Alle rechtspraak  

IEF 1827

Rectificatie

De advocaat van Allergan, producent van het geregistreerde geneesmiddel Botox®, bericht dat hij vandaag helaas heeft moeten constateren dat op de website www.ie-forum.nl in het begeleidende schrijven bij het vonnis inzake Merck/Mierlo-Hout (zie bericht hier) de volgende zinsnede is gebruikt:

"Deze procedure betreft de nasleep van een geschil tussen Merck & Co en de New Fill Clinic van Conny Breukhovenc.q Vanessa. De New Fill Clinic doet niet alleen in Botox behandelingen, maar biedt ook cosmetische behandelingen aan tegen mannelijke kaalheid, onder de naam "New Hair". "

De Clinic for Injectables "doet" echter in het geheel niet "in" BOTOX® behandelingen. De Clinic for Injectables gebruikt namelijk het middel Dysport voor de intracutane behandeling van aangezichtsrimpels en niet het geregistreerde geneesmiddel BOTOX® van Allergan.

Dysport is niet afkomstig van Allergan en dient derhalve niet met BOTOX® te worden aangeduid. Op deze wijze wordt - onnodig - afbreuk gedaan aan het onderscheidend vermogen en de goede reputatie van de BOTOX® merken van Allergan.

IEF 1821

Licentierum

Gerechtshof  ’s-Gravenhage, 26 januari 2006 en 17 november 2005 Suriname Alcoholic Beverages tegen Bharat B.P.L. & Son V.O.F  Over beëindigde licenties en oude voorraden. 

SAB produceert in Suriname rum en is rechthebbende op twee Benelux-beeldmerken waarvan het woord Mariënburg onderdeel uitmaakt. De merken zijn ingeschreven voor rum. SAB heeft met Bharat c.s. op 10 juli 1989 een overeenkomst gesloten, waarbij onder meer is overeengekomen dat Bharat c.s. exclusief in de Benelux door SAB geproduceerde Mariënburgrum mag verkopen.

SAB heeft omstreeks april 2001 voor de laatste keer een partij rum, van 5.000 liter, aan Bharat c.s. geleverd. In 2004 hebben Bharat c.s. nog flesjes rum van 20 cl op de markt gebracht waarop voormelde Mariënburg-merken, althans daarmee overeenstemmende tekens, en het woord SAB (op de schroefdop) zijn afgebeeld. SAB verwijt Bharat c.s. daarmee inbreuk te maken op haar merk- en handelsnaamrechten.

Zij stelt daartoe dat de licentieovereenkomst inmiddels door haar is beëindigd en dat voormelde flesjes rum bevatten die niet van haar afkomstig is. Bharat c.s. voeren aan dat de flesjes rum van SAB bevatten en dat zij gerechtigd zijn de door SAB geleverde rum onder de Mariënburg-merken te verkopen, ongeacht of de licentieovereenkomst inmiddels is geëindigd, nu partijen niet zijn overeengekomen dat de voorraad binnen een bepaalde periode moet zijn verkocht.

SAB stelt zich op het standpunt dat Bharat c.s. na het einde van de overeenkomst niet meer gerechtigd waren de Mariënburg-merken te gebruiken, ook niet voor door SAB geleverde rum. Het Gerechtshof is van mening dat – nu de overeenkomst geen regeling op dit punt bevat – Bharat c.s. geen gebruik meer mogen maken van het merk:

“In artikel 11 B BMW is bepaald dat het uitsluitend recht op een merk kan worden ingeroepen door de merkhouder tegen een licentiehouder die handelt in strijd met de bepalingen van de licentieovereenkomst inzake onder meer de duur daarvan en de waren waarvoor de licentie is verleend.

Nu de overeenkomst geen regeling bevat over het gebruik van de merken na beëindiging van de overeenkomst, moet naar het voorlopig oordeel van het hof, behoudens wellicht bijzondere omstandigheden waaromtrent niets is gesteld, worden aangenomen dat Bharat c.s. niet gerechtigd zijn de merken te gebruiken na beëindiging van de overeenkomst en zij dus merk- en handelsnaaminbreuk plegen als zij gebruik maken van de merken en de handelsnaam nadat de licentieovereenkomst is geëindigd. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat uit de overeenkomst valt af te leiden dat naast de koopprijs (waarvan de betaling is geregeld in artikel 10) voor de in bulk te leveren rum, op grond van artikel 6 voor het gebruik van de merken een aparte licentievergoeding verschuldigd is per in de handel te brengen fles, welke vergoeding niet verschuldigd is als geen gebruik wordt gemaakt van de merken. Voorts merkt het hof op dat SAB in eerste aanleg (vergelijk punt 10 van haar pleitnota van 3 juni 2004) heeft aangeboden het eventuele restant van de door haar geleverde rum terug te kopen.”

In het tussenarrest van 17 november 2005 bepaalt het Gerechtshof dat een comparitie zal plaatsvinden. Het Gerechtshof wil – kort gezegd - weten of Bharat c.s. nog rum van SAB op voorraad heeft. Het Gerechtshof is van mening dat SAB geen belang heeft bij een inbreukverbod, omdat Bharat c.s. geen voorraad meer lijkt te hebben. Vóór de comparitie is er tussen partijen een vonnis gewezen in de bodemprocedure. Het Gerechtshof sluit – op basis van de huidige jurisprudentie – aan bij het vonnis in de bodemprocedure:

“Voorafgaand aan de comparitie heeft SAB het tussen partijen in de bodemzaak gewezen vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 28 september 2005 toegezonden. Daarbij zijn Bharat c.s. bevolen elke inbreuk op de aan SAB toekomende Benelux merkenrechten SAB, MARIËNBURG en MARIËNBURG RUM te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom. Het gevorderde verbod om inbreuk te maken op de handelsnaamrechten van SAB (op de handelsnaam SAB) is in de bodemzaak afgewezen, waarbij het hof opmerkt dat dit van weinig praktisch belang is, nu de rechtbank heeft overwogen dat Bharat c.s. door het in casu verweten gebruik van het woord SAB (op de dop van de rumflessen) inbreuk maken op het beeldmerk SAB (van SAB. Tevens zijn de in kort geding gevorderde twee (in hoger beroep resterende) nevenvorderingen in het vonnis in de bodemzaak (onder d. en g.) toegewezen als omschreven in het dictum van dat vonnis. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Bharat c.s. zijn van het vonnis in hoger beroep gekomen.

