Alle rechtspraak  

IEF 4027

Eerst even voor jezelf lezen

- GvEa, 23 mei 2007, gevoegde zaken T-241/05, T-262/05–T-264/05, T-346/05, T-347/05, T-29/06–T-31/06. The Procter & Gamble Company  tegen OHIM.

Weigering OHIM inschrijving van driedimensionale gemeenschapsmerken wegens ontbreken van onderscheidend vermogen vierkante witte tabletten met bloemdessin in kleur.

“Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat de kamer van beroep voor elk van de aangevraagde merken rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat gelet op de totaalindruk die door de combinatie van de vorm, de kleuren en het dessin van de betrokken tabletten wordt opgeroepen, deze merken de relevante gemiddelde consument niet in staat zullen stellen de commerciële herkomst van de betrokken waren te identificeren wanneer hij bij een aankoop een keuze zal moeten maken.”

Lees het arrest hier.

- GvEA, 24 mei 2007, zaak T-151/01. Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland GmbH tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Systeem voor inzameling en verwerking van in Duitsland in handel gebrachte verpakkingen met logo Der Grüne Punkt, mededinging, misbruik van machtspositie, licentievergoeding die verschuldigd is krachtens 'merktekencontract’.

“Aangezien het logo Der Grüne Punkt als functie heeft, te wijzen op de mogelijkheid tot verwijdering van de betrokken verpakking via het DSD-systeem en dat logo samen met andere tekens kan worden aangebracht of met andere middelen voor identificatie van een andere mogelijkheid tot verwijdering via een eigen systeem of een concurrerend collectief system, kan dus niet worden gesteld dat door de bestreden beschikking het merkenrecht op onevenredige wijze wordt genegeerd of in elk geval de noodzaak om misbruik van machtspositie in de zin van artikel 82 EG te vermijden op niet-gerechtvaardigde wijze wordt ondermijnd.”

Lees het arrest hier.

IEF 4025

Retour afzender

rentc.gifGerechtshof Amsterdam 10 mei 2007, rolnummer 224/06, Euromedica tegen Merck & Co en Merck Sharp & Dohme. (Met dank aan Freya van Schaik van Houthoff Buruma).

Hoger beroep in executegeschil in ompakkingszaak. Beroep op verjaring dwangsommen slaagt, de bankgarantie moet worden geretourneerd.

Dit arrest vormt een vervolg op twee andere merkenrechtelijke procedures tussen dezelfde partijen. In 1999 is tussen partijen geschil ontstaan over de vraag of Euromedica met haar wijze van  ompakken van het geneesmiddel Renitec inbreuk maakte op de merkrechten van Merck. In kort geding heeft de voorzieningenrechter Arnhem Euromedica bij vonnis van 9 juli 1999 bevolen om met onmiddellijke ingang na betekening van het vonnis de inbreuken op de merkrechten van Merck ten aanzien van het merkRenitec te staken en gestaakt te houden en verboden om na betekening van het vonnis de inbreukmakende verpakkingen te verhandelen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van NLG 10.000 per overtreding tot een maximum van in totaal Fl. 1.000.000 (zie ook HR 15 april 2005, IEF 200, NJ 2006, 55, m.nt. Ch. Gielen). Dit arrest is gewezen in een opvolgend geschil over de vraag of door Euromedica verbeurde dwangsommen al dan niet zijn verjaard.

Euromedica heeft na het vonnis van 9 juli 1999 aan het opgelegde verbod voldaan en de oorspronkelijke Griekse verpakking door middel van heretikettering geschikt gemaakt voor de Nederlandse markt. Merck heeft zich daarop in een executiegeschil echter op het standpunt gesteld dat het verbod van 9 juli 1999 ook met de nieuwe Renitec verpakking was overtreden. Nadat Merck aanvankelijk op 17 december 1999 in het ongelijk was gesteld door de Voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, heeft het Amsterdamse hof - evenals eerder het Arnhemse hof - na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 27 november 2003 beslist dat Euromedica het verbod van 9 juli 1999 met de aangepaste verpakking had overtreden (zie HR 5 april 2002, NJ 2003,356, m.nt. Ch. Gielen).

