Alle rechtspraak  

IEF 1669

Relatieproblemen

Rechtbank Rotterdam, 16 februari 2006, KG ZA 06-12. Rodenburg/Koro tegen Kraaijeveld. Over auteursrechtelijke pretenties, toekomstige merkrechten en ongeoorloofd mededingende ontwerpen. (Met dank aan Hugo van Heemstra, Brinkhof)

Een ‘recycling dresser’ onder de naam Koro en een kluwen van samenwerkende cultuurtechnisch beheerders, onderhoudswerkers, machines, logo's en opvolgende contractspartijen. 

De jarenlange samenwerking tussen Rodenburg / Koro en Kraaijeveld wordt beëindigd. Hoewel in de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat de rechten van het merk na beëindiging eigendom van Koro blijven, vindt Kraaijeveld dat de merken eigenlijk moet worden gedeeld: Koro het woord en Kraaijeveld de beeldelementen. Kraaijeveld stelt namelijk dat haar het auteursrecht toekomt, maar de rechter is het daar niet mee eens. Omdat Koro ten tijde van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst niets wist van die pretentie mocht zij er redelijkerwijs vanuit gaan dat de genoemde bepaling ook het logo betrof.

Kraaijeveld stelt daarnaast dat de drie aanduidingen Top Drain Recycling Dresser en Field Topmaker geen geldige merken zijn, omdat ze volledig beschrijvend zijn. Volgens de rechtbank zijn de tekens echter niet louter beschrijvend, maar ‘verwijzen ze naar de gebruiksfunctie van de machine en zijn als zodanig geschikt als (zwak) merk.” En voorshands kan met betrekking tot deze merken niet worden geoordeeld dat de partijen bij de overeenkomst hebben bedoeld ook toekomstige merkrechten aan Koro toe te delen. Alle omstandigheden in ogenschouw nemend komt de rechtbank tot de conclusie dat beide partijen de aanduidingen mogen gebruiken.

Omdat volgens de overeenkomst ook de rechten op het ontwerp aan Koro toekomen, kan Koro zich er met een beroep op ‘ongeoorloofde mededinging’ wel tegen verzetten dat Kraaijeveld machines op de markt brengt die er hetzelfde uitzien. De grensoverschrijdende merkenrechtelijke vorderingen van Koro ten aanzien van Frankrijk, Duitsland, het Verneigd Koninkrijk , Autralie en de VS worden eveneens toegewezen. Lees het vonnis hier.

IEF 1660

Litigieuze spijkerbroek (2)

Hoge Raad, 17 februari 2006, Conclusie AG Verkade in C05/71HR, Benetton Group SpA tegen G-Star International B.V. Arrest is bepaald op 16 juni. Lees het arrest van het hof hier. (Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird)

Heel kort: De hoofdmoot van de discussie gaat over de "wezenlijke waarde van de waar" en daarbinnen met name over de vraag of inburgering mogelijk is. Met betrekking tot cumulatie van merkenrecht en auteursrecht zegt Verkade dat de regel uit Dior / Evora geldt voor parallelimport, maar niet zomaar daarbuiten kan worden toegepast. Ook interessant zijn de overwegingen over middel XIII. Het verweer dat winstafdracht niet voor het eerst in de schadestaatprocedure gevorderd kan worden, wordt vaak gevoerd. Verkade verwerpt dat zonder veel omhaal. Lees de 36 pagina's tellende conclusie hier.

IEF 1652

Geen kwade Trouw op Aruba

Hoge Raad, 17 februari 2006, LJN: AT6021. Souza Cruz S.A. tegen Tabacalera Del Este S.A. Arubaans merkenrecht.

Bestaat onder de MA, de Merkenverordening van Aruba de mogelijkheid de merkinschrijving nietig te laten verklaren op grond van (depot te) kwader trouw?

Nee, die bestaat niet. De MA kent de nietigheidsgrond "kwade trouw" niet, de concordantie brengt mee dat onder de MA moet worden uitgegaan van een gesloten stelsel van nietigheidsgronden en de verschillende wetsfamilies waartoe de MA, de Benelux-Merkenwet en de Antilliaanse Merkenlandsverordening 1995 behoren, zoals uiteengezet in de beide conclusies van de Advocaat-Generaal, verzetten zich er tegen dat de in de Benelux-Merkenwet voorkomende nietigheidsgrond "kwade trouw" in de MA zou worden ingelezen.

Het tweede onderdeel heeft als uitgangspunt dat het hof zou hebben vastgesteld dat op Aruba symbolische leveranties door Souza Cruz  zouden hebben plaatsgevonden teneinde door eerste gebruik op Aruba het recht op dat merk te verkrijgen en door verder gebruik binnen de daarvoor gestelde termijn van drie jaar dat recht te handhaven.