Indien in kort geding moet worden beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient de kort-gedingrechter in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in de overwegingen of in het dictum van het vonnis en ongeacht of dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (vergelijk HR 19mei 2000, NJ 2001, 407).”


Lees het vonnis hier en het arrest
hier. Lees het vonnis van 28 september 2005 hier.

IEF 10470

Sir/Zirh

HvJ EG 23 maart 2006, zaak C-206/04 P (Mülhens tegen OHIM/Zirh; inzake Sir/Zirh) en dossier

(verwarring)

Hogere voorziening. Woordmerk Zirh maakt geen inbreuk op woordbeeldmerk Sir (zie afbeelding). Auditieve overeenstemming in dit geval onvoldoende om inbreuk aan te nemen.

‘Deze globale beoordeling houdt in dat auditieve overeenstemmingen tussen twee tekens kunnen worden geneutraliseerd door de begripsmatige en visuele verschillen daartussen, voorzover ten minste een van deze tekens voor het relevante publiek een duidelijke en vaste betekenis heeft die dit publiek onmiddellijk kan begrijpen.’ (Ov. 35, met verwijzing naar Picasso/Picaro).

IEF 1820

Horen, zien en navolgen (2)

Hof van Justitie EG, 23 maart 2006, zaak C-206/04. Mülhens  tegen OHIM. Woordmerk ZIRH, oppositie door houder van gemeenschapsmerk SIR.

Mühlens stelt oppositie in tegen de aanvrage van het woordmerk ZIRH en baseert zich daarbij op haar oudere woord/beeldmerk SIR. Beide merken zijn aangevraagd voor identiek waren in o.a. klasse 3. Na reeds in alle instanties te hebben verloren haalt Mühlens nu ook bij het Hof bakzeil. Mühlens heeft zo haar eigen interpretatie van het arrest Lloyd/Loints: auditieve overeenstemming tussen twee merken zou voldoende zijn om gevaar op verwarring aan te nemen.

Het Hof is een andere mening toegedaan en die is vrij duidelijk:

“Er kan niet worden uitgesloten dat de enkele auditieve overeenstemming van de merken verwarring kan doen ontstaan. Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat het bestaan van een dergelijk gevaar dient te worden vastgesteld in het kader van een globale beoordeling wat betreft de begripsmatige, visuele en auditieve overeenstemming tussen de tekens in kwestie. Dienaangaande is de beoordeling van een eventuele auditieve overeenstemming slechts één van de relevante factoren in het kader van die globale beoordeling. Uit punt 28 van voormeld arrest Lloyd Schuhfabrik Meyer kan derhalve niet worden afgeleid dat telkens wanneer er enkel een auditieve overeenstemming tussen twee tekens is, er noodzakelijkerwijs een gevaar voor verwarring bestaat.” Lees het arrest hier. Eerder bericht over de aardige conclusie van AG Colomer hier.

IEF 1818

Eerst even voor jezelf lezen

- HvJ, 23 maart 2006, zaak C-206/04.  Mülhens  tegen OHIM. Woordmerk ZIRH, Oppositie door houder van gemeenschapsmerk SIR. Lees het arrest hier.

- HvJ, 23 maart 2006, zaak C-24/05 P en C 25/04 P.  2 x conclusie AG Dámaso Ruiz-Jarabo Colomer. Storck tegen OHIM. Vormmerk bonbon, onderscheidend vermogen (door gebruik). Lees de conclusies hier en hier.

- Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 maart 2006, HA ZA 04-1670. Merck & Co Inc. / Merck Sharp & Dohme B.V. tegen Steunpunt Apotheek magistrale bereidingen Mierlo-Hout B.V. Octrooi-inbreuk. Vlecam Den Haag B.V. en Vanessa Euro Promotion B.V. zijn de beherende vennoten van New-Fill Center Den Haag C.V. New Fill Clinic biedt onder meer cosmetische behandelingen aan tegen mannelijke kaalheid. Deze behandeling wordt door New Fill Clinic aangeboden en verkocht onder de naam "New Hair". De New Hair behandeling omvat onder meer het gebruik van zekere capsules welke afkomstig zijn van Apotheek Mierlo- Hout. Lees het vonnis hier.

IEF 1811

Oceaanoverschrijdend verbod

Rechtbank Rotterdam, 21 maart 2006,KG ZA 06-130. Think Services Inc. tegen ITpreneurs / S.S. Jasuja Holding B.V. c.s. (Met dank aan Silvie Wertwijn en Otto Swens, Steinhauser Hoogenraad ).

Een kort vonnis, dat met name aardig is vanwege het feit dat de Voorzieningenrechter (ook) een grensoverschrijdend inbreukverbod uitspreekt op de merken van Think Services in de VS.

Het Amerikaanse IT bedrijf Think en het Engelse Customers International hebben bij de beëindiging van hun samenwerking de wereld verdeeld. Think krijgt de VS en Customers de rest. Beide bedrijven maken in die periode gebruik van het HDI logo en woordmerk, dat is ontstaan uit de afkorting Help Desk Institute.

Begin 2004 heeft Think een nieuw woord- en beeldmerk ontworpen en gedeponeerd in de VS, de EU en de Benelux. Eveneens begin 2004 heeft ITpreneurs een samenwerkingsovereenkomst met Customers/HDI gesloten, op grond waarvan  ITpreneurs gebruik is gaan maken van het merk HDI. Think maakt hiertegen bezwaar.

