Alle rechtspraak  

IEF 3771

Bizzness or leisure?

bzt.gifRechtbank Haarlem, 2 april 2007, KG ZA 07-71, Bizz Travel tegen Airtrade Holding B.V. en BCD Holdings N.V. (met dank aan Margot Span, Köster Advocaten)

Geen inbreuk op de merk- en handelsnaamrechten van Bizz Travel of anderszins onrechtmatig handelen door het gebruik van de naam Bizztrip. Diensten voor zakelijke markt en vrijetijds stemmen zijn geen overeenstemmende diensten. Niet alle onderzoekrapportages vallen onder de richtlijnconforme proceskostenveroordeling.

Eiser Bizz Travel voert sinds 1988 de handelsnaam Bizz Travel voor vakantiereizen en is sinds 1994 houder van het gelijknamige woordmerk. Airtrade, gedaagde 1, heeft in 2005 het woordmerk BIZZTRIP gedeponeerd bij het BBIE. Die inschrijving is door het BBIE geweigerd, omdat het teken ieder onderscheidend vermogen zou missen. BCD, gedaagde 2, heeft daarop het beeldmerk BIZZTRIP gedeponeerd. Dat merk in wel ingeschreven. Eiser Bizz Travel stelt dat gedaagden inbreuk maken op haar handelsnaam- en merkenrechten. 

De voorzieningenrechter ziet in de genoemde weigering van het woordmerk BIZZTRAVEL een nadere bevestiging dat het bestanddeel BIZZ een gebruikelijke aanduiding is voor ‘zakelijk’.Het bestanddeel TRAVEL is beschrijvend. De beschermingsomvang van het merk BIZZ TRAVEL is zeer gering en de mate van gelijkenis tussen de tekens BIZZ TRAVEL en BIZZTRIP onvoldoende om als overeenstemmend kunnen worden aangemerkt.

Bovendien, en dat is wel interessant, meent de rechter dat er geen sprake is van soortgelijkheid tussen de tot dezelfde klassen behorende diensten:

“(…) dat bij het in aanmerking komende publiek geen associaties tussen beide merken zullen worden gewekt, met name niet omdat de merken worden gebruikt voor waren en diensten die weliswaar in algemene zin soortgelijk zijn te noemen, maar die voor wat betreft de core-business van partijen betrekking hebben op andersoortige diensten en gericht zijn tot een ander publiek. Dat BIZZ TRAVEL is ingeschreven voor dezelfde klasse-aanduiding in het Benelux Merkenregister als waarvoor Airtade voor haar merk BIZZ TRIP depot had aangevraagd, is daarbij niet van belang, nu ingevolge artikel 2:20 lid 3 BVIE bij de beoordeling van de soortgelijkheid geen rekening hoeft te worden gehouden met die indeling in klassen”. (4.9)

De rechter doet vervolgens een diepgaand onderzoek naar het reisaanbod (ook op internet) en stelt vast dat Bizz Travel, dus met Bizz als de in r.o. 4.5 aangenomen gebruikelijke aanduiding voor zakelijk,  zich richt op de zogenaamde leisure-markt en dat Airtrade onder de naam Bizztrip zich voornamelijk richt op de zakelijke reiziger. “Gelet op het gebruik van zoektermen op internet acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat het publiek via een en dezelfde zoekopdracht niet steeds bij beide ondernemingen zal uitkomen.” Het beroep op 2:20 lid 1 sub b BVIE slaagt derhalve niet.

Bizz Travel beroept zich voorts op artikel 2:20 lid 1 sub c BVIE en inburgering van haar merk, maar “Dat Bizz Travel veel marketinginspanningen in haar merk heeft geïnvesteerd kan niet tot de conclusie leiden dat daarmee de bekendheid van haar merk in de loop der tijd is toegenomen.” (4.12).

Een beroep op artikel 2:20 lid 1 sub d BVIE mocht evenmin baten. Volgens de rechter valt niet in te zien waarom Airtrade “geen geldige reden heeft om een louter beschrijvende aanduiding als merk te voeren”. (4.13)

Ook van inbreuk op grond van artikel 5 HNW  is geen sprake“(…) Bizz Travel kan niet met een beroep op artikel 5 Handelsnaamwet anderen het gebruik van de aanduiding bizz in combinatie met een aanduiding voor reizen verbieden en op die manier de aanduiding monopoliseren. Daarbij komt dat niet gesteld of gebleken is dat zich reeds daadwerkelijk verwarring bij het publiek heeft voorgedaan (…).” (4.16)

Interessant is tenslotte ook de overweging 4.20 ten aanzien van de, betwiste, richtlijnconforme proceskostenveroordeling. Hergebruikte onderzoekrapporten kunnen niet worden ingebracht:
“In dit geding is de vraag aan de orde of een recentelijk als merk en handelsnaam geïntroduceerde aanduiding inbreuk maakt op een al langer bestaand merk. Rapportages als deze moeten in die context worden beschouwd als onderzoeken naar de positionering van een nieuwe merkaanduiding in een bestaande markt en zijn als zodanig een normaal te achten onderdeel van de kosten en de investering van een nieuw merk.” Het tweede rapport van gedaagde naar de naamsbekendheid van eisers merk BIZZ TRAVEL heeft volgens de rechter naast het eerste onderzoeksrapport geen toegevoegde waarde.