Kort na het voor haar gunstige arrest van het Gerechtshof Arnhem van 9 mei 2000 heeft Merck in het executiegeschil aanspraak gemaakt op de dwangsommen. Na overleg tussen partijen heeft Merck zich verbonden op dat moment af te zien van executie van het vonnis van 9 juli 1999. In ruil daarvoor heeft Euromedica een bankgarantie afgegeven. Omdat Merck na de afgifte van de bankgarantie geen schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling heeft gedaan waarin zij zich ondubbelzinnig het recht heeft voorbehouden op betaling van de door Euromedica eventueel verbeurde dwangsommen, noch een andere stuitingshandeling heeft verricht, heeft Euromedica in 2004 een beroep gedaan op de verjaring van eventueel verbeurde dwangsommen (ex art. 611g Rv) en verzocht om retourzending van de bankgarantie. Nadat de rechtbank Haarlem aanvankelijk dat beroep op verjaring had afgewezen (zie Rechtbank Haarlem 28 december 2005, IEF 1490, LJN: AU 9273), oordeelt het Hof Amsterdam thans dat de eventuele dwangsomvordering van Merck inderdaad is verjaard en wijst het de vorderingen van Euromedica toe.

Lees het arrest hier.

IEF 4013

Merkenbureau [bureau] te [woonplaats]

bdienst.gifRechtbank Breda, LJN: BA5078,  26 maart 2007, Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer. Belanghebbende tegen De inspecteur van de Belastingdienst.

Belastingzaak, met merkenrechtelijk gezien wellicht wat curieuze passages. De korte samenvatting van de zaak door Rechtspraak.nl luidt: “Belanghebbende verkoopt haar merkenrecht aan een gelieerde vennootschap en krijgt een licentie voor het voeren van dat merk tegen een vergoeding per verkocht product. De handelsnaam, die hetzelfde luidt als het merk, blijft achter bij belanghebbende. De nieuwe eigenaar van het merk vertrekt naar de Antillen. De rechtbank acht in dit geval niet aannemelijk dat belanghebbende werkelijk het merkenrecht heeft willen verkopen, belanghebbende maakt niet aannemelijk dat het een beschermingsconstructie van het merk betreft, maar acht een constructie ter afroming van de winst ten behoeve van de aandeelhouder aannemelijk.”

Uit de beoordeling van het geschil:

4.1. (…) Belanghebbende stelt dat de overdracht van het merkrecht tot doel had dit merk te beschermen [BV1] failliet gaat. Uit het advies van [adviseur] zoals weergegeven in 2.3, blijkt evenwel dat een structuur bestaande uit het opsplitsen van enerzijds de handelsnaam en anderzijds het merkenrecht, aanzienlijk minder bescherming biedt dan belanghebbende kennelijk beoogt. De naam kan dan immers door meerdere gerechtigden worden gebruikt hetgeen niet in het belang van de aanvankelijk belanghebbende bij die naam is.

4.2. De rechtbank acht bovendien niet aannemelijk dat de feitelijke bescherming van de merknaam en het beeldrecht, met de juridische eigendom, is overgegaan op [BV4]. Deze bescherming is in de praktijk steeds uitgevoerd door het Merkenbureau [bureau] te [woonplaats] en alle ter zake relevant overleg heeft plaatsgehad tussen [bureau] en [de heer] voornoemd, als contactpersoon voor belanghebbende c/q Beheer BV.

4.3. De rechtbank acht, op basis van de stukken en het ter zitting aangevoerde, aannemelijk dat voor [BV4] niet zozeer een rol was weggelegd als beschermer van het merk, maar dat [BV4] veeleer deel uitmaakte van een belastingbesparende structuur. (…)

4.4. Op grond van het vorenstaande, mede in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende haar stelling dat met het tussenschakelen van [BV4] een beschermingsconstructie is beoogd, welke stelling door de inspecteur gemotiveerd is bestreden, op geen enkele wijze heeft weten te onderbouwen. Daarmee is tevens het zakelijk karakter van de licentieovereenkomst, en daarmee het zakelijk karakter van de daaruit voortvloeiende licentievergoeding, niet aannemelijk geworden.

Lees de uitspraak hier.