De stelling van ITpreneurs dat Think haar depots te kwader trouw heeft verricht, omdat er sprake is van voorgebruik van Customers in de Benelux, gaat niet op nu Customers geen deel neemt aan het geding. Dat Think de merken niet in de Benelux gebruikt is ook niet relevant, eenvoudigweg omdat Think de merken nog niet hoeft te gebruiken.

ITpreneurs levert, althans leverde, bovendien ook aan de VS, waarmee volgens de rechtbank voldoende vaststaat dat ITpreneurs inbreuk maakt op de merkrechten van THINK. ITpreneurs dient daarom met onmiddelijk ingang ieder gebruik van het teken HDI dan wel een overeenstemmend teken te staken en gestaakt te houden.

Lees het vonnis hier

IEF 1803

De Vliegende Pauw

Rechtbank Rotterdam, 8 maart 2006, Haw Par Corporation Ltd & Novum Pharma B.V. tegen Flying Peacock Baynath B.V, S. Baynath V.O.F. & Rangoon Chemical Works Pvt. Ltd. Over Tiger Balsem, rechtsverwerking, voor-voor gebruik, soortnamen, woordenboekmerken, associatie en Singaporees auteursrecht.

Haw Par heeft verschillende Beneluxmerken op haar naam staan m.b.t. haar tijgerbalsem producten. Zo is Haw Par onder meer rechthebbende op de woordmerken TIGER en TIGER BALM uit 1978 en 1987. Daarnaast is Haw Par rechthebbende op de beeldmerken “TIGER TRADE MARK TJAP HARIMAU”, “RENNENDE TIJGER”, “TIGER BALM TIGER SINGAPORE”, “TIGER BALM ROOD ROUGE” en “TIGER BALM WIT BLANC”. Ook heeft Haw Par de zeshoekige vorm van het potje met de ronde deksel als vormmerk geregistreerd op 21 december 1995. Voornoemde merken komen voor op de potjes balsem van Haw Par.

Novum Pharma is de distributeur van Haw Par in de Benelux. Gedaagden houden zich kort weergegeven bezig met import en export van balsem voor onder meer spierverzorging. Sinds 1989 verkopen gedaagden het producten FLYING PEACOCK Balsem (rood en wit). Rangoon is de Indiase producent van de FLYING PEACOCK Balsem en de leverancier van Baynath C.S.


Haw Par en S. Baynath kennen elkaar van een eerdere procedure. Zo is S. Baynath bij vonnis van 29 november 1988 in kort geding veroordeeld ieder gebruik van de tekens “Tijgerbalsem” en “Tiger Balm”, “Flying Tiger Balm” en de rennende tijger te staken en gestaakt te houden. Op 10 juli 1989 heeft S. Baynath het woordmerk “FLYING PEACOCK BALM” en het beeldmerk “FLYING PEACOCK” geregistreerd. Deze registraties zijn vervallen op 10 juli 1999. Op 27 juni 2002 heeft S. Baynath het woordmerk “FLYING” en het beeldmerk “FLYING PEACOCK” geregistreerd.

Haw Par komt in deze procedure op tegen het gebruik van potjes balsem door gedaagden die tekens c.q. vormen bevatten die identiek zijn dan wel overeenstemmen met haar merken. Bovendien roept zij haar auteursrechten op haar potjes balsem in tegen gedaagden. Baynath verweert zich met een beroep op rechtsverwerking, depot te kwader trouw, dat de aanduiding tijgerbalsem zou zijn geworden tot een soortnaam, dat beschermingsomvang gering geacht zou moeten worden. Deze verweren treffen geen doel.

Volgens de rechtbank komt Baynath geen beroep toe op artikel 14bis, lid 1 BMW, omdat vaststaat dat Baynath C.S.op het moment van beide depots van de Peacock merken op de hoogte was van de voor 1989 door Haw Par geregistreerde merken (woordmerk Tiger Balm en het beeldmerk van de rennende tijger) en het gebruik daarvan door Haw Par c.s.

Zou er sprake zijn van inbreukmakende overeenstemming tussen de Tiger merken en Peacock merken dan zijn de laatste te kwader trouw gedeponeerd.

 

Ook een beroep op artikel 6:2 BW slaagt niet. Het enkele feit dat Haw Par c.s. tussen september 1990 en juni 2002 geen rechtsmaatregelen meer heeft genomen tegen het gebruik door Baynath c.s. van de tekens, afbeeldingen en vormen, is onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat een beroep van Haw Par c.s. op de door haar gepretendeerde merk- en auteursrechten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Er zijn geen andere bijkomende omstandigheden gesteld of gebleken.

Haw Par is voor voorgebruiker zodat van een te kwader trouw geen sprake is. “Uit de door Haw Par c.s. in het geding gebrachte producties, in het bijzonder uit de door haar overgelegde advertenties in tijdschriften en kranten en een drietal brieven afkomstig van Nederlandse drogisterijen die haar producten verkopen, is genoegzaam gebleken dat - anders dan door Baynath c.s. is betoogd - Haw Par c.s. het zeshoekige potje reeds vóór 1989 zowel buiten als binnen de Benelux heeft gebruikt en is blijven gebruiken, zodat Haw Par c.s. als voor-voorgebruiker heeft te gelden.”

De Tiger merken zijn bekende merken. De rechtbank overweegt als volgt. “Voorop staat dat het merk ‘Tiger Balm’ als fantasienaam voor spierverzorgende producten van huis uit zonder meer onderscheidend vermogen toekomt. Dit is op zichzelf ook niet betwist door Baynath c.s. Voorts mag op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en de door Haw Par c.s. in het geding gebrachte producties als vaststaand worden aangenomen dat Haw Par c.s. de door Haw Par geregistreerde merken, waar van aanvang af het element “Tijger” onderdeel uitmaakt, sinds lange tijd en op grote schaal gebruikt, zowel buiten als binnen de Benelux, en meer in het bijzonder dat de verpakkingen hetzelfde zijn gebleven. Uit de door Haw Par c.s. overgelegde stukken is verder genoegzaam gebleken dat van een aanzienlijke afzet op de Nederlandse markt kan worden gesproken. Ook is uit de in het geding gebrachte producties genoegzaam gebleken van investeringen door Haw Par c.s. om het product binnen en buiten de Benelux bekendheid te geven.”

