Alle rechtspraak  

IEF 4702

Basic goods for the fine arts

bscs.gifGvEA, 12 september 2007, zaak T 164/06, ColArt/Americas, Inc tegen OHIM. 

Weigering woordmerk BASICS voor, kort gezegd, verf en aanverwante artikelen. Gebrek aan onderscheidend vermogen wegens beschrijvendheid van teken BASICS ex artikel 7 lid 1 sub c GMV. Geen beroep op inburgering.

Het Board of Appeal heeft het beroep tegen beslissing van de examiner dat BASICS dient te worden geweigerd afgewezen. Met het Board of Appeal oordeelt het Gerecht van Eerste Aanleg nu ook dat ‘the word ‘basics’ denotes essential, fundamental or elementary elements, which constitute a basis. In reading that everyday word in the English language, the target public may thus immediately, and without further thought, perceive it as a description of one of the characteristics of the relevant goods, namely the fact that they are basic goods for the Fine Arts and for decoration.’ (r.o. 23) Met verwijzing naar onder meer het Companyline-arrest oordeelt het Gerecht van Eerste Aanleg dat aangezien de aanvrage strandt op één van de weigeringsgronden van artikel 7 lid 1 GMV (t.w. sub c), onderzoek naar de weigering via artikel 7 lid 1 sub b GMV niet hoeft plaats te vinden.

Het beroep op inburgering slaagt niet; het bewijs wordt te mager geacht: ‘None of the documents featuring tubes of acrylic paint bearing the mark BASCIS and none of the print-outs containing promotional material contains any form of reference to the dates and places where those goods were marketed or where such material was used.’ (r.o. 50) Ook een verklaring van de algemeen directeur van de distributeur van de BASICS-goederen, waarin verkoopaantallen worden genoemd (r.o. 51), en het marktaandeel van de aanvrager (r.o. 52) worden voor het bewijs van inburgering onvoldoende geacht.

Lees het arrest hier (nog geen Nederlandse versie beschikbaar). 

IEF 4701

Relief op glas

glvbg.gifGvEA, 12 september 2007, zaak T 141/06, Glaverbel SA tegen OHIM.

Weigering beeldmerk relief op glas. Geen onderscheidend vermogen. Niet ingeburgerd.

Het beeldmerk van de aanvrager voor reliëfglas wordt door de examiner geweigerd op grond van artikel 7 lid 1 sub b en c GMV. Onderhavige arrest gaat uiteindelijk om twee specifieke factoren waarover partijen twisten, namelijk de afbakening van het relevante publiek en de bewijswaardering van het Board of Appeal.

Het Gerecht van Eerste Aanleg komt tot de conclusie dat in deze zaak zelfs bij reliëfglas gebruikt in de bouw, naast reliëfglas gebruik voor ‘final consumers’, er nog sprake is van inspraak door final consumers, zodat voor alle goederen in kwestie geldt dat het relevante publiek niet alleen maar bestaat uit professionele afnemers, maar ook uit het ‘general public’. (r.o. 26)

Ten aanzien van de bewijswaardering met betrekking tot de gestelde inburgering oordeelt het Gerecht dat inburgering niet slechts kan worden bewezen met verwijzing naar ‘general, abstract data, such as specific percentages’. Aanvrager had verklaringen van ‘purchasers and users of the goods in question, trade journalists, wholesalers and competing manufacturers’ uit verschillende Lid-Staten overgelegd, maar die mochten niet baten: ‘The declarations from professionals in 10 of the 15 Member States of the European Community, as at the date of filing of the application for the registration of the mark, are not capable of proving that the sign has acquired distinctive character in the five remaining countries of the Community. (r.o. 39) (…) ‘In respect of the Member States of the Community for which no declaration has been produced, proof of distinctive character acquired through use cannot be furnished by the mere production of sales volumes and advertising material. Moreover, the applicant has not specified the market share of those goods nor the number of catalogues distributed in each of the Member States’ (r.o. 41).

Lees het arrest hier. (Nog geen Nederlandse versie beschikbaar).

IEF 4700

Lid van de organisatie

glp.gifRechtbank Amsterdam, 5 september 2007, rolnr. 05-2200, Gallup Inc en Gallup GmbH tegen TNS NIPO BV, Gallup Foundation en Gallup International Association (met dank aan Diederik Stols, DLA Piper).