Het onderdeel klaagt vervolgens dat het hof op grond van deze feiten tot de conclusie had moeten komen dat (althans behoort in cassatie ervan uitgegaan te worden dat) Souza Cruz merkgerechtigde met betrekking tot het merk PALERMO in Aruba was. Het recht tot uitsluitend gebruik van een merk, betoogt het onderdeel, wordt in Aruba verkregen door een eerste gebruik ook wanneer het gaat om een ("symbolisch") gebruik dat alleen erop gericht is een recht te creëren. Hetzelfde geldt met betrekking tot het gebruiksvereiste, neergelegd in art. 2 lid 1 MA: een (symbolisch) gebruik alleen teneinde het recht in stand te houden is voldoende."

Het onderdeel kan volgens de Hoge Raad bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

Het onderdeel slaagt voor zover het ten betoge strekt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een slechts symbolisch gebruik, dat alleen erop gericht is een recht te verkrijgen, onder art. 2 lid 1 MA geen merkrecht in Aruba kan doen ontstaan, met navenante gevolgen voor de nietigverklaringsprocedure onder art. 10 MA. Opmerking verdient hierbij dat de Hoge Raad aan gebruik van het merk in de zin van art. 3 van de Mw 1893 geen andere eis stelde dan dat het merk wordt gebezigd ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen en daarvoor in dat geval voldoende was een tweetal verkopen in een periode van drie jaren van telkens vijf pakjes sigaretten aan vijftien detaillisten (vgl. HR 14 mei 1964, NJ 1965, 287)."

Lees hier het arrest (met gratis lezenswaardig Verkade-album).

IEF 1634

Ten overvloede (2)

Voor wie alleen maar heel erg nieuwsgierig wordt van geanonimiseerde vonissen bericht de Tubantia uitgebreid over de partijen in de hier eerder besproken Poolse glaskunst-zaak.

“Het Rijssense bedrijf Palma Products mag 26 glaswerkproducten, uiteenlopend van asbakken tot karaffen, gewoon blijven verkopen. Dat heeft de Almelose rechtbank beslist in een kort geding dat werd aangespannen door Bender Delft, de importeur van het Poolse merk Krosno. Bender ontwerpt ook zelf glaswerk dat in Polen wordt vervaardigd en eveneens onder de merknaam Krosno wordt verkocht. Volgens Bender verkoopt Palma Krosno-kopieën die herkenbaar zijn aan de dikke bodem met daarin een luchtbel. Het Rijssense bedrijf wist rechter G.J. Stoové er van te overtuigen dat Bender geen alleenrecht kan doen gelden op die dikke bodem met luchtbel.” Lees hier meer.

IEF 1629

Blijde vakanties

Beschikking Gerechtshof 's-Gravenhage, 13 februari 2006, LJN:AV1543. DTI Dutch Travel International B.V. tegen BMB. Net als Grenzeloos genieten (zie hieronder) wordt ook het door DTI gedeponeerde teken HAPPY VAKANTIES door het BMB geweigerd. Het hof kan zich ook hierin prima vinden.

"Het teken HAPPY VAKANTIES is samengesteld uit de woorden ‘Happy’ en ‘vakanties’. ‘Vakanties’ is het meervoud van het woord ‘vakantie’. In gangbaar Nederlands betekent dat: jaarlijks toegekende vrije tijd of vakantiereis (Van Dale Hedendaags Nederlands 2002). DTI verzoekt het teken in te schrijven voor – kort gezegd – de diensten van een reisbureau. Voor dergelijke diensten, waarbij gewoonlijk het aanbieden van vakantie-reizen centraal staat, is ‘vakanties’ aan te merken als beschrijvend. Het andersluidende betoog van DTI faalt, reeds omdat zij er daarbij van uit gaat dat ‘vakanties’ slechts jaarlijks toegekende vrije tijd betekent.

Het gangbare Nederlandse bijvoeglijk naamwoord ‘happy’ betekent gelukkig of blij (Van Dale Hedendaags Nederlands 2002). De plaatsing van ‘happy’ vóór ‘vakanties’ maakt dat het in aanmerking komende publiek ‘happy’ zal opvatten als een eigenschap van ‘vakanties’. ‘Happy’ is dan de aanduiding van het voor dat publiek wenselijk kenmerk dat de vakantie een blije of gelukkige ervaring oplevert. Het Bureau toont aan, met door hem overgelegde producties, welke door DTI niet (voldoende) zijn weersproken, dat ‘happy’ op deze wijze wordt gebruikt, ook in verband met vakantie(reizen).

Zowel ‘happy’ als ‘vakanties’ kunnen derhalve een aanduiding zijn van relevante kenmerken van de betrokken diensten, zodat het teken naar het oordeel van het hof uitsluitend bestaat uit beschrijvende aanduidingen.