Het woordmerk Tiger Balm is niet tot soortnaam geworden. Het enkele feit dat tijgerbalsem in de Dikke van Dale is omschreven als een balsem tegen stijve en vermoeide spieren en het merkteken ontbreekt  is volgens de rechtbank daarvoor onvoldoende. Vaststaat dat Haw Par optreedt tegen inbreuken. Baynath heeft geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd die het tegendeel aantonen.

De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van overeenstemming tussen het teken FLYING PEACOCK BALM en de woordmerken TIGER en TIGER BALM. Wel acht de rechtbank overeenstemming aanwezig tussen de door Baynath gebruikte afbeeldingen en de geregistreerde beeldmerken van Ha Par, voorzover het gaat om het gebruik van een bewegend dier in combinatie met de kleurstellingen en de lay-out op de verpakkingen.

“Bij een globale beoordeling van de totaalindruk acht de rechtbank de punten van overeenstemming duidelijk meer in het oog springend dan de aanwezige verschillen, nu deze totaalindruk met name wordt bepaald door het geheel van de karakteristieke vlakverdeling, de oosterse sfeer oproepende blauwe sierranden in combinatie met de gouden kartels boven en onder de rechthoek, waarbinnen een zich van rechts naar links bewegend dier is afgebeeld. In combinatie met de overeenstemmende opvallende kleur oranje als achtergrond bij de verpakkingen van rode balsem maakt dit dat bij het publiek verwarring kan ontstaan, in ieder geval zodanig dat zowel visueel als begripsmatig de indruk wordt gewekt dat de producten uit dezelfde of met elkaar verbonden ondernemingen afkomstig zijn, waarmee het verwarringsgevaar voor de rode balsem is gegeven.”

Ook bij geen gevaar voor verwarring kan volgens de rechtbank sprake zijn van inbreukmakende overeenstemming. “De mate van overeenstemming tussen de afbeeldingen op de bovenzijde van het omdoosje en op de deksel van het glazen potje van Baynath c.s. enerzijds en het beeldmerk als door Haw Par c.s. geregistreerd onder nummer 584234 anderzijds acht de rechtbank niet zodanig dat verwarring is te duchten. Dit is met name het gevolg van het feit dat hier op de door Baynath c.s. gebruikte afbeeldingen de vier bewegende dieren in de halve ovalen rondom de cirkelvormige afbeelding en ook de blauwe zuilen ontbreken. Daarnaast is sprake van een andere achtergrondkleur in de middencirkel (oranje respectievelijk wit bij de verpakkingen van Baynath c.s. en rood in het merk van Haw Par c.s.). Dit neemt evenwel niet weg dat ook hier de karakteristieke punten van overeenstemming, het gebruik van de goudkleurige kartelrand rondom de cirkel met middenin de van rechts naar links bewegende dieren en de aanduiding van het merk in zwarte letters in de buitenbovencirkel, overheersen. Dit laatste leidt er toe dat bij een globale beoordeling van de totaalindruk de mate van overeenstemming voldoende moet worden geacht om de conclusie rechtvaardigen dat het betrokken publiek een verband zal leggen tussen de gebruikte tekens en het merk (associatie).”

Baynath verweert zich tevergeefs dat voor de beoordeling van de mate van overeenstemming het vormmerk niet relevant zou zijn, omdat het potje pas zichtbaar is nadat deze is uitgepakt faalt. ‘Post sale confusion’ speelt ook een rol bij de beoordeling. De consument die het potje uit de verpakking haalt kan alsnog in verwarring raken over de herkomst. De rechtbank neemt verwarringsgevaar aan, omdat het dominante bestandeel (zeshoekige vorm) van de potjes nagenoeg indentiek zijn.

Ook de verweren dat Haw Par geen verwarring zou hebben aangetoond, en dat hiervan geen sprake zou kunnen zijn, omdat de producten via gescheiden verkoopkanalen worden aangeboden, falen. De merken van Haw Par zijn bekende merken waardoor indirecte verwarring al voldoende is om inbreuk aan te nemen. Volgens de rechtbank is hiervan sprake.

Inbreuk op auteursrecht wordt afgewezen, omdat de verpakking in Singapore voor het eerst is openbaargemaakt en de daar geldende beschermingstermijn (50 jaar) is verlopen. De verpakking van Haw Par dateert uit 1934.

Lees het vonnis hier.
IEF 1797

Vir

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 23 februari 2006, 04/1096. Glaxo Group Ltd c.s. tegen Asklepios V.O.F. c.s. Merkenrecht, parallelhandel geneesmiddelen.

Vast staat dat Glaxo aidsremmende geneesmiddelen, te weten Epivir, Combivir en Trizivir, vervaardigt en dat zij een partij aidsremmende geneesmiddelen bij de vestiging (distributiecentrum) van het Glaxo-concern in Evreux (Frankrijk) heeft afgeleverd teneinde deze vanuit Frankrijk te doen verschepen naar Afrika en te leveren aan AAA in het kader van een humanitair programma en dat een deel van die partij geneesmiddelen vanuit Evreux is geleverd aan Pharma-Lab, een in Frankrijk gevestigde groothandel.

Voorts staat vast dat Asklepios aidsremmende geneesmiddelen van Glaxo heeft verkocht en geleverd aan (in elk geval) in Duitsland en Nederland gevestigde afnemers.

Het Hof beantwoordt de vraag of er sprake is van uitputting indien een merkhouder (Glaxo) merkgoederen via een vestiging van de merkhouder binnen de EER (zonder de goederen aan deze vestiging te verkopen) aan een derde (AAA) buiten de EER levert. Het antwoord is nee.

