Alle rechtspraak  

IEF 2019

Lexicale vondst

Gerecht van Eerste Aanleg 3 mei 2006, zaak T-439/04. Eurohypo tegen OHIM.

Geen Europolis maar Europhypo. Het Gerecht acht het beschrijvend voor financiële diensten.

Het beroep na afwijzing van de inschrijving van het woordmerk EUROHYPO voor financiële zaken wordt verworpen, aangezien het woord voor deze diensten beschrijvend is in de zin van artikel 7 lid 1 sub b Verordening. De kamer van beroep voegt daaraan toe dat dit in ieder geval zo is in Duitstalige landen en dat dit overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 een afdoende grond voor weigering van bescherming vormde.

Voorts vormen de elementen „euro” en „hypo” volgens haar een onmiddellijk begrijpbare aanduiding van de kenmerken van de vijf bovengenoemde diensten en maakt de samenvoeging van de twee elementen tot één woord het merk niet minder beschrijvend.

Eurohypo voert bij het Gerecht als eerste middel aan "de bestreden beslissing artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94, dat bepaalt dat „tijdens de procedure [...] het BHIM ambtshalve de feiten onderzoekt”, schendt doordat de kamer van beroep de feiten niet volledig heeft onderzocht."

Het gerecht verwerpt dit middel: "Of een teken als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven, moet bovendien uitsluitend worden beoordeeld op basis van de relevante gemeenschapsregeling zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechter. Het is bijgevolg voldoende dat de kamer van beroep voor haar beslissing het criterium van het beschrijvend karakter zoals uitgelegd in de rechtspraak heeft toegepast; zij behoeft haar oordeel niet door middel van bewijs te onderbouwen. In casu heeft de kamer van beroep onderzocht welke betekenis de elementen „euro” en „hypo” voor de Duitse consument hebben, en welke betekenissen de samengestelde term „eurohypo” kan hebben.

De vaststelling dat in de motivering van de bestreden beslissing niet wordt verwezen naar extra opzoekingen, zoals een overzicht van de resultaten van internetopzoekingen, volstaat niet als bewijs dat de kamer van beroep haar eigen uitlegging van de betrokken term in de plaats heeft gesteld van die van het relevante publiek. De kamer van beroep, die er voldoende van overtuigd was dat de beschrijvende aard van de elementen „euro” en „hypo” een grond voor weigering van inschrijving vormde, heeft door af te zien van extra opzoekingen niet in strijd met artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 gehandeld."

Als tweede middel voert Eurohypo schending van artikel 7 lid 1 sub b aan: "Volgens haar heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de elementen „euro” en „hypo” kunnen worden geassocieerd met de Europese munt en met het woord „Hypothek” (hypotheek), doch geen rekening gehouden met de andere mogelijke betekenissen van deze twee elementen. (...) Verder stelt verzoekster dat het woordteken EUROHYPO, in zijn geheel beschouwd, de diensten waarvoor inschrijving is geweigerd, niet beschrijft. Het woordteken EUROHYPO is geen gangbare Duitse beschrijving van financiële diensten en uit de resultaten van de [...] internetopzoekingen blijkt dat dit woord niet courant wordt gebruikt in een beschrijvende betekenis."

Het Gerecht oordeelt: "In de eerste plaats stelt het Gerecht vast dat de kamer van beroep terecht heeft opgemerkt dat het betrokken publiek het element „euro” in de financiële sector waarneemt als de gangbare munt van de Europese Unie en als een beschrijving van deze monetaire ruimte. Dit element beschrijft dus, in minstens één van de potentiële betekenissen ervan, een kenmerk van de betrokken financiële diensten. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het element „euro”, zoals verzoekster stelt, ook kan worden opgevat als de afkorting van het woord „Europa”. Verder heeft de kamer van beroep terecht opgemerkt dat met betrekking tot financiële diensten het element „hypo” door de gemiddelde consument wordt opgevat als een afkorting van de term „hypotheek”. Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door de omstandigheid dat, zoals verzoekster stelt, deze term ook andere betekenissen kan hebben in de medische sector of in het Oud-Grieks."

