorderde
€ 41.640,67 zijn extreem buitensporig, zelfs als rekening wordt gehouden met een bewuste en uitgekiende actie van Total Backup B.V. c.s. en pogingen hunnerzijds om de zaak te frustreren..
4.8.1. In de kern gaat het om een spijkerharde, eenvoudig te beoordelen merkinbreuk of, zoals de advocaten van OGC in de eerste volzin van hun pleitnota formuleren: “Dit is een recht-toe-recht-aan inbreukzaak”. Alle kennis daaromtrent mag, zoal niet verregaand bij OGC zelf, dan toch in ieder geval bij haar raadslieden in ruime mate paraat aanwezig verondersteld worden.
Zonder verdere toelichting, welke ontbreekt, vermag de rechter daarom niet in te zien waarom in een dergelijke zaak:
a. in de eerste helft van januari 2006 negentien uur besteed moest worden aan memoranda en schriftelijke adviezen;
b. in de dagen vóór de zitting tot en met donderdag 19 juli 2007 op zes werkdagen meer dan dertig uur besteed moest worden aan het opstellen van een pleitnota;
c. de werkzaamheden na donderdag 19 juli 2007 tot en met de zittingsdatum op maandag 23 juli 2006 (één werkdag: vrijdag 20 juli 2007) op € 6.000 werden begroot;
d. twee advocaten de zaak dienden te bepleiten (zelfs in Engeland is de verplichting voor een seniore advocaat (QC) om een junior-barrister in de arm te nemen, afgeschaft);
e. de vertaalkosten van de weinige correspondentie met wederpartij € 2.500 zouden moeten bedragen.
Het opvoeren van uitgaven aan “La Trattoria del’Italia”, dewelke, hoe gering ook, toch bezwaarlijk als proceskosten kunnen worden aangemerkt, maakt de opstelling van eisers advocaten niet vertrouwenwekkender."

De voorzieningenrechter oordeelt voorts dat een werkelijke volledige kostenveroordeling een feitenonderzoek vergt waarvoor een kort geding zich niet leent. De rechter geeft in dit verband een voorzet om de Raden van Toezicht te betrekken bij de begroting van de volledige proceskostenvergoeding op grond van 1019h Rv; deze zijn bij uitstek toegerust zijn om geschillen over de hoogte van advocatenwerkzaamheden te beoordelen.

De voorzieningenrechter stelt zelf een begroting vast in de vorm van een op grond van algemene ervaringsregelen begroot voorschot. “Dat laat eiseres, OGC, de ruimte om in de reeds aanhangig gemaakte bodemzaak ten gronde en na behoorlijk onderzoek de hoogte van de in dit kort-geding door Total Backup B.V. c.s. verschuldigd geworden volledige proceskostenvergoeding van artikel 1019h Rv. definitief te laten vaststellen.”

Lees het vonnis hier.