De gedeclareerde advocaatkosten hebben daarnaast niet uitsluitend betrekking op dit kort geding. De proceskosten worden daarom gematigd tot een bedrag van 15.000 euro. 

Lees het vonnis hier.

IEF 3749

Voor in het weekend

jwbl.gifHoge Raad, 30 maart 2007, rolnr. R05/169, conclusie A-G Verkade, Diageo Brands B.V. tegen Esperamos N.V. c.s. (met dank aan Willem Hoorneman, CMS Derks Star Busmann)

Nieuw Verkade album. Uitvoerige conclusie in een Antilliaanse merken-, whisky uitputtingszaak. Zonder meer lezenswaardig, al was het maar vanuit merkenrechtshistorisch perspectief.

“Bij de flessen whisky waarover deze procedure gaat is zonder toestemming van de merkhouder ingegrepen in de van de merken Johnnie Walker en Black Label voorziene producten, namelijk door telkens het identificatienummer op de fles weg te laseren”

Lees de  conclusie hier.

IEF 3746

Bolroyalty

glady.gifRechtbank ’s-Gravenhage,  28 maart 2007, LJN: BA1817, Holland Bolroy Markt B.V. tegen Novacap Agricola B.V.

Kwekersrecht, merkenrecht. Geschil over door Novacap aan HBM verschuldigde royalty's die betrekking hebben op kwekers- en/of merkenrechtelijk beschermde cultivars van HBM. Alleen de vordering inzake door NovaCap verschuldigde royalties is voor een deel toewijsbaar. De vordering inzake de areaalopgave, de in een teeltjaar beplante oppervlakte, wordt niet toegewezen.

HBM is kwekersrecht- en/of merkrechthoudster van tulpencultivars en handelt in teeltmateriaal, NovaCap maakte haar bedrijf van het verrichten van aan- en verkoop(termijn)transacties in partijen tulpenbollen (cultivars) van nieuwe rassen. De vorderingen uit deze termijntransacties vormden een beleggingsobject.

Novacap betwist enkele van de ingeroepen kwekers- en merkrechten. “Voorts - zo voert NovaCap aan - is HBM onduidelijk ten aanzien van de rechtsgevolgen die zij inroept: als een tulpenras kwekersrechtelijk is beschermd, mag men die tulp niet vermeerderen; is het ras (enkel) merkenrechtelijk beschermd, dan mag men die tulp wel vermeerderen, maar niet verhandelen, terwijl ook de vraag rijst of het merk niet beschrijvend is, zoals - in nader verband - bijvoorbeeld Bintje voor de betreffende aardappel.” (4.1)

De rechtbank volgt dit ontvankelijkheidsverweer niet “Het is echter ongegrond op grond van het volgende. Bedoelde lijst vermeldt 131 bolsoorten. Met betrekking tot alle niet door NovaCap genoemde soorten heeft zij kennelijk geen tekortkomingen of beperkingen ten aanzien van het kwekersrecht of het merkrecht kunnen ontdekken. Bij die stand van zaken kunnen de door NovaCap gesignaleerde bevindingen niet tot de conclusie leiden dat de basis van HBM's vorderingen zo gebrekkig of ondoorzichtig is dat die vorderingen niet voor een inhoudelijke beoordeling in aanmerking zouden komen. Ook ten aanzien van die vorderingen zelf - de door HBM ingeroepen rechten - is ongegrond de stelling van NovaCap dat deze rechten onvoldoende zouden zijn gespecificeerd, terwijl de rechtbank in de lijst met 131 namen van tulpencultivars geen enkele naam is tegengekomen die kan worden gezien als beschrijvend voor een bepaalde tulp of tulpenbol. (4.2)

Omdat maar een deel van de bollen verkocht is, is ook maar een deel van de vordering opeisbaar:

“Artikel 5.a. [algemene voorwaarden] houdt in dat de gerechtigde als "verkoper" gehouden is om een Bolroyalty te betalen aan kweker groot 3% van "de verkoopwaarde (=stuks x prijs) van de (lees: het) bij de transactie betrokken plantgoed en/of leverbare bollen". Door HBM is uitvoerig aangetoond dat NovaCap in de problemen is gekomen, doordat zij voor hoge prijzen bollen aankocht en er zeer moeizaam in slaagde deze weer door te verkopen. In HBM's rapportage wordt vermeld dat NovaCap op 15 juli 2003 al voor € 67,8 miljoen bollen had aangekocht en op die datum nog slechts voor € 6 miljoen had verkocht. Zoals ook door beide partijen wordt aangevoerd, zijn er - met name nadien - verkopen door SBC gefingeerd. De rechtbank houdt het ervoor dat dit met name is geschied ten aanzien van verkopen op naam van NovaCap. Zij schat dat NovaCap, die voorafgaand aan het faillissement van SBC voor ruim € 73 miljoen aan bollen had gekocht (r.o. 2.1.), daarvan in oktober/november 2003 daadwerkelijk voor ruim € 18 miljoen (25%) bollen had verkocht. Aldus komt de rechtbank in goede justitie tot de conclusie dat HBM's subsidiaire vordering b.1. inzake de royalties toewijsbaar is voor € 381.916,72 (25% van € 1.527.666,94).” (4.16)