Wel gesignaleerd, nog niet besproken.  Bodemprocedure. Merkinbreuk niet aangenomen. Ook reconventionele vordering inhoudende een gebod om het merk of een daarmee overeenstemmend teken niet in Nederland te gebruiken wordt afgewezen. Zolang NIPO c.s. lid zijn van Gallup International Inc. staat het hen vrij om het merk te gebruiken in Nederland. Ook de vorderingen in conventie en reconventie na tussenkomst worden afgewezen. Het enkele feit dat Gallup International de kosten van de registratie heeft voldaan is onvoldoende om overdracht van de merken aan te nemen. Het bestaan dan wel creëren van een onrechtmatige toestand levert nog geen rechtsgrond op voor overdracht van de merken.

Dr. Gallup ontwikkelde in 1935 het format van opinieonderzoek onder de Amerikaanse bevolking, wat bekend werd als de “Gallup poll”. Dr. Gallup is de oprichter van het bedrijf thans wordt gedreven onder de naam Gallup Inc. Gallup GmbH is een dochter van Gallup Inc. Gallup Inc. is tot de opzegging van haar lidmaatschap d.d. 1 juli 1992 lid geweest van een overkoepelende organisatie thans bekend onder de naam Gallup International. Gallup Inc. is houder van het Benelux woordmerk GALLUP.

NIPO heeft eveneens registraties voor het woordmerk GALLUP (een internationale en een Benelux inschrijving). Gallup Foundation is door NIPO opgericht.

NIPO en Gallup Inc zijn op 14 juli 1995 een schriftelijke overeenkomst aangegaan waarin NIPO haar woordmerken overdraagt aan Gallup Inc. Onderdeel van deze overeenkomst is ook een licentie aan NIPO. NIPO mag het woordmerk GALLUP in Nederland gebruiken. Gallup Inc. garandeert dat zij zelf het merk niet zal gebruiken in Nederland. NIPO heeft in 2006 deze licentieovereenkomst opgezegd.

Gallup Inc. c.s. betichten NIPO c.s. van inbreuk op het merk GALLUP. In (voorwaardelijke) reconventie eist NIPO op grond van de hierboven genoemde garantie uit de licentieovereenkomst dat Gallup c.s. ieder gebruik van hun merk in Nederland staken. Gallup International vordert na tussenkomst onder meer i) primair een verklaring voor recht dat een tweetal merken van Gallup Inc. aan haar zijn overgedragen en ii) een verklaring voor recht dat het derde merk niet jegens haar kan worden uitgeoefend door Gallup Inc.

De rechtbank oordeelt kort gezegd dat de vorderingen van Gallup Inc. moeten worden afgewezen. NIPO c.s. en Gallup Inc. c.s. waren beide lid van de overkoepelende organisatie Gallup Intenational. In dat kader zijn afspraken gemaakt over het gebruik van het merk GALLUP. Deze afspraken houden in dat zolang NIPO c.s. lid zijn van deze organisatie het hen vrij staat om het merk te gebruiken in Nederland. Aan dit recht is volgens de rechtbank geen einde gekomen door het terugtreden van Gallup Inc. als lid van Gallup International. De vorderingen van Gallup Inc. tegen zowel NIPO c.s. als Gallup International worden om die reden afgewezen.

Ook de (voorwaardelijke) reconventionele vorderingen van NIPO c.s. worden afgewezen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat aan de garantie die door Gallup Inc. is gegeven aan NIPO c.s. een einde is gekomen doordat NIPO zelf de licentieovereenkomst met Gallup c.s. heeft opgezegd. Deze garantie is volgens de rechtbank immers accessoir aan de licentie.

De reconventionele vorderingen van Gallup International na tussenkomst worden ten slotte ook afgewezen. Gallup International heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk sprake was van een overdracht van het tweetal merken door Gallup Inc. Uit de overgelegde fax van 28 augustus 1987 blijkt in elk geval geen wilsovereenstemming daartoe. Voorts oordeelt de rechtbank ten aanzien van de subsidiaire vordering van Gallup International dat indien er al sprake is van een onrechtmatige toestand dit nog geen rechtsgrond voor overdracht van de merkrechten kan opleveren. Ook de meer subsidiaire vordering van Gallup International en haar vordering onder ii) worden afgewezen wegens het ontbreken van belang bij deze vorderingen. 

Lees het vonnis hier.

IEF 4699

Niet negatief appelerend net of nat schaap

netnet.gifGerechtshof ’s-Gravenhage, 13 september 2007, zaaknr. 03/961, Rede Consultancy B.V. tegen Netscape Communications Corporation c.s. (met dank aan Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten)

Merkenrecht. Na vier jaar (wie weet nog wat netscape was?) heeft het Gerechtshof Den Haag arrest gewezen in de zaak Netscape / Netschaap.  Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank van 7 mei 2007.