IEF 3996

Eerst even voor jezelf lezen

laprla.gifGveA, 16 mei 2007, zaak T-137/05. La Perla tegen OHIM / Worldgem Brands

Nietigheidsprocedure Gemeenschapswoordmerk NIMEI LA PERLA MODERN CLASSIC op grond van oudere nationale woord- en beeldmerken PERLA en LA PERLA PARFUMS.

“(…) dans les circonstances de l’espèce, cette similitude est donc suffisante pour que le public italien puisse établir un lien entre ces deux marques, tel que celui requis pour l’application de l’article 8, paragraphe 5, du règlement n° 40/94, étant rappelé à cet égard qu’un risque de confusion n’est pas exigé à cette fin.Par conséquent, la chambre de recours a commis une erreur en considérant que les marques en cause ne sont pas assez semblables pour pouvoir établir entre elles un lien tel que celui requis aux fins de l’application de l’article 8, paragraphe 5, du règlement n° 40/94.”

Lees het arrest hier (nog geen Nederlandse versie beschikbaar).  

GveA, 16 mei 2007, zaak T-158/05. Trek Bicycle tegen OHIM / Audi

Oppositiezaak. Gemeenschapsmerkaanvrage woordmerk ALLTREK. Ouder nationale woordmerken TREK.

“Da die Beschwerdekammer jedoch eine Verwechslungsgefahr angesichts der Unterschiede zwischen den Waren zu Recht verneint hat, kann sich die Klägerin nicht, um einen Verstoß gegen Art. 8 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 40/94 darzutun, auf das Bestehen von Assoziationsgefahr oder mittelbarer Verwechslungsgefahr mit der Begründung berufen, dass die Anmeldemarke nicht nur die ältere Marke umfasse, sondern auch den prägenden Teil ihres Firmennamens. Nach alledem ist die Beschwerdekammer fehlerfrei zu dem Ergebnis gelangt, dass zwischen der angemeldeten Marke ALLTREK und der älteren Marke TREK keine Verwechslungsgefahr im Sinne von Art. 8 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 40/94 besteht.”

Lees het arrest hier (nog geen Nederlandse versie beschikbaar).  

mcf.gifGveA, 16 mei 2007, zaak T-491/04. Merant tegen OHIM / Focus Magazin verlag

Oppositiezaak. Gemeenschapsmerkaanvrage woordmerk FOCUS. Ouder nationale beeldmerken MICRO FOCUS.

“Das Gericht ist der Ansicht, dass die Schlussfolgerung der Beschwerdekammer, eine Verwechslungsgefahr liege nicht vor, auf eine falsche Prämisse gestützt ist, nämlich die, dass die Zeichen bedeutsame Unterschiede aufwiesen und diese Unterschiede den Ähnlichkeitsgrad zwischen den Waren kompensieren könnten. Dieser Auffassung kann nicht gefolgt werden, da die sich gegenüberstehenden Zeichen starke bildliche und begriffliche Ähnlichkeiten aufweisen.

Demnach ist entgegen der angefochtenen Entscheidung im Ergebnis festzustellen, dass nach dem Gesamteindruck angesichts des Umstands, dass die betreffenden Waren und Dienstleistungen teils identisch, teils hochgradig ähnlich und die beiden Marken bildlich und begrifflich ähnlich sind, die Unterschiede zwischen den Marken nicht ausreichen, um die Gefahr von Verwechslungen bei den maßgeblichen Verkehrskreisen auszuschließen.”

Lees het arrest hier (nog geen Nederlandse versie beschikbaar).

IEF 3983

Sub b-gevallen

mni.JPGRechtbank 's-Gravenhage, 16 mei 2007, HA ZA 06-2956, Bayerische Motoren Werke AG tegen New Mini Parts B.V., tevens h.o.d.n. Mini Parts en Mini Parts International.

Merkinbreuk. Ontoelaatbaar refererend (auto)merkgebruik. BMW/Deenik-leer van toepassing. Gemeenschapsmerk MINI kan niet worden ingeroepen tegen oudere handelsnaam. Geen volledige proceskostenveroordeling.