“Zowel de primaire vordering als de subsidiaire  inzake de areaalopgave is strak gekoppeld aan een boetebedrag per verkochte cultivar. Hoewel op zich zelf wel vaststaat dat NovaCap de areaalopgave-verplichting gedurende drie seizoenen niet is nagekomen, staat - zo volgt uit het voorgaande - die strakke koppeling aan toewijzing van beide vorderingen in de weg: een boete per verkochte cultivar is hoe dan ook niet aan de orde en kan derhalve hoe dan ook niet worden toegewezen.” 4.22.

Lees het vonnis hier.

IEF 3744

Eerst even voor jezelf lezen

In Nederland lijkt het wel eens of het Benelux-Merkenrecht eigenlijk gewoon Nederlands nationaal merkenrecht is. Wellicht dat de toenemende publicatie van Belgische uitspraken daar een beetje verandering in kan brengen.

- Rechtbank van eerste aanleg Mechelen, A.R. 06/281/A, Realis tegen Geysen Cies Advocatenkantoor(met dank aan Axel Naeyaert, Naeyaert, Carsau & De Roeck).

Merkenrecht: Vonnis waarbij het gebruik van het teken REALIS voor een advocatenkantoor werd aangemerkt als een inbreuk op de merkenrechten op het woord/beeldmerk REALIS van een makelaar.

Lees het vonnis hier.

- Rechtbank van koophandel Brussel, 7 maart 2007, A.R. 01030/2006, Adidas Salomon tegen N.V. Kengi International (met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Merkenrecht. “Zegt voor recht dat verweerster op hoofdeis door het commercialiseren van sportssets voorzien van vier strepen die parallel, symmetrisch en verticaal langs de kanten van het kledingstuk lopen en gescheiden worden door middels van gelijke intervallen inbreuk pleegt op de merkrechten van eiseres op hoofdeis.”

Lees het vonnis hier.

IEF 3743

Een brug te ver (2)

bainbridge.gifHvJ EG, 29 maart 2007, conclusie A-G Sharpston in zaak C-234/06, il Ponte Finanziaria Spa.

Conclusie in oppositiezaak  over o.a. de begrippen 'seriemerk' en 'defensief merk'. De A-G concludeert, net als het GvEA, dat een defensief merk niet bestaat in het systeem van de merkenrichtlijn en, wat betreft seriemerken, dat er weliswaar geen voorziening is om seriemerken te registeren, maar dat een gemeenschappelijke signatuur in een serie individuele merken door het publiek als een gemeenschappelijke herkomstaanduiding opgevat kan worden en dat gebruik door derden van die gemeenschappelijke signatuur tot verwarring kan leiden.

De onderhavige zaak betreft het een oppositie  van een vermeend Italiaans seriemerk met het gemeenschappelijke element ‘bridge’ tegen de Gemeenschapsmerkaanvrage van het woord/beeldmerk Bainbridge. Omdat een aantal van de Italiaanse merken niet is gebruikt, is hier echter geen sprake zijn van een seriemerk. Het beroep faalt.

“There is no provision for registering a family of trade marks as such – for example, all marks including the element ‘bridge’ in relation to goods in classes 18 and 25. Only individual marks may be registered, and it is to the individual marks that protection is accorded – but for five years only, unless they are put to genuine use. That is why, when a new trade mark application is received, likelihood of confusion with an earlier mark which has been registered for less than five years but not yet used may be assessed in the abstract, by asking the question ‘what would the average consumer’s perception be if he were confronted with the two marks?’

With a series of marks containing a common ‘signature’, the situation is different. The series itself is not registered as such, and so cannot enjoy protection as such. However, the existence of such a series of marks may well, if they are in sufficiently widespread use, affect the average consumer’s perception to the extent that he will be likely to associate any mark containing the common element with the marks in the series (assuming that they cover similar goods or services), and thus to assume a common origin for the various products in question. By contrast, no consumer can be expected to detect a common element in a series of marks which has never been used on the market, or to associate with that series another trade mark containing the same element.

Likelihood of confusion within the meaning of Article 8(1)(b) of the Trade Mark Regulation may therefore be assessed having regard to the existence of a family of similar trade marks, but only if actual use can be established of a sufficient number of marks to be perceived by the average consumer as forming a series.