Nadat de rechtbank eerder van oordeel was dat het gebruik van de namen “netschaap” en “natschaap”  voor een komische website over schapen een ongeoorloofde inbreuk was op het merkrecht van Netscape vanwege auditieve overeenstemming, heeft het gerechtshof uitgemaakt dat dit niet het geval is. Het hof meent dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de domeinnamen worden gebruikt als merk. 

“6. Het gebruik van een aanduiding als domeinnaam is op zichzelf niet gelijk aan gebruik als merk. Een domeinnaam is een unieke aanduiding voor een adres op internet. Of het gebruik van een domeinnaam als merkgebruik moet worden aangemerkt is afhankelijk van de opvatting van het publiek daaromtrent, welke opvatting door de wijze van gebruik van de domeinnaamhouder kan worden beïnvloed (vgl. ook dit hof 22 november 2001, BIE 2003,33). in het onderhavige geval is onvoldoende aannemelijk geworden dat het publiek, wanneer het netschaap.nl of natschaap.nl en vervolgens de website van Takes, respectievelijk van "Spreek je Moerstaal" ziet, zal menen dat die domeinnamen netschaap.nl en natschaap.nl gebruikt worden als merk. Dat in de chattaal netschaap en/of natschaap wel wordt gebezigd om Netscape aan te duiden, is daartoe onvoldoende.”

Van een ongeoorloofde parodie is volgens het hof evenmin sprake, nu Netscape onvoldoende heeft aangetoond dat er ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het merk Netscape.

“12 Het hof oordeelt als volgt. Het is aan Netscape, die zich op de rechtsgevolgen van het bepaalde in voornoemd artikel beroept, te stellen en bij betwisting te bewijzen dat Rede door het gebruik van netschaap of natschaap ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het merk Netscape of daardoor afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van Netscape. Het hof is van oordeel dat Netscape het voorgaande in het licht van de betwisting door Rede, onvoldoende geconcretiseerd heeft. Dat de reputatie van Netscape wordt aangetast door netschaap of natschaap acht het hof niet aangetoond, nu het hof onvoldoende is gebleken dat netschaap of natschaap negatief appelleren aan het merk Netscape. Voorts is het hof onvoldoende gebleken dat Rede ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het merk Netscape door daarvan misbruik te maken of te parasiteren op de reputatie van het merk. Niet valt in te zien welk (commercieel) voordeel Rede bij het gebuik van netschaap of natschaap, mede gelet op de websites daarvan en de op die websites aangeboden diensten, ten koste van het merk Netscape tracht te behalen. Het beroep op artikel 2: 20 lid 1 sub d BVIE. faalt dus ook.”

Het oordeel van de rechtbank, dat er tevens sprake zou zijn van auteursrechtelijke inbreuk op het logo van Netscape, wordt eveneens vernietigd. Het logo van Netschaap (een schild met een schaapje erop) en het logo van Netscape (een schild met de letter N erop) vertonen daarvoor te weinig overeenstemmende trekken, aldus het Hof.

Moerstaal, de domeinnaamhouder van “netschaap.nl” en “natschaap.nl”   heeft aangekondigd de website van Netschaap binnenkort weer online te zetten.

Lees het arrest hier. Eerder vonnis Rechtbank Den Haag hier.

IEF 4696

Naamssubsidiëring

jpr.gifRechtbank Amsterdam, 13 september 2007, KG ZA 07-1094 OdC/PvV, Smith & Jones B.V. tegen Stichting Jellinek Mentrum (met dank aan Diederik Stols, DLA Piper).

Vonnis op het snijvlak mededingingsrecht en merkenrecht. De vordering tot een verbod op naamsubsidiëring wordt afgewezen. Gegaagde Jellinek, die bekend geworden is als gesubsidieerde AWBZ-instelling, maar geen overheidsorgaan is, mag ook onder diezelfde merk/handelsnaam particuliere zorgdiensten aanbieden.

Eiser Smith & Jones is een profitorganisatie die sinds 2004 in Amsterdam particuliere verslavingszorg aanbiedt. De inkomsten van Smith & Jones komen uit particuliere handen.  In 2005 heeft Stichting Jellinek Mentrum (SJM) onder de naam Jellinek Privé, een privékliniek opgericht. Jellinek Privé biedt ambulante hulp buiten de AWBZ-verzekerde  verslavingszorg. Smith & Jones vindt dat aan SJM met Jellinek Privé een ongelijk speelveld creëert op de markt voor particulier verslavingszorg en dat daarmee de eerlijke mededinging op die markt ernstig wordt verstoord.