Ook de samenstelling is volgens het Gerecht beschrijvend: "In casu is het woordteken EUROHYPO niet meer dan een samenstelling van twee beschrijvende elementen, die geen indruk wekt die ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van een eenvoudige samenvoeging van zijn bestanddelen, zodat het woord niet meer is dan de som van zijn bestanddelen. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat dit samengestelde woord tot het normale spraakgebruik is gaan behoren en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen. Zij stelt integendeel dat het woordteken EUROHYPO als beschrijving van de financiële diensten niet tot het gangbare Duitse taalgebruik behoort."
Lees hier het arrest.

IEF 2006

Een fabrieksnaam- of handelsmerk

Rechtbank Haarlem,  27 maart 2006, LJN: AW6168. X B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst.

Belastingzaak met eigen definitie van trademarks (onder trademarks moet in dit verband worden verstaan het recht van het handelsmerk gebruik te maken). Voor de liefhebber.

In geschil is of de douanewaarde van de ingevoerde koffiecups dient te worden verhoogd met de betaalde royalty's. De rechtbank oordeelt dat het de koper vrijstond de goederen bij andere, niet met de verkoper verbonden leveranciers aan te kopen..

Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het CDW, juncto artikel 157, tweede lid, van de UCDW wordt, voor zover hier van belang, voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 van het CDW de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met royalty’s en licentierechten met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, die de koper, als voorwaarde voor de verkoop van deze goederen, hetzij direct, hetzij indirect moet betalen, voorzover deze royalty’s en licentierechten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn begrepen.

Artikel 159, aanhef en derde gedachtestreepje, van de UCDW, luidt als volgt:

“De royalty of het licentierecht betreffende het recht van een fabrieksnaam- of handelsmerk gebruik te maken wordt slechts aan de voor het ingevoerde goed werkelijk betaalde of te betalen prijs toegevoegd, indien: -  het de koper niet vrijstaat dergelijke goederen bij andere, niet met de verkoper verbonden leveranciers aan te kopen.”

Artikel 160, van de UCDW, luidt als volgt: “Wanneer de koper een royalty of een licentierecht aan een derde betaalt, worden de (...) voorwaarden geacht slechts vervuld te zijn indien de verkoper of een met deze verbonden persoon die betaling van de koper verlangt”.

Partijen zijn het er over eens dat de royalty voor zover het de ingevoerde goederen betreft slechts betrekking heeft op trademarks. Onder trademarks moet in dit verband worden verstaan het recht van het handelsmerk gebruik te maken. Gelet op artikel 25 van de General License Agreement dient E weliswaar toestemming te verkrijgen (“prior approval”) van de licensor alvorens zij de goederen bij andere, niet met de licensor verbonden leveranciers aankoopt, echter naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat het E om die reden niet vrij zou staan de goederen bij andere, niet met de licensor verbonden leveranciers aan te kopen.

Uit de door artikel 25 van de General License Agreement gegeven waarborg kan immers niet worden afgeleid dat E feitelijk geen goederen zou kunnen aankopen bij andere leveranciers dan de licensor en die onder de merknaam kunnen doorverkopen. De opneming van een dergelijke clausule biedt de licentiegever - zonodig - de mogelijkheid de kwaliteit van haar producten te waarborgen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de gemachtigde van eiseres in zijn pleitnota onweersproken heeft gesteld dat zusterondernemingen van E, die gelijkluidende overeenkomsten met de licensor zijn overeengekomen, ook daadwerkelijk gebruik maken van de mogelijkheid om producten die eveneens onder de General License Agreement vallen te kopen bij een niet-verbonden verkoper. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het E vrij staat in de zin van artikel 159, aanhef en derde gedachtestreepje, van de UCDW, om goederen als door de licensor vervaardigd en geleverd, aan te kopen bij andere leveranciers. Voor een verhoging van de transactieprijs op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het CDW is dan geen plaats.