“Wanneer de merkhouder goederen, die in de EER door hem (rechtmatig) zijn vervaardigd en van zijn merk zijn voorzien, in de EER aan een derde verkoopt, brengt hij deze “in de handel” in de zin van artikel 7, lid 1 van de Merkenrichtlijn en van artikel 9 lid 1 van de Verordening en “in het verkeer” in de zin van artikel 13A lid 9 BMW.

Aangaande de aflevering door Glaxo te Evreux overweegt het hof het volgende. Het gaat hier om in een lidstaat (Verenigd Koninkrijk) in de EER (rechtmatig) vervaardigde geneesmiddelen van Glaxo, die zijn verkocht aan een in Afrika gevestigde derde (AAA); de geneesmiddelen zijn vervoerd naar een tot hetzelfde Glaxo-concern behorende vestiging in een andere lidstaat (Frankrijk) om te worden verscheept naar Afrika. Gesteld noch gebleken is dat Glaxo deze geneesmiddelen aan de vestiging in Evreux heeft verkocht. Bovendien is het de vraag of deze Glaxo-vestiging als derde is te beschouwen (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 november 2004, zaak 0-16/03, inzake Peak Holding).

In zoverre is er sprake van doorvoer als bedoeld in artikel 30 EG-Verdrag (hierna: EG) hetgeen naar het oordeel van het hof niet valt aan te merken als het in de EER in de handel (of in het verkeer) brengen van die geneesmiddelen (arrest van het Hof van Justitie EG van 23 oktober 2003, zaak 0-115/02, inzake Rioglass S.A.). De door Askiepios gestelde en door Glaxo betwiste omstandigheid dat Glaxo later heeft besloten in Evreux afgeleverde geneesmiddelen, die volgens haar (Asklepios) bestemd waren voor afzet op de Europese markt, voor een deel in te zetten voor het humanitaire programma in Afrika maakt dit oordeel niet anders. Uit het arrest inzake Peak Holding volgt immers dat de (aanvankelijke) bestemming van de goederen niet van doorslaggevend belang is bij de beoordeling of goederen al dan niet in de EER in de handel zijn gebracht.”

Schadevergoeding: Asklepios stelt dat zij geen schadevergoeding zou hoeven betalen, omdat zij niet wist dat ze inbreuk maakte op de merkenrechten van Glaxo. Het Hof ziet dat – op basis van de toepasselijke regelgeving en de huidige jurisprudentie - anders:

“Met betrekking tot de inbreuk op een Gemeenschapsmerk (hof: zoals Trizivir) bepaalt artikel 14, lid 1 van de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk dat de rechtsgevolgen van een Gemeenschapsmerk uitsluitend worden beheerst door de genoemde verordening en dat daarnaast bij inbreuk op een Gemeenschapsmerk het nationale recht inzake inbreuk op een nationaal merk van toepassing is overeenkomstig Titel X.

Artikel 98 (dat van die titel deel uitmaakt) bepaalt dat, wanneer een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk van oordeel is dat de gedaagde inbreuk op een Gemeenschapsmerk heeft gemaakt of heeft gedreigd te maken, zij de gedaagde verbiedt de betrokken handelingen te verrichten, tenzij er speciale redenen zijn om dit niet te verbieden; voorts, dat zij tevens maatregelen treft overeenkomstig het nationale recht om ervoor te zorgen dat dit verbod wordt nageleefd, alsmede dat de rechtbank het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, toepast van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken zijn verricht.

Artikel 13.A BMW bepaalt ten aanzien van BMB-merken (zoals Epivir en Combivir), voor zover van belang:

“4. Onder dezelfde voorwaarden als in het eerste lid bedoeld kan de merkhouder schadevergoeding eisen voor elke schade, die hij door het gebruik als bedoeld in het eerste lid lijdt.
5. Naast of in plaats van een vordering tot schadevergoeding, kan de merkhouder een vordering instellen tot het afdragen van ten gevolge van dit gebruik genoten winst alsmede tot het afleggen van rekening en verantwoording dienaangaande; indien de rechter van oordeel is dat dit gebruik niet te kwader trouw is of de omstandigheden van het geval tot zulk een veroordeling geen aanleiding geven, wijst hij die vordering af.”

Artikel 45, lid 1 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS-Agreement) luidt:

“De rechterlijke autoriteiten hebben de bevoegdheid de inbreukmaker te gelasten aan de houder van het recht een toereikende schadevergoeding te betalen ter compensatie van de schade die de houder van het recht heeft geleden wegens een inbreuk op zijn recht uit hoofde van de intellectuele eigendom door een inbreukmaker die wist of redelijke gronden had om te weten dat hij inbreuk pleegde.”

Hoewel volgens de arresten van het Hof van Justitie EG van 23november1999, 0-149/96 inzake Portugal/Raad en van 14 december 2000, zaken 0-300/98 en 0-392/98, inzake Dior/Tuk en Layher/Assco, NJ 2001, 403 de bepalingen van de WTO-overeenkomst en van het TRIPS-Verdrag niet van dien aard zijn dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht rechtstreeks kunnen beroepen, volgt uit laatstgenoemd arrest dat, wanneer het een gebied betreft waarop het TRIPS- Verdrag van toepassing is en de Gemeenschap reeds regelend is opgetreden, zoals het geval is met het merkenrecht, de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, wanneer zij met toepassing van hun nationale recht (voorlopige) maatregelen treffen ter bescherming van rechten die tot dat gebied behoren, krachtens het gemeenschapsrecht hun nationale regels zoveel mogelijk moeten toepassen in het licht van de bewoordingen en het doel van de desbetreffende bepaling van het TRIPS.

Het vorenstaande brengt mee dat, anders dan Asklepios betoogt, voor aansprakelijkheid voor schadevergoeding niet is vereist dat handelaar die van een merk voorziene waren invoert en in de handel brengt in de EER, weet dat hij inbreuk pleegt.