I am therefore of the view that the fifth ground of appeal, and consequently the appeal in its entirety, should be dismissed." (101 – 103)

Lees de conclusie hier (nog geen Nederlandse versie beschikbaar). Eerder bericht + arrest GvEA: IEF 1685 (24 februari 2006).

IEF 3741

Onzorgvuldig buiten koken

ocs kopie.JPGRechtbank Arnhem, 23 februari 2007, LJN: BA1719. Outdoor Cooking Store tegen V.O.F. Horseman Outfitter, The American Belt & Buckle Company bills barn,

Het is lente en het buitenleven kan weer beginnen, ook in de rechtzaal. Geen inbreuk op (beschrijvend) merk of handelsnaam, maar wel onzorgvuldig handelen door de presentatie op de site. Daardoor legt gedaagde “vooral de nadruk op de thans gangbare benaming voor barbecues en aanverwante producten en niet op haar eigen onderneming. Die handelwijze is verwarringwekkend en dus onzorgvuldig, nu er al een onderneming is met nagenoeg hetzelfde second-level domain (outdoor-cooking) in haar domeinnaam. De website wordt ambtshalve gewijzigd.

Eiser heeft in 1999 zijn eenmanszaak onder de naam Out Door Cooking Store ingeschreven in het handelsregister en het beeldmerk “The Outdore Cooking Store” laten registeren voor buitenkookproducten als houtskool en aanmaakstof, tangen, astangen, messen en vorken voor barbecues, barbecues en tuinhaarden, borstels (uitgezonderd penselen) en staalborstels; vleespennen, braadpannen voor barbecues, spatels voor gebruik in de keuken, vlees en sausen en specerijen. Eiser heeft op 4 april 2000 de domeinnaam www.outdoor-cooking.nl laten vastleggen en verkoopt via de website barbecues en aanverwante artikelen. Op geen van die producten staat de (merk)naam “The Outdoor Cooking Store” of een variant daarop.

Gedaagde de Horseman Outfitter bestaat sinds begin 2006 opgericht en richt zich op de verkoop van paardensport- en exclusieve outdoor-cookingartikelen, staalwaren, lederwaren en voor het houden van een zadelmakerij. Gedaagde heeft de domeinnaam www.outdoorcooking.nu laten vastleggen. Op de website site worden barbecues en aanverwante artikelen te koop aangeboden.  Ook deze producten dragen niet (een variant op) de (merk)naam “The Outdoor Cooking Store.

De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de (beeld)merkenrechtelijke claim dat er “onvoldoende verwarring te duchten is”, omdat de gedaagde in zijn domeinnaam geen gebruik maakt van het woord “Store”. Bovendien kan eiser zich volgens de voorzieningenrechter op grond van artikel 2.23 BVIE (beperkingen uitsluitend recht) niet verzetten tegen het gebruik van de beschrijvende term outdoor cooking: “Outdoor cooking” betekent “buiten koken” en beschrijft aldus het kenmerk van barbecues en aanverwante artikelen.”

Gedaagde heeft volgens de voorzieningenrechter ook niet aangetoond dat zijn (beeld)merk is ingeburgerd “met name door geen inzicht te geven in zijn markaandeel, de hoogte van zijn reclamekosten en het percentage van de betrokken kringen dat barbecues als afkomstig van een onderneming identificeert. Eiser heeft ook geen verklaringen overgelegd van de kamers van koophandel of andere beroepsverenigingen.”

Ten aanzien van het handelsnaamrecht overweegt de voorzieningenrechter dat verwarring alleen is te vrezen als de handelsnaam van eiser zelf voldoende onderscheidend vermogen heeft om daarmee zijn onderneming te identificeren. Daarvan is geen sprake. “Outdoor cooking is tegenwoordig een algemeen gangbare woordcombinatie. Eiser kan die niet monopoliseren.”

Van vergelijkende of misleidende reclame door het gebruik van de handelsnaam is ook geen sprake.

Gedaagden handelen wél onzorgvuldig (r.o. 4.16). Door haar presentatie op de site legt gedaagde “vooral de nadruk op de thans gangbare benaming voor barbecues en aanverwante producten en niet op haar eigen onderneming. Die handelwijze is verwarringwekkend en dus onzorgvuldig, nu er al een onderneming is met nagenoeg hetzelfde second-level domain (outdoor-cooking) in haar domeinnaam. Aldus handelt Horseman Outfitter in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is tegenover eiser. Horseman Outfitter moet zich, ook al mag zij zoals uit het vorenstaande volgt, gebruik maken van de woorden “outdoor” en “cooking” wel onderscheiden van haar concurrenten. Op de site www.outdoorcooking.nu doet Horseman Outfitter dat onvoldoende.”

Hieraan verbindt de voorzieningenrechter een ambtshalve wijziging van de website www.outdoorcooking.nu, aangezien er in strijd met de zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW wordt gehandeld, door op www.outdoorcooking.nu onvoldoende duidelijk te zijn over naam en adres van haar onderneming

In het dictum beveelt de voorzieningenrechter Horseman Outfitter om binnen één week na betekening van het vonnis in de rechter bovenhoek van ieder pagina van de website www.outdoorcooking.nu op dezelfde prominente wijze als en in de plaats van “outdoorcooking.nu” “Horseman Outfitter” te (doen) vermelden.