Smith & Jones vordert i.c. onder andere dat het SJM wordt verboden haar beeldmerken en haar naam, dan wel een afgeleide daarvan, aan Jellinek Privé ter beschikking te stellen.

“3.2 (…) Het gebruiken van de naam en beeldmerken die groot zijn geworden in en door het aanbieden van publieke verslavingszorg (en ook het exclusief doorverwijzen door de stichting naar de B.V), zet Jellinek Privé op een permanente voorsprong bij het aantrekken van nieuwe klanten. Naar de mening van Smith & Jones wordt hiermee de door SJM jegens haar te betrachten maatschappelijke zorgvuldigheid en betamelijkheid geschonden. Dat naamssubsidiëring een ongelijk speelveld op een andere markt kan bewerkstelligen is bijvoorbeeld ook in de pensioenwereld bekend.  Zo mogen wettelijk verplichte bedrijfstak pensioenfondsen sinds 1 januari 2001 hun private activiteiten niet onder de naam (en beeldmerk) van het verplichte pensioenfonds op de markt brengen.”

De voorzieningenrechter kan zich in deze stelling niet vinden:

“4.2. Ter zitting is van de zijde van SJM verklaard dat Jellinke Privé geen gebruik zal gaan maken van het beeldmerk van SJM. Naar aanleiding daarvan heeft Smith & Jones het in het petitum van de inleidende dagvaarding onder 11. gevorderde ingetrokken. Aan de orde is derhalve de slechts vraag of SJM met het ter beschikking stellen van (een deel van) haar naam aan Jellinek Privé en het exclusief doorverwijzen van particuliere klanten naar Jellinek Privé, onrechtmatig jegens Smith & Jones handelt”

“4.4. (…)  wordt, in het geval Smith & Jones en Jellinek Privé wel als concurrenten zouden moeten worden aangemerkt, voorshands geoordeeld dat het verbod zoals dat in artikel 5 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfondsen 2000 aan het ABP is opgelegd, niet analoog in de onderhavige situatie kan worden toegepast. Anders dan het ABP is SJM immers geen verplichte publieke entiteit die bij wet exclusiviteit op een deel van de markt geniet. Dat SJM een groot deel van haar inkomsten uit de AWBZ verwerft, maakt dat niet anders. Die enkele omstandigheid maakt haar nog niet tot overheidsinstelling en geeft haar geen exclusiviteit in de verslaafdenzorg.

4.5. Ook met hetgeen Smith & Jones overigens heeft gesteld is voorshands niet aangetoond of anderszins aannemelijk geworden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat SJM met het ter beschikking stellen van een deel van haar naam aan Jellinek Privé of het exclusief daarnaar doorverwijzen van cliënten, in strijd handelt met de zorgvuldigheid die haar in het maatschappelijk verkeer jegens Smith & Jones betaamt. De enkele omstandigheden dat Jellinek Privé een voorsprong op Smith & Jones zou 2007 genieten, is daarvoor onvoldoende. De vorderingen van Smith & Jones zullen daarom worden afgewezen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 4674

Wie heeft de BOB?

BOB.jpgGvEA, 12 september 2007, zaak T 291/03. Consorzio per la tutela del formaggio Grana Padano tegen OHIM / Biraghi SpA

Nietigverklaringsprocedure gemeenschapswoordmerk GRANA BIRAGHI op grond van de oorsprongsbenaming‚ ‘grana padano’.

Grana Padano is een brokkelige Italiaanse kaas. De naam is als merk ingeschreven en is een BOB (een beschermde oorsprongsbenaming). Het Consorzio heeft het OHIM verzocht de inschrijving van het woordmerk GRANA BIRAGHI nietig te verklaren, omdat deze inschrijving strijdig zou zijn met de bescherming van de oorsprongsbenaming “grana padano”. Het Consorzio beroept zich daarbij op de inschrijvingen van haar oudere merken GRANA en GRANA PADANO. Het OHIM heeft de vordering tot nietigverklaring afgewezen, omdat het zich op het standpunt stelt dat het woord “grana” een soortnaam is die een wezenlijke eigenschap van de betrokken waren beschrijft. Het Consorzio vecht deze beslissing aan bij het GvEA.