Het gehele teken verschilt niet merkbaar van de som van zijn bestanddelen. De woordcombinatie bevat niet iets ‘extra’s’,waardoor het onderscheidende kracht krijgt. Tevergeefs beroept DTI er zich in dit verband op dat het teken een Engels met een Nederlands woord combineert. (...) Evenmin is – zoals DTI aanvoert – sprake van een originele, goed te onthouden slogan met een zelfstandige, niet louter beschrijvende, betekenis."

De inschrijving van het teken dient aldus geweigerd te worden. Lees hier de beschikking.

IEF 1628

Grenzeloos genoten

Beschikking Gerechtshof ’s-Gravenhage, 9 februari 2006, R05/537. DTI Dutch Travel International B.V. tegen BMB. Geen merk maar doorsnee reclamemededeling. 
 
DTI vezoekt het hof om het Bureau te bevelen om het gedeponeerde teken GRENZELOOS GENIETEN (zonder tussen-n) wél in te schrijven als woordmerk voor, kort gezegd, diensten van een reisorganisatie. DTI legt aan haar verzoek tot het geven van een bevel tot inschrijving ten grondslag dat het teken in de perceptie van het in aanmerking komend publiek onderscheidend vermogen heeft voor de betrokken diensten. Volgens DTI vormt de woordcombinatie een originele slogan met een zelfstandige, niet louter beschrijvende, betekenis. Hof Den Haag vindt van niet.

"Het als woordmerk gedeponeerde teken combineert de Nederlandse woorden ‘grenzeloos’ en ‘genieten’. ‘Genieten’ betekent ergens het genot van hebben of genoegen ervaren. ‘Grenzeloos’ betekent zonder grenzen en staat in het alledaags taalgebruik voor onbeperkt, eindeloos of zeer groot. Het gehele teken heeft daarmee de strekking zeer veel genoegen ervaren.

Naar het oordeel van het hof is het teken aldus begrepen zowel naar vorm als naar inhoud aan te merken als een doorsnee reclame-mededeling. In het teken ligt een niet mis te verstane aanprijzing besloten door de belofte van ‘zeer veel genoegen’. Het teken is voorts samengesteld zoals voor dergelijke mededelingen gebruikelijk. Zo blijkt uit hetgeen het Bureau aanvoert en door DTI niet (voldoende) is bestreden, dat ‘grenzeloos’ gangbaar is als voorvoegsel in tal van wervende en aanprijzende woordsamen-stellingen als grenzeloos goed, grenzeloos voordelig, grenzeloos fietsen, grenzeloos vakantieplezier en grenzeloos dromen, ook in verband met de betrokken diensten. Juist bij gebruik in verband met die diensten zal het in aanmerking komend publiek het teken daarom opvatten als een verkoopbevorderend bedoelde slogan.

Anders dan DTI aanvoert is geen sprake van een originele slogan noch van een teken met een andere, zelfstandige betekenis. Het teken GRENZELOOS GENIETEN bestaat uit alledaagse woorden en is – zoals gezegd - volgens de gewone taalconventies samengesteld, de gelijke beginletters (alliteratie) daaronder begrepen. Het teken bevat kortom geen element dat maakt dat het in aanmerking komend publiek in het teken méér zal zien dan een wervende boodschap. Naar het oordeel van het hof leent GRENZELOOS GENIETEN zich er van huis uit niet voor om de betrokken diensten te identificeren als afkomstig van een bepaalde onderneming, en die diensten te onderscheiden van die van andere ondernemingen. Dit oordeel valt niet anders uit indien, zoals DTI aanvoert, het in aanmerking komend publiek specifiek bestaat uit diegenen die een reisarrangement wensen te boeken naar Egypte of Turkije.

DTI beroept er zich ten slotte nog op dat het door haar gedeponeerde teken door het Bureau ten onrechte is aangemerkt als louter beschrijvend voor de betrokken diensten en voorts, dat het Bureau niet heeft aangetoond dat het teken bestaat uit voor die diensten gebruikelijke aanduidingen. Deze stellingen kunnen DTI niet baten. Uit het voorgaande vloeit immers voort dat het teken voor de betrokken diensten elk onderscheidend vermogen mist, zodat inschrijving daarvan moet worden geweigerd, nog afgezien van de vraag of het teken louter beschrijvend is of bestaat uit gebruikelijke aanduidingen in de zin van artikel 6bis, eerste lid, onder c en onder d BMW.

De inburgering kan zonder nadere gegevens niet worden aangenomen. Het verzoek van DTI wordt afgewezen.
Lees hier de beschikking.

IEF 1620

Een keurmerk is ook een merk

Rechtbank Rotterdam, 3 februari 2006, Ostoy Trading B.V. tegen SGS Nederland B.V. Een bestuursrechtelijke uitspraak uit het grensgebied van het IE-recht. (Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird).