De rechtbank verwerpt verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat artikel 159, derde gedachtestreepje, van de UCDW, alleen kan worden toegepast in de situatie waarin sprake is van twee partijen en dat wanneer zoals in het onderhavige geval sprake is van meerdere betrokken partijen, alleen artikel 160 van de UCDW toepassing kan vinden; dit betoog vindt geen steun in het recht.

Uit het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene volgt dat in het onderhavige geval geen plaats is voor een verhoging van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen met de royaltybetalingen. Het beroep dient mistdien gegrond te worden verklaard.

Lees de uitspraak hier.

IEF 2004

Slechts één

De flinterdunne link met IE is dat er ook wel eens uitspraken over voornaammerken zijn, maar eigenlijk is het gewoon vermaak. Rechtbank Utrecht, 22 februari 2006, gepubl. 1 mei 2006, LJN: AW4865.

Als grond voor zijn verzoek tot naamswijziging van X. in X.Y.Z. heeft verzoeker aangevoerd dat zijn ouders bij zijn geboorte van plan waren om aan zijn voornaam Y.Z. toe te voegen. Voor verzoekers moeder in het bijzonder, en ook voor verzoeker zelf, is Y.Z. een belangrijk historisch persoon. Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat hij op zijn studentenvereniging vaak negatieve reacties krijgt over het feit dat hij slechts één voornaam heeft. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de door verzoeker naar vorengebrachte argumenten niet een wijziging van zijn voornaam, mede daar zijn ouders het kennelijk niet nodig hebben gevonden om een verzoek tot voornaamswijziging in te dienen gedurende de vroege jeugd van verzoeker. De rechtbank zal het verzoek derhalve afwijzen. Lees het vonnis hier.

IEF 2002

Kievitclaim

Rechtbank Leeuwarden, 2 mei 2006, KG ZA 06-100. Van der Rest tegen Harpol c.s.

Vonnis over inbreuk op Kievit-beeldmerk.

Kajuitzeiljachtbouwer Van der Rest heeft eind jaren ’60, begin ’70 het model Kievit ontworpen en gebouwd. In 1977 heeft Van der Rest de naam in Piewiet veranderd en is zij rechthebbende op de merkinschrijving voor zeilboten en andere vaartuigen (klasse 12), welk depot een beeldmerk betreft van een gestileerde weergave van het zijaanzicht van de kop van een kievit. Het merk is afgebeeld op het grootzeil van de Kievit en de Piewiet. Ook voor andere bedrijfsactiviteiten, het exploiteren van een jachtwerf en twee jachthavens, maakt Van der Rest gebruik van het door haar gedeponeerde beeldmerk.

Harpol c.s. zijn op enig moment gerechtigd het eerder door Van der Rest gebouwde kajuitzeiljacht (model Kievit 680) te bouwen en brengen een gemoderniseerde versie (de Kievit 22) daarvan op de markt. Harpol c.s. adverteren op de HISWA 2006 met dit model, waarbij op de spinnaker en op het onderschip een gestileerde weergave van de kop van een kievit te zien is, voorzien van de woorden ‘kievit’ en het cijfer ‘22’. Er varen thans twee van deze boten. De kop van de kievit wordt ook alleen in combinatie met een cijfer weergegeven.

S.J. Bakker van Visual Reklame heeft over het voor de Kievit 22 gebruikte teken schriftelijk verklaard dat het ‘geheel bestaat uit een origineel ontwerp. Voor ontwikkeling van het betreffende ontwerp, is geen enkele vergelijking, dan wel voorbeeld genomen betreffende enigerlei ander logo of afbeelding van welk bedrijf dan ook’

Op 23 maart 2006 heeft Van der Rest aanvullende beeldmerkdepots verricht voor de klassen 12 (zeilboten en andere vaartuigen), 37 (bouw en reparatie van zeilboten en andere vaartuigen; scheepsbouw) en 39 (exploitatie van jachthavens). Dit laatste depot is gelijk aan het eerdere beeldmerk, met dien verstande dat de in 1977 gedeponeerde kievit, zwart getekend met een witte achtergrond, naar links kijkt terwijl de in 2006 gedeponeerde kievit, wit getekend tegen een grijze achtergrond, naar rechts kijkt.