Het GvEA overweegt dat niet elk van de delen van de benaming “grana padano” is beschermd. “Artikel 13, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2081/92 bepaalt onder meer dat „[i]ndien een geregistreerde benaming de naam omvat van een landbouwproduct of levensmiddel die als soortnaam wordt beschouwd, [... ] het gebruik van die soortnaam op dat landbouwproduct of levensmiddel niet [wordt] beschouwd als strijdig met het bepaalde [sub a of b]”. Wanneer de BOB bestaat uit verschillende elementen, waarvan een de soortnaam van een landbouwproduct of levensmiddel is, moet het gebruik van deze soortnaam in een ingeschreven merk derhalve worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 13, eerste alinea, sub a of b, van verordening nr. 2081/92 en moet de op de BOB gebaseerde vordering tot nietigverklaring worden afgewezen.” (punt 57)

Volgens het GvEA had de kamer van beroep van het OHIM een gedetailleerd onderzoek moeten verrichten van alle factoren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het een soortnaam betreft. De kamer van beroep heeft geen grondig onderzoek gedaan. “De bewijselementen waarop de bestreden beslissing berust, bestaan enkel in uittreksels uit woordenboeken en internetopzoekingen die de kamer van beroep ambtshalve heeft verricht.” (punt 70)

“Het feit dat een term vaak op internet opduikt, vormt evenwel op zich niet het bewijs dat een benaming een soortnaam is. Verder verwijzen alle definities van de term „grana” in de door de kamer van beroep aangehaalde woordenboeken naar de productieplaats van grana padano, overeenkomend met een gebied van de Po-vlakte. Anders dan de kamer van beroep heeft gesteld, tonen deze woordenboeken dus integendeel aan dat de benaming „grana” in het Italiaans wordt gebruikt als afkorting van grana padano en dat de benaming „grana” zowel feitelijk als in de geest van de consumenten wordt verbonden met de Padaanse herkomst van dit product (…)” (punt 71)

Het GvEA stelt vast dat indien de kamer van beroep naar behoren rekening had gehouden met alle door het Consorzio overgelegde bewijselementen en de jurisprudentie van het HvJ EG, had moeten concluderen dat niet rechtens genoegzaam was bewezen dat de benaming “grana” een soortnaam is. 

“Het feit dat de Italiaanse wetgeving van 1938 spreekt over verschillende granas (parmigiano-reggiano, lodigiano, emiliano, lombardo en veneto) die alle in het gebied van de Po-vlakte worden geproduceerd, zonder evenwel te spreken over grana padano, alsmede het feit dat bij latere wetgeving de benaming „grana padano” werd ingevoerd waarbij werd afgezien van de oudere benamingen, wijzen erop dat grana een kaas is die traditioneel in talrijke gebieden van de Po-vlakte werd geproduceerd en om deze reden op een bepaald ogenblik door de Italiaanse wetgever is aangeduid met de term „padano” teneinde het regelgevend kader te vereenvoudigen en de verschillende oudere benamingen die alle uit de Padaanse vallei afkomstig zijn, te vatten in één enkele benaming.” (punt 77)

78      De kwalificatie „padano” werd dus niet ingevoerd om de draagwijdte van de BOB tot bepaalde granas te beperken, maar om deze granas samen te voegen met het oog op hetzelfde hoge beschermingsniveau dat oorspronkelijk werd verleend door de Italiaanse wetgeving, en vervolgens door verordening nr. 2081/92. Uit de evolutie van de Italiaanse regelgeving blijkt dus dat de benaming „grana” geen soortnaam is.

 “Er dient dus te worden geconcludeerd dat het beroep gegrond is, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de benaming „grana” een soortnaam is en dat het bestaan van de BOB „grana padano” niet in de weg staat aan inschrijving van het merk GRANA BIRAGHI in de zin van artikel 14 van verordening nr. 2081/92. Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.” (punt 89)

Lees het arrest hier.

IEF 4672

Eerst even voor jezelf lezen

Gerechtshof Amsterdam, 6 september 2007, rolnr. 177/05, Mag Instrument tegen Geelhoed (met dank aan Vriesendorp & Gaade)

“4.9.Nu van overeenstemming geen sprake is leidt dat bovendien, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, tot de conclusie dat niet kan worden aangenomen dat Geelhoed het teken MAGNUM te kwader trouw heeft gedeponeerd als bedoeld in art. 4 lid 6 BMW (thans art. 2.4 onder f BVIE). Ook overigens is niet gebleken dat Geelhoed, die zich met haar specifieke producten tot een ander publiek richt dan dat van Mag Instrument, ongerechtvaardigd voordeel trekt uit de bekendheid van diens merken dan wel afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen of de reputatie ervan. Terecht is de rechtbank dan ook tot het oordeel gekomen dat Geelhoed niet onrechtmatig tegenover Mag Instrument heeft gehandeld.”