Het hof merkt nog op dat ook de Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (PbEG van 30 april 2004, L 157/45), die binnen twee jaren na inwerkingtreding moet zijn geïmplementeerd, in het kader van schadevergoeding spreekt van de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.” (vet door EvG)

Winstafdracht: Glaxo dient aan te tonen dat Asklepios wist dat zij inbreuk maakte om winstafdracht te kunnen bewerkstelligen. Het Hof houdt de zaak daartoe aan:

“Ingevolge artikel 13.A, lid 5 BMW en artikel 2.21 van het nog niet van kracht zijnde Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom, waardoor de BMW zal worden vervangen, wijst de rechter een vordering tot winstafdracht af indien hij van oordeel is dat het gebruik (van het merk) niet te kwader trouw is of dat de omstandigheden van het geval tot zulk een veroordeling geen aanleiding geven.

De vorderingsmogelijkheid is opgenomen om te voorkomen dat de pleger van moedwillige inbreuk ondanks een rechterlijke veroordeling baat uit zijn onrechtmatig handelen trekt. (Gemeenschappelijk Commentaar van de regeringen bij het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken van 1992).Voor kwade trouw is naar ‘s hofs oordeel in elk geval vereist dat Asklepios wist dat zij inbreuk maakte.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat het TRIP5-Verdrag geen rechtstreeks toepasbare bepaling omtrent winstafdracht bevat (zie artikel 45, lid 2).

Thans uitgaande van de huidige stand van de verdragswetgeving wordt Glaxo verzocht - in verband met haar vordering tot winstafdracht - bij akte nader in te gaan op de mogelijke kwade trouw van Asklepios en aan te geven of, en zo ja op welke wijze zij eventueel bewijs wenst te leveren.”

Lees het arrest hier.

IEF 1796

Marie Wie?

Gerechtshof  's-Gravenhage, 23 februari 2006, Ipko-amcor tegen Marie-Claire Album S.A. Lezenswaardig vonnis over bekende merken, TRIPS en geen TRIPs, wel inbreuk, geen nietigheid, geldende merken en geldende redenen.

Marie-Claire Album (MCA) heeft in 1956 het merk MARIE*CLAIRE internationaal geregistreerd, met gelding voor de Benelux, voor, kort gezegd, tijdschriften. In 1967 heeft MCA het merk MARIE-CLAIRE internationaal geregistreerd, met gelding voor de Benelux, onder meer voor waren in de klassen 16 en 25 (tijdschriften en kleding).

Ipko heeft in 1992 het teken MARIE CLAIRE als Benelux-woordmerk gedeponeerd voor waren in klasse 25: lingerie, pantynylons, kousen, sokken, ondergoed. De inschrijvingen zijn tijdig verlengd. Sedert medio 2001 heeft Ipko (opnieuw) panty's, onder- en badmode onder het teken MARIE CLAIRE in de Benelux op de markt gebracht. Daarnaast heeft zij onder het teken MARIE CLAIRE gadgets verspreid en heeft zij een folder "MARIE CLAIRE even bijpraten" uitgegeven.

Inbreuk.

Voor wat betreft de inbreukvordering stelt Ipko ten eerste dat zij een geldige reden heeft in de zin van artikel 13A lid 1 sub c BMW, omdat zijn een geldig merk heeft. Het Hof gaat daar niet in mee:

"Ook als sprake zou zijn van een geldig merkrecht van Ipko, levert dat enkele feit geen geldige reden voor het gebruik op. Niet gesteld of gebleken is dat voor Ipko een zodanige noodzaak bestond juist het teken MARIE CLAIRE te gebruiken, dat van haar in redelijkheid niet kon worden verwacht dat zij zich van dat gebruik zou onthouden."

Ipko stelt daarnaast dat het MARIE CLAIR merk van MCA niet als bekend merk dient te worden gezien. Het Hof is van mening dat er sprake is van een bekend merk en wijst in dat verband op jurisprudentie over op welk moment het onderscheidend vermogen van een merk moet worden beoordeeld: op het moment dat bescherming wordt ingeroepen:

"In het kader van een inbreukvordering moet het onderscheidend vermogen van het merk worden beoordeeld op het moment dat bescherming van het merk wordt ingeroepen, derhalve in 2000, en in de periode daarna. Het gaat dus niet, zoals Ipko stelt, om bekendheid van het merk op het moment dat zij (Ipko) het vermeend inbreukmakende teken heeft gedeponeerd (in 1992) of voor het eerst is gaan gebruiken (in 1995 of 1996)."

Vervolgens is de vraag of Ipko ongerechtvaardigd voordeel heeft getrokken uit of dat er afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk van MCA.

"Het hof is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden dat:

- het merk MARIE CLAIRE van MCA als een bekend merk moet worden aangemerkt,
- de zaken waarvoor het merk MARIE CLAIRE van MCA en het teken van Ipko worden gebruikt, bestemd zijn voor dezelfde doelgroep, namelijk (modebewuste) vrouwen,
- het door Ipko gebruikte teken vrijwel exact gelijk is aan de MARIE CLAIRE merken en
- de wijze waarop Ipko zich heeft gepresenteerd aansluit bij het luxe imago van het tijdschrift MARIE CLAIRE,
ervan kan worden uitgegaan dat door het gebruik van het teken MARIE CLAIRE door Ipko ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken en/of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de MARIE CLAIRE merken van MCA."

In het licht van het bovenstaande is het Hof van oordeel is dat Ipko inbreuk als bedoeld in artikel 13A lid 1, sub c, BMW heeft gemaakt op de merkrechten van MCA en dat het inbreukverbod terecht is toegewezen.

Nietigheid.

Maar dan is de rechtbank er nog niet. MCA heeft verder nietigverklaring van Ipko’s  Benelux-depot uit 1992 gevorderd op grond van artikel 14B, lid 2, juncto artikel 4, lid 5, BMW en artikel 6bis van het Unieverdrag (bekende merken).