Gedaagde voert reeds 15 jaar onder de naam Mini Parts een onderneming in de reparatie- en onderhoud van gebruikte auto's en onderdelen van het merk MINI. Zij maakt tevens gebruik van de domeinnaam miniparts.nl voor haar website. BMW vordert een verbod op het gebruik van haar merk MINI en beroept zich daarbij op haar Benelux- en gemeenschapsmerkregistraties. De rechter stelt de inbreuk echter alleen vast op grond van de door BMW ingeroepen Beneluxmerken.

Het beroep van gedaagde dat zij op grond van het arrest BMW/Deenik geoorloofd refererend gebruik maakt van de merken van BMW om bij het publiek aan te kondigen dat zij MINI-specialist is, faalt. De rechter merkt allereerst op dat gedaagde strikt genomen niet het merk MINI – een gelijk teken; “sub a-geval” – gebruikt, maar overeenstemmende tekens; een “sub b-geval”. (4.9.)

“Veronderstellenderwijs aannemend dat deze criteria (uit o.a. het BMW/Deenik-arrest, red.) voor refererend merkgebruik voor “sub a-gevallen” mutatis mutandis kunnen worden losgelaten op “sub b-gevallen” als de onderhavige, gebruikt New Mini Parts naar het oordeel van de rechtbank (de kenmerkende elementen uit) de woord- en gecombineerde woord/beeldmerken MINI inderdaad zodanig, dat geen sprake is van geoorloofd refererend merkgebruik, maar daarentegen van gebruik op een wijze die de indruk kan wekken dat een bijzondere relatie tussen BMW en New Mini Parts bestaat in de zin van vorenbedoelde commerciële band, zodat haar gebruik van het teken MINI te ver gaat (…).” (4.10.)

Het gegeven dat gedaagde al 15 jaar ongestoord haar handelsnamen voert, leidt er volgens de rechter toe dat BMW als Gemeenschapsmerkhouder daartegen geen bezwaar kan maken. “(…) Nu is komen vast te staan dat New Mini Parts haar handelsnaam Mini Parts al lang voorafgaand aan de registratiedata van de Gemeenschapsmerken van BMW hanteert, wordt in die zin het beroep van New Mini Parts op haar oudere handelsnaamrechten gehonoreerd, dat BMW’s vorderingen gebaseerd op de ingeroepen Gemeenschapsmerken moeten stranden en derhalve worden afgewezen. Dat laat BMW’s ook ingeroepen geldige Beneluxmerken als gezegd onverlet.” (4.20.)

Voor wat betreft het gebruik van de handelsnamen en de domeinnaam (het “ander gebruik”) merkt de rechter nog het volgende op: “ [de] aangevoerde merkinbreukgrond “ander gebruik” baseert BMW niet alleen op art. 2:20 lid 1 sub d BVIE, maar blijkens haar dagvaarding en pleitnota ter comparitie eveneens op art. 9 lid 1 sub d Gemeenschapsmerkenverordening. Dat laatste is tevens (vgl. ook 4.20.) ondeugdelijk, omdat dat artikellid niet bestaat en een Gemeenschapsmerk, anders dan een Beneluxmerk geen “sub d”-grondslag kent (…).” (4.23.)

De gevorderde proceskosten worden door de rechter aanzienlijk gematigd op basis van de billijkheid, omdat het merkgebruik van gedaagde al 15 jaar door (de rechtsvoorgangers van) BMW ongemoeid is gelaten. (4.25.)

Lees het vonnis hier.

IEF 3981

Manually operated portable electric power tools

b&d.gifGvEA, 15 mei 2007, gevoegde zaken  T-239/05, T-0240/05, T-245/05 t/m T-247/05, T-255/05, T274/05 t/m T-280/05, The Black & Decker Corporation tegen OHIM/ Atlas Copco AB. (Nog geen Nederlandse versie beschikbaar).

Dertien Oppositiezaken. Black & Decker deponeert dertien Gemeenschapsmerken: zwart-geel gekleurde beeld-, vorm en kleurmerken met betrekking tot (de vorm van) gereedschap voor waren van klasse 7, draagbare elektrische handgereedschappen, enz. (afbeelding CTM 000541607).