Lees het arrest hier.

IEF 4670

Vrijgesteld van aanspraken

whl.gifRechtbank Amsterdam, 12 september 2007, HA ZA 02-383. Euretco Tweewielers B.V. tegen Sijpkens / Encon Design B.V. (met dank aan Willem Hoorneman, CMS Derks Star Busmann).  

Merkenrecht. Schadebegroting bij merkinbreuk en onrechtmatige daad. Schadevergoeding voor ten onrechte van merkinbreuk beschuldigde partij, mede wegens het dreigen met rechtsmaatregelen tegen afnemers. 

Bij tussenvonnis heeft de rechtbank (in reconventie) geoordeeld dat Euretco door het gebruik van het teken WHEELY inbreuk maakt op de merkrechten van Sijpkens. Bij dat vonnis is ook de vordering tot staking van het inbreukmakende gebruik van het teken WHEELY alsmede de vordering tot nietigverklaring en doorhaling van het merk WHEELY toegewezen, alsmede een aantal merkenrechtelijke nevenvorderingen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het door Euretco dreigen met rechtsmaatregelen tegen de afnemers van Encon Design om deze tot het beëindigen van het gebruik van het teken WHEELY te bewegen, terwijl Encon Design gerechtigd was het teken te gebruiken, onrechtmatig is jegens Encon Design. 

Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat heeft de rechtbank Sijpkens in de gelegenheid gesteld bij akte aannemelijk te maken dat hij door de merkinbreuk schade lijdt of heeft geleden en (de omvang van) zijn schade ten gevolg van het onrechtmatig handelen door Euretco nader toe te lichten.

“2.5. Naar het oordeel van de rechtbank hebben Encon Design en Sijpkens wel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten gevolge van de door Euretco gepleegde merkinbreuk schade hebben geleden. Vaststaat dat Euretco gedurende de periode van 1998 tot en met medio 2003 zonder toestemming van Encon c.s. gebruik hebben gemaakt van het inbreukmakende teken WHEELY en voldoende aannemelijk is dat Encon C.S., zou toestemming zijn gevraagd, een licentievergoeding van Euretco had kunnen bedingen. De omstandigheid dat WHeely mogelijk geen bekend merk is, doet hieraan niet af, evenmin als de stelling van Euretco dat zij achteraf bezien nimmer een licentievergoeding zou hebben betaald indien zij toestemming zou hebben gevraagd, maar dat zij veeleer een andere naam zou hebben gekozen om haar fietsen te vermarkten, welke omstandigheid voor haar risico komt.

Ook de omstandigheid dat de door Euretco verhandelde (kinder)fietsen een heel ander product betreffen dan de door Encon c.s. verhandelde fietslift doet er niet aan af dat Encon C.S. voor het gebruik van het teken WHEELY een licentievergoeding had kunnen bedingen. Ook in het geval dat helemaal niet wordt aangehaakt bij (het uiterlijk van) een product of de bekendheid ervan kan voor het gebruik maken van een merknaam een redelijke vergoeding worden bedongen.

Tot slot merkt de rechtbank op dat het ook onder het 'oude' recht, dat wil zeggen het recht zoals dat gold voor de totstandkoming en implementatie van de Handhavingsrichtlijn, mogelijk was om licentievergoedingen te bedingen voor het gebruik door derden van een merknaam en dat een gederfde licentievergoeding ook onder het 'oude’ recht als schade kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de periode waarover Encon Design schade vordert, dateert van vóór de totstandkoming en uiterste implementatiedatum van de Handhavingrichtlijn staat derhalve niet aan het toekennen van schadevergoeding bestaande uit gederfde licentievergoedingen in de weg.”

“2.6. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat Encon Design en/of Sijpkens ten gevolge van de door Euretco gepleegde merkinbreuk in ieder geval enige schade hebben geleden. Dat impliceert dat de gevorderde schade op te maken bij staat reeds op grond van het voorgaande toewijsbaar is, en dat hier verder is het midden kan blijven of Encon Design en/of Sijpkens overigens nog schade hebben geleden ten gevolge van de merkinbreuk alsmede de vraag of Euretco ten aanzien van de merkinbreuk te kwader trouw is geweest.”