De proceskosten worden gecompenseerd in de zin dat iedere partij, omdat ze beide in het ongelijk zijn gesteld, de eigen kosten draagt.

Lees het vonnis hier.

IEF 3738

Grijpers

grprs.gifRechtbank van Eerste aanleg van het Arrondissement Kortrijk, beschikking van 17 januari 2007, zaak nr. 06/1365/A(a4a). Demolition and Recycling Equipment B.V., tegen bvba CUB (met dank aan Wouter Pors  en Bruno Vandermeulen, Bird & Bird)

Belgische zaak over auteursrecht en modelrecht op grijper. De niet zichtbare technische bepaalde onderdelen leggen het af tegen de totaalindruk

Demolition vordert (onder meer) dat de rechter in kort geding vaststelt dat CUB inbreuk pleegt op de auteursrechten van Demolition met betrekking tot de “Grijper” waarvoor eveneens een internationaal model is geregistreerd.

Eiser Demolition produceert onder meer schroot-sorteergrijpers, waaronder de “Grijper”.CUB is actief in dezelfde branche en produceert een sloop- en sorteergrijper onder de naam “CUB Sloop-Sorteergrijper”. Demolition is van oordeel dat deze machines van CUB slaafse nabootsingen (zo te lezen in België eerder een overkoepelend begrip en niet een laatste vangnet zoals in Nederland)  betreffen van de Grijper.

De rechter is van oordeel dat de Grijper van Demolition een auteursrechtelijk beschermd werk is. Demolition heeft door middel van een oorspronkelijke combinatie van al dan niet originele elementen vorm gegeven aan de Grijper, die getuigt van een oorspronkelijkheid die het resultaat is van haar persoonlijke visie. Bovendien stelt de rechter vast dat het merendeel van de verschillen met de CUB-grijper niet zichtbaar zijn en enkel betrekking hebben op de technische werking, of louter technische details betreffen die nauwelijks waarneembaar zijn en geen invloed hebben op de algemene vormgeving van het werk.

Nu deze elementen zonder manipulaties van de grijper niet zichtbaar of moeilijk zichtbaar zijn, hebben ze volgens de rechter geen invloed op de algemene vormgeving en zijn derhalve niet relevant voor de inbreukvraag. De verschillen die wel zichtbaar zijn hebben ook geen invloed op de algemene indruk van de vormgeving.

De rechter is ten slotte van oordeel dat CUB duidelijk de bedoeling heeft gehad om de Grijper te imiteren en om de potentiële klant in verwarring te brengen. “Het algemene beeld dat de verweerster door middel van CUB-grijper gerealiseerd heeft, benadert dat van de Grijper op zeer gelijkende wijze, derwijze dat de verweerster inbreuk gepleegd heeft op de Auteurswet.”

Lees de beschikking hier.

IEF 3737

Verwatering of afbrokkeling

vps.gifGvEA, 22 maart 2007, zaak T-215/03, Sigla tegen OHIM / Elleni Holding.

Achterstallig onderhoud, het nog niet nader besproken VIPS-arrest van vorige week. Oppositiezaak over 8, lid 5 Gemeenschapsmerkenverordening. Bekend, maar niet prestigieus, nationaal merk, geen negatieve beïnvloeding, geen verwatering en geen reputatieschade.

Oppositie door Sigla op basis van het oudere Spaanse woordmerk VIPS, klasse 42, kort gezegd horecadiensten, tegen de gemeenschapswoordmerkaanvraag  VIPS, klassen 9, computers en software, 35, (software) advisering en 42, na beperking, diensten betreffende computerprogramma’s bestemd voor hoteldiensten, restaurants, cafés van Elleni Holding.

Het OHIM wijst de, in eerste instantie voor klasse 42 op grond van artikel 8, lid 5 (bekende merken)  toegewezen, oppositie in beroep af, omdat weliswaar was aangetoond dat het oudere merk in Spanje bekend was, maar niet was aangetoond om welke redenen het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel zou trekken uit of afbreuk zou doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk.

De beoordeling door het Gerecht levert een mooie samenvatting op van de mogelijkheden en beperkingen  van artikel 8, lid 5, maar de bestreden beslissing wordt uiteindelijk vernietigd op processuele gronden, omdat de kamer van beroep onterecht geweigerd heeft ook de relatieve weigeringsgrond van artikel 8, lid 1, sub b, zelf te (her)onderzoeken. Bovendien is in de bestreden beslissing enkel de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd, zonder te preciseren hoe op de oppositie moest worden beslist, terwijl zelfs niet wordt verklaard dat de zaak wordt terugverwezen naar de oppositieafdeling.