(NB: Het Hof overweegt dat MCA waarschijnlijk op deze bepalingen een beroep heeft gedaan en niet op artikel 4 lid 6 BMW (depot te kwader trouw), omdat de termijn van 5 jaar, zoals genoemd in artikel 4 lid 6 BMW, ten tijde van dagvaarding al was verstreken.)

De rechtbank heeft de vordering van MCA toegewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat aan artikel 16 TRIPs rechtstreekse werking toekomt, het merk MARIE CLAIRE van MCA in 1992 een algemeen bekend merk in de zin van artikel 6bis van het Unieverdrag was, dat het merk van Ipko te kwader trouw is gedeponeerd en dat aan de in artikel 16 lid 3 TRIPS-verdrag vermelde eisen is voldaan.

Ipko komt op tegen deze overwegingen van de Rechtbank. Het Hof gaat uitgebreid in op deze kwestie:

- Geen rechtstreeks beroep op TRIPs: 

"De bepalingen van het TRIPS-verdrag zijn niet van dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht voor de rechter rechtstreeks kunnen beroepen. Op terreinen waarop de Gemeenschap regelgevend is opgetreden, zoals op het gebied van het merkenrecht, moeten de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten (wel) hun nationale recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van het TRIP's-verdrag toepassen (vergelijk HvJEG 14december2000, NJ 2001, 403 (Dior/Tuk en Assco/Layer) en 13 september 2001, IER 2001, 59 (Route 66)."

- Artikel 4 lid 5 BMW in samenhang gelezen met TRIPS geldt ook voor niet-soortgelijke waren. Ook geldt dat er sprake kan zijn van een algemeen bekend merk als deze bekend is binnen een bepaalde sector van het publiek:

"Gelet op voormelde bepalingen in het TRIPS-Verdrag, is het hof van oordeel dat voor merken, gedeponeerd/ingeschreven na inwerkingtreding en toepassing van de bepalingen van het TRIPS-Verdrag (de uiterste datum als bedoeld in artikel 65, lid 1, TRIPS-verdrag), derhalve na 1 januari 1996, geldt dat artikel 4 lid 5 BMW aldus moet worden uitgelegd dat ook het depot/de inschrijving van een merk voor niet-soortgelijke waren nietig kan worden verklaard en ook sprake is van een algemeen bekend merk als het merk slechts bekend is bij de desbetreffende sector van het publiek."

- Artikel 4 lid 5 BMW mag voor merken die zijn ingeschreven/gedeponeerd vóór de inwerkingtreding van TRIPS niet zo worden uitgelegd dat het ook voor niet- soortgelijke waren geldt:

"In dit geval gaat het echter om de nietigverklaring van een in 1992 gedeponeerd merk.
Het hof stelt voorop dat een grondbeginsel van overgangsrecht is dat wanneer een nieuwe wet van toepassing wordt, dit niet tot gevolg heeft dat alsdan iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht rechtsgeldig had verkregen. Hiermee acht het hof in strijd om in dit geval artikel 4 lid 5 BMW in overeenstemming met artikel 16 TRIPS-Verdrag uit te leggen als dat ertoe zou leiden dat een in 1992 rechtsgeldig verkregen merkrecht alsnog op grond daarvan komt bloot te staan aan nietigverklaring.

In inbreukzaken heeft het heeft het Hof van Justitie bepaald dat het TRIPS- verdrag van toepassing is in geval van een conflict tussen een merk en een teken dat daarop beweerdelijk inbreuk maakt, wanneer de verweten handelingen hebben plaatsgevonden voor 1 januari 1996, maar zijn voortgezet na 1 januari 1996 (Route 66 / Budweiser).

Nu in casu de verweten handeling, het depot in 1992, zich geheel en al vóór 1996 heeft voorgedaan is naar het oordeel van het hof lid 1 van artikel 70 van toepassing en legt het TRIPS-verdrag geen verplichtingen op.

Het hof zal derhalve bij de beoordeling van de vraag of het ten name van Ipko ingeschreven Benelux-depot (uit 1992) nietig is op grond van artikel 4, lid 5, BMW en artikel 6bis van het Unieverdrag artikel 16 TRIPs-Verdrag buiten beschouwing laten.

Ook na uitsluiting van TRIPS blijven de volgende vragen staan: 

1. Kan op grond van artikel 4 lid 5 BMW ook het depot/de inschrijving van een
merk voor niet-soortgelijke waren (als waarvoor het algemeen bekende merk is ingeschreven, wordt gebruikt of algemeen bekend is) nietig worden verklaard?

2. Is er ook sprake van een algemeen bekend merk als het merk slechts bekend is bij de desbetreffende sector van het publiek?

Artikel 6bis Unieverdrag verplicht de landen der Unie tot nietigverklaring van depots van merken die verwarring kunnen wekken met een algemeen bekend merk dat wordt gebruikt voor gelijke of soortgelijke waren. In dit artikel wordt niet gesproken over soortgelijke of niet- soortgelijke waren of diensten. Op zichzelf is de tekst van artikel 6bis Unieverdrag niet bepalend nu dit verdrag een minimumbescherming biedt en het de landen der Unie vrij staat een verdergaande bescherming te bieden.

Het hof is van oordeel dat het criterium "verwarring stichten" in artikel 4 lid 5 erop wijst dat beoogd is bescherming te bieden tegen depots voor soortgelijke waren. In het systeem van de BMW wordt in het algemeen voor bescherming van een merk tegen gebruik of depot voor niet-soortgelijke waren vereist dat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk (in de oude BMW)schade kan worden toegebracht.