Van der Rest legt aan haar vordering zowel inbreuk op merk- als auteursrechten ten grondslag. De Voorzieningenrechter oordeelt:

In dit kort geding staat vast dat Van der Rest haar merk en Harpol c.s. hun teken ter onderscheiding van hun (eigen) zeilboten en daarmee samenhangende diensten gebruiken. Hoewel merk en teken niet identiek zijn, moet geoordeeld worden dat de totaalindruk die merk en teken bij de gemiddelde consument achterlaten aldus is dat merk en teken visueel in hoge mate overeenstemmen. Net als het merk is het teken een gestileerde weergave van het zijaanzicht van de kop van een kievit. De rechter is van oordeel dat door die grote mate van overeenstemming tussen merk en teken voor gelijke en soortgelijke waren bij het publiek gevaar voor verwarring ontstaat als bedoeld in artikel 13A lid 1 sub b BMW tegen welk gebruik Van der Rest als merkgerechtigde kan optreden. Harpol c.s. hebben er nog wel op gewezen dat het hen bevreemdt dat Van der Rest pas in een heel laat stadium, eind maart 2006, het beeldmerk heeft gedeponeerd waarbij de kievit naar rechts kijkt, maar in feite maakt dit niet uit nu zowel het merk als het teken (ook) in het doorschijnend grootzeil van de kajuitzeiljachten van partijen zijn afgebeeld, zodat beide kieviten zowel links- als rechtskijkend worden waargenomen.

Na deze vaststelling komt de auteursrechtelijke claim niet meer aan bod.

Lees het vonnis hier.

IEF 2001

De benaming van een kleur

Rechtbank Utrecht, 2 mei 2006, LJN: AW6732. Red Bull GmbH tegen Procter & Gamble Nederland B.V.

Procter & Gamble hebben energy pastilles op de markt gebracht onder de naam "Red Energy". Volgens Red Bull maakt die naam inbreuk op haar, Red Bulls, exclusieve recht op het internationale woordmerk "RED BULL".

In dit geval gaat het niet om dezelfde waren, zodat de soortgelijkheid moet worden beoordeeld. Overwogen wordt dat in dit geval, anders dan Red Bull heeft gesteld, betwijfeld moet worden of er wel sprake is van soortgelijke waren, nu het teken van Procter & Gamble voor snoepjes wordt gebruikt en het merk van Red Bull voor frisdrank. Er is wel sprake van enige verwantschap, nu de beide producten als energie-opwekkend gepresenteerd worden, maar dat kan op zich zelf niet meebrengen dat er van soortgelijkheid sprake is.

Aldus komt aan de orde of aan de eisen van subonderdeel c is voldaan. In dat geval moet het gaan om een bekend merk. Gelet op de onweersproken stellingen van Red Bull op dit punt, kan "RED BULL" als een bekend merk beschouwd worden. Wat de soort van waren betreft, kan volgens vaste rechtspraak in het midden blijven of het gebruik van het teken soortgelijke of niet-soortgelijke waren betreft. Vervolgens moet beoordeeld worden of er (voldoende) overeenstemming tussen teken en merk bestaat.

De vergelijking betreft aldus, enerzijds, het teken "RED ENERGY", dat door Procter & Gamble wordt gebruikt met grote, in kleur opgevulde hoofdletters in een bepaalde stijl, en, anderzijds, het merk "RED BULL", geschreven met hoofdletters, die niet in een bijzondere vorm of kleur zijn uitgevoerd.

Dat Procter & Gamble voornemens is de verpakking van de pastilles enigszins te wijzigen, kan buiten beschouwing blijven, nu het teken "RED ENERGY" op de nieuwe verpakking op dezelfde wijze zal worden afgebeeld als op de oude verpakking.

Visueel gezien valt dan op dat de totaalindrukken van het teken en het merk alleen al door de lettervorm van het teken "RED ENERGY" niet of nauwelijks overeenkomen. Wat de woorden zelf betreft, is de overeenstemming beperkt tot het woord RED. Dit woord is enkel de benaming van een kleur, waaraan op zich zelf geen onderscheidend vermogen toekomt. Ook in de beide woordcombinaties komt aan dat woord geen of onvoldoende onderscheidend vermogen toe.