Atlas Copco Aktiebolag stelt dertien keer oppositie in. De dertien opposities worden aanvankelijk afgewezen, omdat de opposities onvoldoende duidelijk zouden zijn. De Kamer van Beroep van het OHIM is het daar niet mee eens en wijst de dertien zaken terug voor nadere afhandeling.

Black & Decker komt tegen deze beslissing in beroep bij het GvEA en stelt dat  de opposities toch echt niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, aangezien de in de opposities aangevoerde oudere merken en tekens onvoldoende duidelijk waren aangegeven, althans te laat waren overgelegd. Het Gerecht stelt dat dat laatste de opposant in deze zaak niet kan worden verweten en dat de opposities ook verder voldoende duidelijk waren.

Over de vermeende ontijdige indiening van de opposities stelt het Gerecht:

56- In this case, it is common ground that the 13 notices of opposition concerned were sent to OHIM by fax and received in black and white before the expiry of the opposition period thus laid down, and that the original colour versions of the notices of opposition were transmitted by post and that they were received by OHIM after the expiry of the opposition period.

58- Under Rule 80(2) of the implementing regulation, where a communication received by fax is incomplete or illegible, or where OHIM has reasonable doubts as to the accuracy of the transmission, OHIM is to inform the sender accordingly and is to invite him, within a period to be specified by OHIM, to retransmit the original by fax or to submit the original in accordance with Rule 79(a).

62- It must be held that it would be contrary to the objective pursued by that rule for the sender of a document transmitted by fax which is incomplete and who therefore submits the originals without waiting for the invitation from OHIM, to be treated more severely than the sender of a document by fax who communicates the originals only after an invitation from OHIM.

63 - To deprive the sender who acts without OHIM’s invitation of the benefit of Rule 80(2) of the implementing regulation would amount to penalising the latter for his diligence. Such an interpretation of the rule must be regarded as contrary to the intention of the legislature.

66- Since the documents were received between two and four days after the expiry of the opposition period, it must be held that the intervener acted promptly as regards the second attempt at communication for the purpose of Rule 80(2) of the implementing regulation.

67- It follows from all of the foregoing, that the original versions of the notices of opposition must be deemed to have arrived on the dates they were faxed as set out in paragraph 13 above. Therefore, they are deemed to have been received at OHIM before the expiry of the opposition period and are thus admissible.

En over de vermeende onduidelijkheid van de opposities, en dan vooral waar het de aanduiding van de oudere merken betreft, stelt het Gerecht vrij duidelijk dat er met de identificatie van de oudere merken weinig mis is.

69- By the second ground of challenge, which is also common to all of the cases, the applicant submits that the Board of Appeal incorrectly considered the earlier trade marks and signs on which the intervener’s opposition was based to be clearly identified. In particular, the Board of Appeal wrongly held that the fact that a number of models were identified by their reference number and also by their specifications, in tabular form, was an aid to the applicant in identifying the earlier rights.

102- It follows from all of the foregoing that, for the purposes of Rule 18(1) of the implementing regulation as a condition of admissibility for the oppositions, the information contained in the notices of opposition and, in particular, the depiction of electric power tools in colour, accompanied in certain cases by the reference numbers of the models, constitute a sufficiently clear identification of the earlier trade marks and signs on which the oppositions are based.

De opposities zijn derhalve formeel in orde en het verzoek van Black & Deckerom de opposities niet-ontvankelijk te verklaren wordt dertien maal afgewezen.

Lees het arrest hier.

IEF 3978

Kaartjes (eindvonnis)

Rechtbank Amsterdam 2 mei 2007,  HA ZA 06-1206, Ticketsplus B.V. tegen Ticket Plus B.V.  (Met dank aan Helen Maatjes, Donk Advocaten)

Eindvonnis, na eerder tussenvonnis waarin o.a. kaartverkoop voor sportevenementen, waaronder in het bijzonder autoraces en kaartverkoop voor dagrecreatieparken als niet-soortgelijk werden beschouwd en verwarringsgevaar niet werd aangenomen. De beslissing werd aangehouden om inburgering en gebruik van het woordmerk Ticket Plus aan te tonen.

Ticket Plus heeft afgezien van bewijslevering en de rechter houdt het ervoor dat het merk TICKET PLUS door de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de diensten waarvoor het merk is ingeschreven, niet wordt opgevat als een teken ter identificatie van die waren of diensten en dus niet is ingeburgerd.