“2.8. Ten aanzien van de (omvang van de) gevorderde schadevergoeding ten gevolge van het onrechtmatige handelen wordt als volgt overwogen.  (…) Gelet op deze bewijsstukken acht de rechtbank het ook aannemelijk dat de oorzaak van het annuleren van voornoemde order en het stopzetten van de samenwerking voornamelijk was gelegen in de dreiging van Euretco met rechtsmaatregelen richting Batavus. Als onvoldoende betwist moet het ervoor worden gehouden dat Euretco één van de grootste inkooporganisaties in Nederland is en dar Batavus vrijwel uitsluitend aan bij Euretco aangesloten klanten levert. Voorts blijkt (...) dat Batavus aanvankelijk kennelijk wel bereid was de samenwerking te continueren nadat vast zou komen te staan dat het merk WHEELY is vrijgesteld van aanspraken van Euretco.

2.9. Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat Encon Design en Sijpkens ten gevolge van het onrechtmatige handelen nog meer orders van Batavus zijn misgelopen en dat zij daardoor eveneens winst hebben gederfd. (…)

 2.10. Allereerst wordt voorop gesteld dat Sijpkens en Encon Design in beginsel in dezelfde financiële positie dienen te worden gebracht als die waarin zij zouden hebben verkeerd indien Euretco niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. 

Daarbij is de rechtbank met Euretco echter van oordeel dat Euretco enkel het verhandelen van de fietslift onder de naam WHEELY heeft verboden, maar niet de verhandelingvan de fietslift zelf, bijvoorbeeld merkloos of onder een andere naam. Vergeleken dient dan ook te worden de hypothetische situatie waarbij Euretco helemaal geen brief met verbod tot het gebruik van het teken WHEELY zou hebben verzonden aan Batavus met de situatie waarin dat wel is gebeurd, maar waarbij de fietsliften nog we1 merkloos of onder een andere naam zouden zijn verhandeld. Naar het oordeel van de rechtbank rustte op Encon Design en Sijpkens ook een (schadebeperkende) plicht de fietslift merkloos of onder een ander merk alsnog te blijven verhandelen. De omstandigheid dat Batavus zich kennelijk weinig moeite heeft getroost de fietsliften alsnog merkloos of onder een nieuwe naam in de markt te zetten maar in werkelijkheid kennelijk alleen nog een restant fietsliften in gehavende kale dozen al dan niet met onvolledige gebruiksaanwijzingen heeft verkocht, kan redelijkerwijs niet aan Euteco worden toegerekend.

2.1 1. Het is niet goed mogelijk met zekerheid vast te stellen hoeveel fietsliften zouden zijn verkocht, indien door Euretco geen verbod onder dreiging met rechtsmaatregelen zou zijn opgelegd aan Batavus om de fietsliften met het teken WHEELY te verhandelen. Dat leent zich ook niet voor bewijs, omdat het niet gaat om voor vaststelling vatbare feiten, maar om een verwachtte uitkomst bij gewijzigde omstandigheden. De rechtbank zal daarom voor de berekening van de schade een schatting maken.

De schadevergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. Euretco wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in reconventie, begroot op: salaris procureur  €5.500,- (5 % punten x tarief €2.000,- x 1/2).

Lees het vonnis hier.

IEF 4669

Meer koffie

cenm.gifBBIE beslissingen inzake oppositie, 6 september 2007, nrs. 2000392 en 2000394, Continental Holding B.V. tegen Albron B.V. (MORE tegen Coffee & More ( fig.))

Continental Holding, houder van Benelux woordmerk MORE, opponeert in 2 parallelle procedures tegen Benelux beeldmerkdepots Coffee & More van Albron op grond van artikel 2.14 lid 1 sub a BVIE.

Wel gemeld, nog niet nader besproken (voor zover dat in deze zaak eigenlijk nodig is). Het Bureau komt tot de conclusie dat in beide zaken (alleen de geopponeerde beeldmerken verschillen) van verwarringsgevaar geen sprake is. De tekens stemmen op visueel en begripsmatig vlak niet overeen. Op fonetisch vlak zijn de tekens slechts in beperkte mate overeenstemmend. De diensten van het besteden teken zijn deels identiek, deel soortgelijk en voor een beperkt deel niet soortgelijk met de waren en diensten van het ingeroepen merk.