In casu is er geen gevaar voor verwatering of afbrokkeling van het oudere merk. De beoordeling door het Gerecht van artikel 8, lid 5 levert geen nieuwe inzichten op, maar is als samenvatting en toelichting de moeite waard. Enkele citaten: 

“Teneinde het in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 bedoelde risico beter te kunnen afbakenen, zij erop gewezen dat de eerste functie van een merk ontegenzeglijk een „herkomstaanduidende functie” is. Niettemin fungeert een merk eveneens als middel waarmee andere boodschappen worden overgedragen, betreffende onder meer de eigenschappen of de bijzondere kenmerken van de waren of diensten die het aanduidt, of de beelden en gewaarwordingen die het oproept, zoals bijvoorbeeld luxe, levensstijl, exclusiviteit, avontuur, jeugd. In die zin heeft het merk intrinsiek een eigen economische waarde, los van de waarde van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven. De betrokken boodschappen die met name door een bekend merk worden overgedragen of ermee worden geassocieerd, verlenen dit merk een bijzondere waarde die bescherming verdient, te meer omdat de bekendheid van een merk meestal het resultaat is van aanzienlijke inspanningen en investeringen van de houder ervan. Op die manier waarborgt artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 dat een bekend merk wordt beschermd ten opzichte van iedere aanvraag van een gelijk of overeenstemmend merk, die afbreuk zou kunnen doen aan het imago ervan, ook al zijn de door het aangevraagde merk aangeduide waren of diensten niet analoog aan die waarvoor het bekende oudere merk is ingeschreven.” (35)    

“Deze voorwaarde [moet] in drie afzonderlijke typen van risico’s worden opgesplitst, namelijk dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk, ten eerste, afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk, ten tweede, afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van het oudere merk, of, ten derde, ongerechtvaardigd voordeel uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk wordt getrokken. Gelet op de formulering van artikel 8, lid 5 volstaat het voor de toepasselijkheid van deze bepaling dat één van deze risico’s voorhanden is.” (36)

“Het risico van verwatering lijkt in beginsel evenwel minder groot indien het oudere merk bestaat uit een term die een eigen betekenis heeft en daardoor, onafhankelijk van het erdoor gevormde oudere merk, ruim verspreid is en vaak wordt gebruikt. In een dergelijk geval is het minder waarschijnlijk dat het overnemen van de betrokken term door het aangevraagde merk tot verwatering van het oudere merk zal leiden. Zo heeft het Gerecht in het arrest SPA-FINDERS  geoordeeld dat aangezien „spa” een gangbare term is ter aanduiding van, bijvoorbeeld, de Belgische stad Spa of het Belgische autocircuit van Spa-Francorchamps of, in het algemeen, van oorden voor hydrotherapie zoals Turkse baden of sauna’s, de kans dat aan het onderscheidend vermogen van het merk SPA afbreuk wordt gedaan door een ander merk dat eveneens het woordelement „Spa” bevatte, klein leek.” (38)     

“Wat vervolgens het risico betreft dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van het oudere merk, zij opgemerkt dat van die afbreuk sprake is wanneer de waren of diensten waarop het aangevraagde merk doelt, op zodanige wijze aan de zintuigen van het publiek kunnen appelleren dat de aantrekkingskracht van het oudere merk erdoor vermindert. Het risico daartoe kan met name bestaan wanneer deze waren of diensten een kenmerk of een eigenschap bezitten die mogelijkerwijs een negatieve invloed op het imago van een bekend ouder merk uitoefenen doordat dit merk gelijk is aan of overeenstemt met het aangevraagde merk.” (39)    

“(…) Het [ongerechtvaardigd voordeel] betreft met andere woorden het risico dat het imago van het bekende merk of de door dit merk opgeroepen kenmerken worden overgedragen op de door het aangevraagde merk aangeduide waren, zodat deze waren wegens die associatie met het bekende oudere merk gemakkelijker kunnen worden verhandeld. (40)  

“ Op basis van de voorgaande overwegingen kan het verschil tussen het risico van ongerechtvaardigd voordeel in de zin van artikel 8, lid 5 en het gevaar voor verwarring als volgt worden samengevat: er is sprake van verwarringsgevaar wanneer de relevante verbruiker kan worden aangetrokken door de waren of diensten die door het aangevraagde merk worden aangeduid, omdat hij meent dat het gaat om waren of diensten met dezelfde handelsoorsprong als die van het oudere merk dat gelijk is aan of overeenstemt met het aangevraagde merk. Het risico dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk is daarentegen aanwezig wanneer de verbruiker, zonder noodzakelijkerwijs de commerciële oorsprong van de betrokken waren of diensten te verwarren, door het aangevraagde merk zelf wordt aangetrokken en hij de door dit merk aangeduide waren of diensten zal kopen omdat zij van dit merk, dat gelijk is aan of overeenstemt met het bekende oudere merk, zijn voorzien.” (42)   