Het merk Ticket Plus bestaat uitsluitend uit benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van kenmerken van de waren en het heeft geen onderscheidend vermogen gekregen door het gebruik. De vordering van Ticketsplus om het woordmerk Ticket Plus nietig te verklaren wordt derhalve toegewezen.

In het bepaalde van artikel 1.14 aanhef en onder b BVIE ziet de rechtbank aanleiding de nietigverklaring en doorhaling van het merk TICKET PLUS niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht + tussenvonnis: IEF 3293 (19 januari 2007). 

IEF 3977

De algemene onrechtmatigheidsactie

ii2.bmpVoorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 10 mei 2007, KG 07-566 P/JR. Staat der Nederlanden tegen Heerink (met dank aan Quirijn Meijnen, Van Rossem & Arnoud Engelfriet, Ius Mentis).

Domeinnaam. Geen merkenrechtelijke bescherming van de aanduiding 112. Zwaarwegend belang van de Staat. Gedaagde handelt onrechtmatig jegens de Staat door zijn weigering om mee te werken aan overdracht van de domeinnaam. Beroep artikel 10 EVRM treft geen doel. Vonnis heeft dezelfde kracht als akte van overdracht.

Heerink heeft de domeinnaam 112.nl geregistreerd en de Staat tracht door middel van een spoedinschrijving bij het BBIE merkenrechtelijke bescherming te verkrijgen van de aanduiding 112. De Staat houdt er rekening mee dat het BBIE de inschrijving zal doorhalen en beroept zich ter bescherming van de aanduiding 112 ook op "de algemene onrechtmatigheidsactie, die de kenmerken van de in artikel 2:20 BVIE beschreven merkenrechtelijke actie heeft."

De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat geen merkenrechtelijke bescherming toekomt, maar dat het gebruik van een aanduiding die geen merk is onder omstandigheden toch onrechtmatig kan zijn. De rechter stelt vast dat Heerink vóór de domeinnaamregistratie wist dat de aanduiding 112 bij de burgers algemeen bekend is als het telefoonnummer voor hulpdiensten. Ook staat vast dat de activiteiten van Heerink beperkt zijn tot een link naar een startpagina met 112-gerelateerde links. "(…) Het moet er daarom voor worden gehouden dat Heerink geen zwaarwegend belang heeft bij behoud van de domeinnaam, anders dan in het kader van de mogelijkheid de domeinnaam door overdracht te gelde te maken. Daartegenover staat het belang van de Staat bij overdracht van de domeinnaam (…)" (4.3.)

"(…) De algemene bekendheid van de aanduiding 112 brengt mee dat burgers geneigd zullen zijn de domeinnaam www.112.nl te associëren met een website van de overheid. De omstandigheid dat, zoals Heerink heeft aangevoerd, de overheid zich ook zou kunnen bedienen van andersluidende domeinnamen om de burgers te informeren, zoals nu ook gebeurt, doet niet af aan het feit dat de burger in eerste instantie de domeinnaam www.112.nl, derhalve zonder toevoegingen zoals sos of overheid, zal hanteren bij het zoeken naar officiële informatie van de overheid en onder de huidige omstandigheden derhalve terecht komt bij de website van Heerink en niet bij die van de Staat. Dit is een zo zwaarwegend belang van de Staat dat het belang van Heerink daarvoor zal moeten wijken." (4.3.)

Een beroep van Heerink op vrijheid van meningsuiting op grond van artikel 10 EVRM mocht niet baten. De voorzieningenrechter oordeelt dat Heerink geenszins de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn mening vrijelijk te uiten, maar slechts om dit te doen via www.112.nl. (4.4.)

De rechter wijst de vorderingen van de Staat toe en bepaalt dat bij gebreke van tijdige overdracht door Heerink van de domeinnaam dit vonnis conform art. 3:300 BW dezelfde kracht heeft als een akte van overdracht. (4.5.)

Lees het vonnis hier of inmiddels ook op hier (rechtspraak.nl).