Immers, het woord RED staat weliswaar in de beide combinaties voorop, doch - anders dan Red Bull heeft gesteld - brengt dat niet mee dat dit woord als het kenmerkende of meest onderscheidende deel moet worden aangemerkt, nu het in de beide combinaties slechts een kwalificatie vormt van het daaropvolgende zelfstandige naamwoord.

Om die reden zal bij globale waarneming van de woordcombinaties door een gemiddelde en normaal oplettende consument het woord RED dan ook niet in overwegende mate de aandacht trekken.

Bij een auditieve beoordeling spelen de lettervormen uiteraard geen rol, maar voor het overige geldt hetgeen ten aanzien van de visuele beoordeling reeds is overwogen, nu immers ook in auditief opzicht geldt dat de overeenstemming beperkt is tot het woord RED.

In begripsmatig opzicht moet vooralsnog gelden dat "RED ENERGY" als begrip zó zeer verschilt van "RED BULL" als begrip, dat in dit opzicht tussen teken en merk weinig of geen overeenstemming bestaat.

Voor zover Red Bull voorts nog heeft bepleit dat ook andere elementen in de vergelijking betrokken moeten worden, zoals de vermelding van bepaalde slagzinnen of ingrediënten, geldt dat deze elementen bij het bepalen van de mate van overeenstemming buiten beschouwing moeten blijven, nu het daarbij alleen gaat om het merk zoals dit is ingeschreven en in dit geval de merkregistratie enkel de woorden “RED BULL” zonder nadere toevoegingen omvat.

De voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het teken "RED ENERGY" niet in voldoende mate overeenstemt met het merk "RED BULL" om tot een merkinbreuk te kunnen leiden. Het gevorderde bevel om het gebruik van dat teken te staken, is derhalve niet voor toewijzing vatbaar.

Voorafgaand aan deze inhoudelijke bespreking verwerpt de voorzieningenrechter overigens het argument van Procter & Gamble, onder verwijzing naar een lopende procedure in Oostenrijk, dat er sprake zou zijn van misbruik van procesrecht door Red Bull.

Red Bull heeft in dit kort geding haar vordering gebaseerd op de Benelux-inschrijving van haar internationale merkregistratie, zodat de Benelux-Merkenwet (BMW) van toepassing is. De bevoegdheidsregels van deze wet gaan vóór op de bevoegdheidsregels van de EEX-Verordening, nu het Benelux-Merkenverdrag, waar de BMW deel van uitmaakt, als een verdrag in de zin van artikel 71 EEX-Verordening moet worden aangemerkt.

Ook indien artikel 27 EEX-Verordening van toepassing zou zijn, zou het beroep op onbevoegdheid niet kunnen slagen. Dan zou immers gelden dat het niet gaat om zaken tussen dezelfde partijen. Het enkele feit dat alle gedaagde vennootschappen tot dezelfde groep behoren en dat zij respectievelijk in Oostenrijk en in Nederland dezelfde Vicks-pastilles verhandelen, brengt immers nog niet mee dat die vennootschappen met elkaar vereenzelvigd zouden kunnen of moeten worden.

Procter & Gamble heeft verder nog verzocht om aanhouding van de zaak op grond van artikel 28, lid 1, EEX-Verordening. Zij heeft daarbij echter geen of onvoldoende belang, nu zij zelf - zoals gezegd - niet gebonden wordt door de uitspraak in de Oostenrijkse procedure en het risico van onverenigbare beslissingen zich niet voordoet, gezien het voorlopige karakter van een eventuele voorziening in dit kort geding.

Lees het vonnis hier. eerder bericht hier.

IEF 1998

Als afkorting gebruikelijk

Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 28 april 2006, LJN: AW5676. Assutel B.V tegen Yoron B.V, Lancyr Oeben Holla B.V. En Adrijenski B.V.,

Eind 2005 is Assutel ter kennis gekomen dat Yoron c.s. in een advertentie in het Verzekeringsblad en op de VerzekeringsBranchedag internetapplicaties voor de intermediairbranche hebben aangeboden onder de aanduiding 'ASSU'. Assutel is sinds 1954 actief in de verzekeringsbranche en is zich in 1982 hoofdzakelijk gaan bezig houden met het ontwikkelen, vervaardigen en commercialiseren van softwareprogramma's.