“(…) Gelet op de overwegingen van het arrest General Motors, punt 47 supra (punt 30), die in casu naar analogie van toepassing zijn, is het mogelijk dat, met name in het geval van een oppositie die berust op een merk dat een uitzonderlijk grote reputatie heeft, de niet-hypothetische kans dat het aangevraagde merk in de toekomst afbreuk doet aan of ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het in oppositie aangevoerde merk zo voor de hand liggend is dat de opposant daartoe niet enig ander feitelijk gegeven hoeft aan te voeren of te bewijzen. Er mag evenwel niet van worden uitgegaan dat dit altijd het geval is.” (48)   

 “(…) Deze [aanzienlijke] reclame-inspanning volstaat op zich evenwel niet als bewijs dat er een risico bestond dat door het gebruik van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel zou worden getrokken uit of afbreuk zou worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk, in de zin van artikel 8, lid 5 en is in casu dus niet relevant.” (53)

“(…) Verzoekster lijkt zowel in haar opmerkingen voor het BHIM als in haar verzoekschrift de begrippen bekendheid van een merk te verwarren met het eventuele prestige of de bijzondere kwaliteiten ervan. Er kan evenwel niet van worden uitgegaan dat elk bekend merk - louter wegens de bekendheid ervan - een imago van prestige of superieure kwaliteit oproept. Bijgevolg is in de bestreden beslissing terecht geen rekening gehouden met het prestige dat beweerdelijk met het oudere merk is verbonden.” (58)     

“(…) gaat het om het gevaar dat de associatie van het bekende oudere merk met waren of diensten die worden aangeduid door het aangevraagde merk, dat gelijk is aan of overeenstemt met dit merk, tot gevolg heeft dat het wordt aangetast, omdat de door het aangevraagde merk aangeduide waren of diensten een kenmerk of een bijzondere eigenschap bezitten waardoor het imago van het bekende oudere merk negatief kan worden beïnvloed.” (66)     

“(…) Het loutere bestaan van een verband tussen de door de conflicterende merken aangeduide diensten is toereikend noch doorslaggevend. Het bestaan van een dergelijk verband vergroot weliswaar de kans dat het publiek, dat met het aangevraagde merk wordt geconfronteerd, eveneens aan het oudere merk denkt, maar deze omstandigheid volstaat op zich niet om de aantrekkingskracht van het oudere merk te verminderen. Dit laatste kan slechts het geval zijn indien komt vast te staan dat de door het aangevraagde merk aangeduide diensten kenmerken of eigenschappen vertonen die potentieel de reputatie van het oudere merk aantasten. Dat bewijs is in casu evenwel niet geleverd.” (67)    

“Het gevaar dat uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken, kan zich daarentegen slechts voordoen indien het relevante publiek, zonder de herkomst van de door de conflicterende merken aangeduide diensten te verwarren, door de software van Elleni Holding bijzonder zou worden aangetrokken, enkel omdat deze wordt aangeduid door een merk dat gelijk is aan het bekende oudere merk VIPS.” (71) 

“(…) Zoals de kamer van beroep terecht heeft verklaard, volstaat het verband tussen de door de conflicterende merken aangeduide diensten op zich niet. Om te concluderen dat door het gebruik van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel zou worden getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk, ook al is er geen gevaar voor verwarring inzake de commerciële herkomst van de betrokken diensten, moet immers het bewijs worden geleverd dat het aangevraagde merk wordt geassocieerd met positieve eigenschappen van het oudere merk dat gelijk eraan is, welke eigenschappen zouden kunnen leiden tot duidelijke exploitatie of duidelijk meeliften door het aangevraagde merk.” (72)  

Lees het arrest hier.

IEF 3735

Een dergelijk gebrek aan wetenschap

smerken.gifRechtbank Zutphen, 27 maart 2007, KG ZA 07-4. Reclame Sukses tegen The Satisfactorie (met dank aan Ubel van der Werff, JPR Advocaten).

Merkenrecht. Ongeregistreerd voorgebruik in dezelfde regio leidt tot vernietiging wegens kwade trouw van later depot. “Een dergelijk gebrek aan wetenschap” komt voor rekening van de latere deposant. BTW valt niet onder de richtlijnconforme proceskostenveroordeling.

Reclame Sukses (RS) en The Satifactorie (TSFO) houden zich beide bezig met reclame, zijn beide gevestigd in dezelfde regio en bedienen zich beide van een logo met afbeelding van de letter S. Reklame Sukses beroept zich op haar merkinschrijving uit 2005 (boven), maar de The Satisfactorie, die haar S in januari van 2007  heeft gedeponeerd, maar gebruikt sinds 2001 (onder), stelt dat het eerdere depot van Reclame Sukses als een depot te kwader trouw moet worden aangemerkt. De Rechtbank Zutphen is het daar mee eens.