Het Bureau overweegt ten aanzien van de samengestelde tekens Coffee & More nog als volgt:

“Hoewel het ingeroepen recht geheel vervat zit in het bestreden teken, dat bovendien over een zwak onderscheidend vermogen beschikt, is deze vaststelling op zichzelf niet voldoende om te overwegen dat de twee betrokken merken, elk in hun geheel beschouwd, overeenstemmen. Immers, kan een samengesteld merk slechts worden geacht overeen te stemmen met een ander merk, dat gelijk is aan of overeenstemt met een van de bestanddelen van het samengestelde merk, indien dit het dominerende bestanddeel is in de totaalindruk die door het samengestelde merk wordt opgeroepen (zie ook overweging 25). Dit is het geval wanneer dit op zichzelf het beeld van dit merk dat bij het relevante publiek in herinnering blijft, kan domineren, zodat alle andere bestanddelen verwaarloosbaar zijn voor de totaalindruk die door het merk wordt opgeroepen (zie arrest GEA, 23 oktober 2002, Matratzen Concord, T-6/01, punt 33 e.v., bevestigd door het Hof van Justitie, 28 april 2004, C-3/03). In casu domineert geen van beide bestanddelen het beeld van dit teken in de mate zoals hierboven door het Gerecht vereist om te oordelen dat er sprake zou zijn van overeenstemming. Overigens kan worden opgemerkt dat verweerders verwijzing naar artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE in het kader van deze procedure niet doorslaggevend is (zie in die zin arrest EHVJ, Matratzen Concord, reeds geciteerd, punt 35).”

Lees beslissing nr. 2000392 hier en beslissing 2000394 hier.

IEF 4666

Eerst even voor jezelf lezen (nog twee)

HvJ EG, 13 september 2007, C-234/06, Il Ponte Finanziaria SpA tegen OHIM / F.M.G. Textiles Srl.

OHIM-oppositie tegen BAINBRIDGE door houder van oudere nationale merken die bestanddeel ‚Bridge’ gemeen hebben.

“64 Zoals de advocaat-generaal in punt 101 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan bij gebreke van gebruik van een voldoende aantal merken die een familie of serie kunnen vormen, geen enkele consument worden geacht een gemeenschappelijk element in die familie of serie van merken waar te nemen en/of met die familie of serie een ander merk in verband te brengen dat hetzelfde gemeenschappelijke element bevat. Voor het bestaan van het gevaar dat het publiek verkeerdelijk denkt dat het aangevraagde merk behoort tot een „familie” of „serie”, is dus vereist dat de oudere merken die deel uitmaken van die „familie” of „serie”, op de markt aanwezig zijn.”

Lees het arrest hier.

HvJ EG ,  13 september 2007, Conclusie A-G Mengozzi in zaak C-328/06, Alfredo Nieto Nuño tegen Leonci Monlleó Franquet (niet beschikbaar in het Nederlands).

Prejudiciele vraag: “Heeft de "algemene bekendheid" van een merk in een lidstaat in de zin van artikel 4 van de Merkenrichtlijn uitsluitend betrekking op de mate van bekendheid en verspreiding in een lidstaat van de Europese Unie of op een belangrijk deel van het grondgebied van deze staat, of kan de algemene bekendheid van een merk worden gekoppeld aan een territoriaal gebied dat niet overeenstemt met het grondgebied van een staat, maar met dat van een autonome gemeenschap, een regio, een arrondissement of een stad, naar gelang van de door het merk beschermde waar of dienst en van degenen voor wie het merk daadwerkelijk bedoeld is, kortom naar gelang van de markt waarop het merk wordt gebruikt?”

“52.      Demgemäß schlage ich vor die vorgelegte Frage wie folgt zu beantworten:

Art. 4 Abs. 2 Buchst. d der Richtlinie 89/104/EWG des Rates vom 21. Dezember 1988 zur Angleichung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Marken ist dahin auszulegen, dass es dieser Bestimmung nicht zuwiderläuft, dass das Hindernis für die Eintragung einer Marke und der Grund für ihre Ungültigkeit, die in dieser Vorschrift vorgesehen werden, auch dann anwendbar sind, wenn die in Frage stehende ältere Marke, die in einem Mitgliedstaat zwar benutzt, aber nicht eingetragen wurde, nicht im gesamten Hoheitsgebiet dieses Staates oder in einem wesentlichen Teil hiervon, sondern nur in einem engeren geografischen Bereich notorisch bekannt ist.”

Lees de conclusie hier.