Ook in artikel 16 lid 3 TRIPS-verdrag, dat de bescherming van artikel 6bis Unieverdrag uitbreidt tot depots voor niet- soortgelijke waren, is vereist dat schade wordt toegebracht, terwijl artikel 6bis Unieverdrag, dat slechts beschermt tegen depots voor soortgelijke waren, voor nietigverklaring (slechts) het kunnen wekken van verwarring vereist. Het hof gaat er dan ook van uit - hoewel daarover door rechters ook wel anders is geoordeeld — dat ten aanzien van vóór 1996 verrichte depots slechts nietig kan worden verklaard het depot/de inschrijving van een merk dat verwarring kan stichten met een algemeen bekend merk voor soortgelijke waren."

Nu het algemeen bekende merk zijn bescherming ontleent aan zijn algemene bekendheid, het gaat om de waren waarvoor het merk algemeen bekend is, althans de waren door het gebruik waarvan het merk algemeen bekend is geworden.

In casu is er volgens het Hof echter geen sprake van soortgelijke waren:

"Het hof is van oordeel dat MCA onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat haar merk in 1992 algemeen bekend was als merk voor kleding en er dus hooguit sprake kan zijn van algemene bekendheid voor tijdschriften en dat panty's, ondergoed en badmode (waarvoor Ipko haar merk heeft gedeponeerd), gelet op de verschillen in aard, bestemming en gebruik van de waren, niet soortgelijk zijn aan tijdschriften.

Gelet op het bovenstaande komt de gevorderde nietigverklaring op grond van artikel 14B, lid 2 juncto artikel 4 lid 5 BMW al niet voor toewijzing in aanmerking omdat het merk van Ipko niet gedeponeerd is voor soortgelijke waren"

Hoewel reeds op grond van het bovenstaande het beroep op nietigheid faalt, overweegt het hof nog het volgende ten overvloede. Zowel in artikel 4, lid 5, BMW als in artikel 6bis Unieverdrag wordt geen definitie gegeven van het begrip "algemeen bekend merk".

Het hof is van oordeel dat het daarbij, vóór de toepasselijkheid van het TRIPS- verdrag, ging om bekendheid bij de overgrote meerderheid van het algemene publiek en enkel bekendheid op het niveau van de relevante branche of geïnteresseerde kringen onvoldoende is."

MCA heeft tenslotte gesteld dat het merk van Ipko nietig moet worden verklaard op grond van artikel 14A, lid 1, sub e (voorheen c), juncto artikel 4, lid 2 BMW, omdat het tot misleiding van het publiek kan leiden. Het Hof oordeelt dat er dit artikel niet ziet op "misleiding" ten aanzien van de herkomst van een bepaalde onderneming. Daar is de verwarring voor:

“Merken zijn in deze zin misleidend indien zij bij het publiek niet met de werkelijkheid overeenkomende voorstellingen wekken omtrent de aard, (geografische) herkomst, samenstelling of andere kenmerken van de waren. MCA heeft gesteld dat misleiding met name, doch niet uitsluitend, zal plaatsvinden omtrent de aard, de hoedanigheid en de herkomst van de betrokken waren, nu het publiek — ten onrechte afgaande op het kwalitatieve imago en de reputatie van het beroemde merk van MCA — onjuiste verwachtingen zal koesteren omtrent de aard en de hoedanigheid van die waren en hun herkomst. Aan de stelling van MCA dat sprake zou zijn van misleiding omtrent de aard of de hoedanigheid van de waren gaat het hof als onvoldoende onderbouwd voorbij.

Het hof is van oordeel dat gelijkenis met een merk van een derde in beginsel geen misleiding in de zin van artikel 4, lid 2 BMW kan opleveren. Het wekken van een onjuiste indruk omtrent de herkomst uit een bepaalde onderneming wordt van oudsher verwarring genoemd. Bescherming tegen die verwarring is mogelijk door een beroep op artikel 14B juncto artikel 3, lid 2 BMW. Met “herkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, BMW wordt bedoeld: geografische herkomst.
Gelet op het bovenstaande faalt het beroep op nietigheid wegens misleiding.”

Het Hof houdt de zaak nog aan ten aanzien van een aantal nevenvorderingen.

Lees het arrest hier.

IEF 1795

En voor in het weekend

Verse en minder verse rechtspraak (Met dank aan het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage):

1- Gerechtshof 's-Gravenhage, 10 oktober 2003, LJN: AS4824, BK-00/00153. Loonbelasting. Navordering. Vergoeding voor populariteits- en portretrechten van profvoetballers behoort tot het loon. Boete wegens opzet (hier).

2 - Gerechtshof  ‘s-Gravenhage, 23 februari 2006, Ipko-amcor tegen Marie-Claire Album S.A. Merkenrecht (hier).

3 - Gerechtshof  ’s-Gravenhage, 22 december 2005, Bond van medewerkers in het Notariaat tegen Monkey-IT V.O.F. Handelsnaamrecht, domeinnaam denotarisklerk.nl (hier).

4 - Gerechtshof  ’s-Gravenhage, 23 februari 2006, Bond van medewerkers in het Notariaat tegen Monkey-IT V.O.F. Handelsnaamrecht, domeinnaam denotarisklerk.nl (hier).

5 - Gerechtshof  ’s-Gravenhage, 17 november 2005, Suriname Alcoholic Beverages tegen Bharat B.P.L. & Son V.O.F. Merkenrecht(hier).

- Gerechtshof  ’s-Gravenhage, 26 januari 2006, Suriname Alcoholic Beverages tegen Bharat B.P.L. & Son V.O.F Merkenrecht(hier).

7 -Gerechtshof ’s-Gravenhage, 23 februari 2006, 04/1096. Glaxo Group Ltd c.s. tegen Asklepios V.O.F. c.s. Merkenrecht, parallelhandel geneesmiddelen. Lees het arrest hier.

8 -Rechtbank Rotterdam, 8 maart 2006, LJN: AV5289. Haw Par Corporation Limited c.s. Tegen Flying Peacock Baynath B.V. c.s.  Merkenrecht, Geen sprake van verwording tot soortnaam en/of verlies van onderscheidend vermogen. Lees het vonnis hier