“Nu er aldus sprake is van gelijksoortige bedrijven die in elkaars nabijheid gevestigd zijn, in een gebied waar niet meer dan 30 andere reclamebureaus zitten, een zoekopdracht via internet naar reclamebureaus in de vestigingsplaats van RS voldoende is om TSFO te vinden, TSFO aantoonbaar in de regio adverteert en TSFO onderwerp is van een artikel en een foto in een krant die aantoonhaar bekend is aan RS en waarbij de “S” is afgebeeld, is het aannemelijk dat - indien en voor zover er vanuit moet worden gegaan dat RS niet wist dat TSFO de “S” in haar logo gebruikte - de bodemrechter zal oordelen dat een dergelijk gebrek aan wetenschap voor rekening van RS dient te blijven.

Gelet op het voorgaande wordt dan ook niet aannemelijk geacht dat de bodemrechter, indien een dergelijke vordering aan hem wordt voorgelegd, TSFO zal verbieden de afbeelding met de “S” te gebruiken nu TSFO erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de bodemrechter, indien een dergelijke vordering door TSFO wordt ingesteld, het depot van RS van haar merk zal vernietigen op grond van kwader trouw aan de zijde van RS.

De vordering zal dan ook reeds hierom worden afgewezen zodat de verdere stellingen en weren geen bespreking meer behoeven . RS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van TSFO.” (4.11 - 4.13).

Wat betreft de richtlijnconforme proceskosten oordeelt de rechter:

“RS heeft zich niet verweerd tegen toewijzing van dergelijke kosten doch heeft de juistheid van de door TSFO overgelegde specificatie in twijfel getrokken. RS heeft hierbij echter volstaan de specificatie in algemeen gestelde bewoordingen te betwisten zonder dat zij nader heeft aangegeven welke posten in de specificatie niet juist zijn. Aan deze betwisting zal dan ook voorbij worden gegaan. De door TSFO opgevoerde BTW zal evenwel worden niet worden toegewezen aangezien TSFO deze kosten kan verrekenen.”(4.15)

Lees het vonnis hier.

IEF 3706

Mag niet

maglite.bmpRechtbank Amsterdam 21 februari 2007, HA ZA 02-552, LJN: BA1277. Mag Instrument Inc tegen Edco Eindhoven en PP Impex.

Interessant vonnis over vormmerken. Inbreuk op de vormmerken van de Maglite-zaklampen. De rechtbank komt hiermee expliciet tot een ander oordeel ten aanzien van dezelfde Mag-vormmerken dan het HvJ EG.

Mag heeft twee vormmerken geregistreerd voor de door haar ontworpen en geproduceerde zaklampen (de Vormmerken). In 2000 heeft Mag, om namaak te voorkomen, een settlement agreement met o.a. Edco gesloten naar aanleiding van een gerezen geschil over door Edco op de markt gebrachte zaklampen die gelijkenis vertoonden met de Vormmerken.

Mag beroept zich in dit geschil op niet-nakoming van de overeenkomst en onrechtmatig handelen van Edco door het verhandelen van gelijkgevormde zaklampen, waardoor een gevaar voor verwarring ontstaat en inbreuk wordt gevormd op het Gemeenschapsmerk/vormmerk van Mag. De rechtbank acht zich ten aanzien van het Gemeenschapsmerk echter niet bevoegd (ondanks de verknochtheid van de vorderingen).

Eerst wordt ingegaan op het vormmerk. Partijen verschillen van mening of de Vormmerken onder de definitie van artikel 1 BMW vallen.Gelet op de door Mag genoemde kenmerken van de Vormmerken, wijken deze volgens de rechtbank op significante wijze af van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, en vervullen derhalve hun essentiële functie als herkomstaanduiding.

 

"De rechtbank komt hiermee tot een ander oordeel ten aanzien van de Vormmerken dan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in haar uitspraak van 7 oktober 2004 in de zaak van Mag tegen het Bureau voor de Harmonisatie in de Interne Markt (BHIM) ten aanzien van driedimensionale merken die Mag wilde inschrijven bij het BHIM (lees de uitspraak hier). De rechtbank merkt in dit verband op dat zij zelfstandig dient te oordelen over de aan haar voorgelegde vorderingen en dat de Vormmerken verschillen van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beoordeelde driedimensionale merken, hoewel twee van die merken betrekking hebben op de Maglite-zaklampen waar ook de Vormmerken op zien."

De Vormmerken zijn niet louter bepaald door de aard van de waar en de Vormmerken geven niet een wezenlijke waarde aan de waar. De Vormmerken zijn niet noodzakelijk om een technische uitkomst te verkrijgen. Derhalve kunnen de Vormmerken volgens de rechtbank als individuele merken worden beschouwd. Het beroep op artikel 13A onder b slaagt. De hoogte van de geleden schade uit gederfde winst en van de gevorderde winstafdracht moeten in een schadestaatprocedure worden bepaald.

Nu geoordeeld is dat Mag zekere intellectuele eigendomsrechten op de Vormmerken heeft, gaat het beroep van Edco op nietigheid of vernietigbaarheid van de settlement agreement niet op. Edco is gehouden haar verplichtingen uit de overeenkomst na te komen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen.

Lees het vonnis hier (met plaatjes, met dank aan DLA Piper) of, zonder plaatjes, hier op rechtspraak.nl.