Ondanks de sommatie zijdens de merkengemachtigde van Assutel, mevrouw mr. A. Verkuijl, bij brief van 30 van november 2005 hebben Yoron c.s. nagelaten om ieder gebruik van de door Assutel geregistreerde merken "ASSU" en "ASSUTEL" te staken.

Als meest verstrekkende verweer hebben Yoron c.s. aangevoerd dat Assutel in het onderhavige geval niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt, nu de door Assutel geregistreerde merken "ASSU", "ASSUTEL" en "ASSUWEB" louter beschrijvend van aard zijn en daardoor elk onderscheidend vermogen missen.

Anders dan Yoron c.s. stellen is de rechter echter voorshands van oordeel dat voormelde merken niet louter beschrijvend zijn voor de waren waarvoor inschrijving is gevraagd, zodat dit verweer faalt. Niettemin kunnen de merken als 'zwakke merken' worden aangemerkt, waarvan het onderscheidend vermogen navenant beperkt is.

Daartoe overweegt de rechter dat uit de door Yoron c.s. ter adstructie van hun betoog overgelegde producties  kan worden afgeleid dat het teken "assu" in de assurantiebranche (als afkorting van assurantiën) gebruikelijk is en veelvuldig wordt gebruikt ter aanduiding van assurantiegerelateerde waren en diensten en derhalve door het publiek waarvoor de waren bestemd zijn, ook als zodanig zal worden opgevat.

Het voorgaande geldt, weliswaar in enigszins beperkte mate, ook voor de geregistreerde merken "ASSUTEL en "ASSUWEB", nu het teken "assu" daarvan een bestanddeel vormt.

In het onderhavige geval gaat het om de vraag of er zodanige gelijkenis bestaat tussen de woordmerken: ASSU, ASSUTEL en ASSUWEB enerzijds en de tekens: ASSU Website, ASSU Branche, ASSU Downloads, ASSU Kennisbank, ASSU Offertedesk, ASSU Office, ASSU Plugins en ASSU Shop, anderzijds, dat het gebruik van deze tekens bij de gemiddelde consument gevaar voor verwarring met de merken ASSU, ASSUTEL en ASSUWEB kan doen ontstaan. Daarbij is de totaalindruk die door het merk en het teken bij de gemiddelde consument wordt opgeroepen van belang.

In het licht van het voorgaande is de rechter van oordeel dat, gelet op het feit dat Yoron c.s. de aanduiding "ASSU" uitsluitend in combinatie met andere tekens gebruikt, welke woordcombinaties (in auditieve, begripsmatige en visuele zin) dermate sterk afwijken van de merken "ASSU" en "ASSUTEL", dat hierdoor geen directe of indirecte verwarring is te duchten bij het in aanmerking komend publiek.

Evenmin behoeft te worden gevreesd dat bij iemand die met het teken ASSU Website wordt geconfronteerd een associatie zal worden gewekt met het merk ASSUWEB. Immers, de beschermingsomvang van het merk is, zoals hiervoor reeds is overwogen, door zijn geringe onderscheidende vermogen beperkt, terwijl het teken, in tegenstelling tot het merk WEBSITE bovendien bestaat uit twee afzonderlijke woorden, en het woord website niet geheel in hoofdletters is geschreven.

Ook een beroep op artikel 13 A lid 1 sub c en d kan Assutel niet baten, enerzijds omdat van een overeenstemmend teken in de zin van deze artikelen geen sprake is en anderzijds omdat niet aannemelijk is geworden dat door het gebruik ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidende vermogen.

Op grond hiervan is de beweerdelijke inbreuk in de zin van artikel 13 A lid 1 sub b, c en d BMW niet genoegzaam aannemelijk geworden.

Lees het vonnis hier.