IEF 3976

Bovemij

BenGH, 16 maart 2007, zaak A 2005/1. Nadere conclusie A-G Strikwerda in Bovemij verzekeringen N.V. tegen Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom.

“De conclusie strekt ertoe dat het BenGH vraag 4, voor zover deze vraag betrekking heeft op de uitleg van artikel 13, C, lid 1 BMW, aldus zal beantwoorden dat het bestaan van de bepaling van artikel 13, C, lid 1 BMW niet meebrengt dat in een geval waarin een teken bestaat uit één of meer woorden van een officiële taal binnen het Beneluxgebied, voor het aannemen van onderscheidend vermogen door gebruik, als bedoeld in artikel 3, lid 3 van de Richtlijn, vereist is dat ook de vertaling van het teken in de andere in het Benelux gesproken officiële talen in de gebieden waar die talen worden gesproken door het in aanmerking komende publiek als merk wordt opgevat.”

Lees de conclusie hier.

IEF 3952

Een drietal druppelvormen

nasdaq.gifGvEA, 10 mei 200, zaak T-47/06. Antartica Srl tegen OHIM / The Nasdaq Stock Market Inc. (Uitspraak nog niet beschikbaar in het Nederlands).

Oppositiezaak. Artikel 8(5) GMV. NASDAQ tegen NASDAQ. “Clear exploitation and free riding on the coat tails of a a famous mark or an attempt to trade upon its reputation.”

Zaak met een Nederlandse tintje, aangezien interveniënte The Nasdaq Stock Market Inc. bij het Gerecht werd vertegenwoordigd door Joris van Manen and Jesse Hofhuis (De Brauw Blackstone Westbroek) en bij het OHIM door Novagraaf Nederland.

Antartica deponeert in 2000 een Gemeenschapswoord/beeldmerk voor de aanduiding NASDAQ met een drietal druppelvormen erboven, voor - onder meer - sportartikelen. Nasdaq stelt oppositie in op grond van haar oudere Gemeenschapswoordmerk NASDAQ. Het OHIM weigert de inschrijving op basis van art. 8(5) GMV (het equivalent van "sub c" - niet soortgelijke waren, bekend merk, en ongerechtvaardigd voordeel uit en afbreuk aan onderscheidend vermogen en reputatie). Antartica gaat vervolgens tegen deze beslissing in beroep bij het GvEA. Het GvEA houdt het oordeel van het OHIM in stand.

Het aantonen van de bekendheid van het merk NASDAQ is niet zo’n probleem. De, letterlijk, duizenden krantenartikelen die in het geding bij het OHIM waren overgelegd geven bijvoorbeeld een aardig indicatie. “It must be recognised that its reputation reaches further than the professional public specialising in financial information.” (58)

De toverformule "ongerechtvaardigd voordeel uit en afbreuk aan onderscheidend vermogen en reputatie" wordt in het In het arrest nader ingevuld. Het Gerecht concludeert dat er sprake is van “clear exploitation and free riding on the coat tails of a a famous mark or an attempt to trade upon its reputation”, waarbij een van de overwegingen is dat:

“It is clear from the contested decision that, in order to show that detriment, the intervener submitted, inter alia, that the applicant took unfair advantage of the reputation of the mark NASDAQ in so far as it would not have to spend any money on advertising to draw the attention of the public to its goods. (59)

Een verband tussen de tekens kan nauwelijks worden betwist:

"Given the signs in dispute, it can hardly be disputed that a link may exist between them. Taking account of the fact that the financial and stock market listing services supplied by the intervener under its trade mark NASDAQ and, therefore, the trade mark NASDAQ itself, undeniably present a certain image of modernity, that link enables the transfer of that image to sports equipment and, in particular, to the high-tech composite materials which would be marketed by the applicant under the mark applied for, which the applicant appears to recognise implicitly by stating that the word ‘nasdaq’ is descriptive of its main activities." (60)

Dat NASDAQ een afkorting zou zijn, van Nuovi Articoli Sportivi Di Alta Qualità, vindt het Gerecht niet echt geloofwaardig, onder meer, met oog voor detail. omdat voorzetsels normaal niet zijn opgenomen in afkortingen.

Het Gerecht wijst het beroep af en wijst daarmee de oppositie toe.

Lees het arrest hier.