IEF 1986

Meeuw

HvJ EG, 27 april 2006, zaak C-145/05. Levi Strauss & Co tegen Casucci SpA.

Over het tijdstip dat relevant is voor beoordeling van gevaar van verwarring van merk met overeenstemmend teken en het verlies van onderscheidend vermogen door gedrag van merkhouder na aanvang van gebruik van teken.

1980 heeft Levi Strauss in de Benelux de inschrijving verkregen van het boven afgebeelde beeldmerk met de naam „meeuw”, dat bestaat uit een in het midden naar beneden gebogen dubbel sierstiksel in het midden van een vijfhoekige opgenaaide broekzak. Tot ongenoegen van Levi Strauss heeft Casucci in de Benelux jeansbroeken op de markt gebracht die zijn voorzien van een naar haar mening overeenstemmend teken (onder).

Het Hof van Beroep te Brussel was van oordeel was dat de mate van overeenstemming van het betrokken teken met het merk „meeuw” te gering was. 

In  cassatie heeft Levi Strauus gesteld dat het Hof van Beroep te Brussel zich had moeten conformeren aan het standpunt dat het Benelux-Gerechtshof in zijn „Quick”-arrest, volgens hetwelk de rechter bij de beoordeling of een merk een groot onderscheidend vermogen heeft, moet uitgaan van het tijdstip waarop het gebruik van het betrokken teken een aanvang heeft genomen, en dat dit slechts anders kan zijn, indien het betrokken merk zijn onderscheidend vermogen geheel of ten dele heeft verloren na dit tijdstip, doch uitsluitend in die gevallen waarin dit verlies geheel of ten dele toe te rekenen valt aan het doen of laten van de houder van dit merk.

In casu heeft het Hof van Beroep zich echter bij de beoordeling van het verwarringsgevaar evenwel op de datum van de uitspraak van zijn arrest gesteld, en niet op het tijdstip waarop het gebruik van het betrokken teken is begonnen.

In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof prejudiciële vragen voorgelegd, waarop het Hof in dit arrest tot de volgende antwoorden komt.

1- Artikel 5, lid 1 Merkenrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van de beschermingsomvang van een merk dat volgens de regels is verkregen op grond van het onderscheidend vermogen ervan, de rechter moet uitgaan van de opvatting van het in aanmerking komende publiek op het tijdstip waarop het op dat merk inbreuk makende gebruik van dat teken is begonnen.

2- Wanneer de bevoegde rechterlijke instantie vaststelt dat het betrokken teken, op het tijdstip dat het gebruik ervan is begonnen, inbreuk maakte op het merk, dient zij de maatregelen te nemen die ? gelet op de omstandigheden van de zaak ? het meest geschikt lijken om het door de merkhouder aan artikel 5, lid 1ontleende recht te waarborgen, en deze maatregelen kunnen inzonderheid het bevel tot stopzetting van het gebruik van dit teken omvatten.

3- De stopzetting van het gebruik van het betrokken teken dient niet te worden gelast wanneer is vastgesteld dat het merk door toedoen of nalaten van de merkhouder zijn onderscheidend vermogen heeft verloren, zodat het een gebruikelijke benaming in de zin van artikel 12, lid 2, van de merkenrichtlijn is geworden, en de rechten van de merkhouder dus vervallen zijn.

Lees het arrest hier.

IEF 1968

Kunnen wij dat namaken?

De Telegraaf van 18 april bericht dat het  OM bij de rechtbank in Haarlem een half jaar voorwaardelijke gevangenisstraf, 240 uur werkstraf en 10.000en  euro’s  boete heeft geeïst voor de handel in nagemaakte Bob de Bouwer-poppen, Nijntjes en Winnie the Pooh-beren.

“In 2002 verkocht het bedrijf een partij van ruim 38.000 vervalste Bob de Bouwer-poppen aan het Kruidvat. De drogisterijketen ging ervan uit dat het om de originele poppen ging. (…) Volgens verkoopleider Van der S. handelde hij te goeder trouw: „In mijn beleving waren ze uitdrukkelijk in orde.” Ook zei hij dat hij een monster uit China en de originele poppen had laten zien bij het Kruidvat en dat men daar ook geen argwaan had gekregen.

De verdachte gaf wel toe dat hij e-mails aan de Stichting Namaakbestrijding had vervalst om de schade in de zaak van de Nijntjes te beperken. „Dat waren misstappen.” (…) Officier van justitie A. Drogt vond bewezen dat de verantwoordelijken bij de groothandel bewust inbreuk hebben gemaakt op het merkenrecht. „Hier is winst gemaakt over de rug van de rechthebbenden.” Volgens advocaat A. van Voorthuizen was er geen sprake van opzet.”

Lees hier meer.

IEF 1967

Te verleiden

Zibb.nl bericht dat “Automakers strijd voeren om letters. S, Z en X zijn populaire achtervoegsels in namen van autotypes. O, P, U en Y daarentegen worden zelden gebruikt om de kopende automobilist te verleiden.

(…) Met het toenemende gebruik van letters wordt het echter steeds moeilijker voor de automakers om zich te onderscheiden. Er zijn immers maar 26 letters, die bovendien ook niet allemaal even gewenst zijn.  De M heeft een uitgesproken positief imago. BMW en Nissan waren eerder dit jaar in Canada verwikkeld in een juridisch gevecht. De Duitse autofabrikant sprak van inbreuk op zijn merkrecht van M3, M5 en M Roadster, maar uiteindelijk trok het Japanse Nissan met zijn Infiniti M35 en M45 aan het langste eind.”

Lees hier meer.

IEF 1960

00035

Hoewel het zaaknummer 00035 is, zou de uit Nederland afkomstige zaak Vestering – Eurid volgens Trademark Blog (bericht hier) de allereerste .EU domeinnaamarbitragezaak zijn. Waar een klein land groot in kan zijn.

As per information provided by the Complainant, the opposition at the Benelux Merkenbureau registered under number 40761530, against the subsection `word’ trademark “PST” as requested by PST Business Solutions B.V., on considering the Complainant that such an application is based on the violation of the logo and word trademark “PST” of Peripheral Systems Technology B.V.
 
 The Complainant challenges the assignment of the eu.domain name PST to PST Business Solutions B.V. for understanding that he enjoys preferential right to be assigned that domain name, base don the arguments below.

The Complainant maintains that (i) he has older rights to the name PST in dispute, for being owner of the registered trademark since 01-08-2000 (publication date) deposited at the Benelux Merkenbureau; (ii) the trademark presented by Solutions has been acquired in a speed procedure base on a subsection `word’ trademark and is not legitimate as it is still subject to an appeal, while PST filed an opposition against the requested trademark.
Respondent

The Respondant maintains that (i) it is sufficient to submit as documentary evidence a copy of an official document issued by the competent trademark office proving that the applicant is the reported owner of the registered trademark; (ii) PST Business Solutions has filed an application for the registration of the domain name on the ground of a registered trademark; (iii) the Registry has accepted the application of PST Business Solutions and decided to register the domain name on the first come, first served basis.

According to the documentation filed with the Case File it is inferred that PST Business Solutions VV is owner of the trademark registered b the Benelux Trademarks Office “PST” nº 0779280, with publication date 01-01-2006;

Bearing in mind that although the Complainant has filed an opposition against the aforementioned trademark, according to the documentation filed by EURid such an opposition has finalized, without any statement that the trademark has been rejected;

Bearing in mind that PST Business Solutions has applied for the domain name on December 7, 2006 at 11:01:21.274 h. and Peripheral Systems Technology B.V. has applied for it on December 7, 2006 at 1:07:59.072 hr.;

Bearing in mind that the Registry shall register the domain name on the first come, first served basis, as per article 14 of the Commission Regulation (EC) No. 874/2004;

Bearing in mind that it is not realized that the Decision made by the Registry conflicts with the European Union Regulations. I decide to reject the claim and confirm the decision made by the Registry.
 
For all the foregoing reasons, in accordance with Paragraphs B12 (b) and (c) of the Rules, the Panel orders that  the Complaint is Denied

Lees de uitspraak hier.