Het gaat om het gebruik van het CE-keurmerk op speelgoed. SGS Nederland is aangewezen als zogenaamd "notified body", die CE-verklaringen kan afgeven op basis waarvan een CE-keurmerk gevoerd kan worden. Ze treden dan op als bestuursorgaan in de zin van de AwB. SGS krijgt veel aanvragen om speelgoed en dergelijke te beoordelen.

Ostoy vraagt SGS om bepaalde speelgoedproducten te testen, onder andere met de ‘keelholtetester’, in de veronderstelling een bestuursrechtelijke beslissing  te krijgen waar op terug kan vallen en, indien nodig, bestuursrechtelijk bezwaar tegen kan maken.

In casu blijkt echter dat de SGS niet altijd optreedt als bestuursorgaan maar ook, en eigenlijk voornamelijk "inter partes expertonderzoek" verricht. Alleen indien er echt expliciet om wordt gevraagd treedt zij op als ‘notified body’ en bestuursorgaan. De uitkomst van het voor Ostoy verrichte onderzoek betrof echter slechts "een opinie." De Rechtbank Rotterdam volgt deze redenering, omdat er i.c. geen expliciet verzoek was er geen aanleiding was voor SGS om na te gaan of Ostoy haar speelgoed niet op geheel privaatrechtrechtelijke basis wilde laten testen, maar uit was op een verklaring van de SGS als ‘notified body.’ Een bestuursorgaan kan dus een dubbele pet hebben. Lees het vonnis hier.

IEF 1619

Parallelle Publicatie

Noot Prof. mr. D.J.G. Visser bij Rechtbank Amsterdam 6 juli 2005 (Littlestar/Wigt). Eveneens gepubliceerd in AMI 2006,1, pagina 36 e.v. Kleinrecht kan grootrecht worden. Titel ‘Mama mia’ geen merk voor musical.  Gebruik verwarringwekende titel wel onrechtmatig aanhaken. (Art. 30a Aw. Art 1 BMW. Art. 6:162 BW).

In dit vonnis wordt, kort samengevat, bepaald dat ‘kleinrecht grootrecht kan worden’. Het onderscheid kleinrecht / grootrecht is gebaseerd op art. 30a Aw. Uit art. 30a lid 3 Aw blijkt dat “de uitvoering […] van dramatisch-muzikale werken […], indien deze ten gehoore worden gebracht zonder te worden vertoond” onder het Buma-monopolie valt. Het recht met betrekking tot dergelijke uitvoeringen van dramatisch-muzikale werken (met name opera’s en musicals) waarbij géén vertoning (opvoering van een verhaal op een toneel) plaatsvindt wordt van oudsher ‘kleinrecht’ genoemd. Uitvoeringen van dramatisch-muzikale werken waarbij wél sprake is van vertoning vallen onder het zogenaamde ‘grootrecht’ en níet onder het Buma-monopolie. Ten aanzien van de uitvoering van een musical mét vertoning kan de auteursrechthebbende dus zelf de rechten uitoefenen. De gedachte achter dit onderscheid is vermoedelijk dat bemiddeling door een collectieve belangenorganisatie bij musical en opera uitvoeringen met vertoning door de rechthebbenden zelf mogelijk  is en dat verplichte tussenkomst van de Buma niet nodig en daarom niet wenselijk is. (Zie hierover uitgebreid het rapport van de Studiecommissie Grootrecht / kleinrecht van de Vereniging voor Auteursrecht uit mei 1993, waar ook in het vonnis naar wordt verwezen).

In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of het gebruik van losse liedjes die zijn bewerkt en ‘aan elkaar geregen’ tot een nieuw dramatisch-muzikaal werk dat vervolgens mét vertoning op de bühne wordt uitgevoerd, moet worden aangemerkt als ‘grootrecht’, waardoor de individuele rechthebbenden op die liedjes (en dus niet Buma) daarvoor toestemming moet geven.

In overweging 6.5 beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend en hakt daarmee een knoop door die doorgehakt moest worden. De rechtbank verwerpt (terecht) het verweer dat de rechthebbende hiermee méér rechten zou krijgen dan hem toekomt. Het gaat immers alleen om de vraag bij wie de rechten berusten, bij Buma (krachtens overdracht en art. 30a Aw) of bij de individuele rechthebbenden. Dat de individuele rechthebbenden nu de facto de uitvoering van het gehele nieuwe dramatisch muzikale werk waar hun liedjes onderdeel van uitmaken kan verbieden is misschien een feit, maar geen ‘overbedeling’ aan rechten.
 
In ov. 6.6 onderzoekt de rechtbank of liedjes van eisers wel een integrerend onderdeel van het gele (dramatisch-muzikale) werk, oftewel van het verhaal, uitmaken. Alleen dan is er immers sprake van een uitvoering met vertoning van een dramatisch-muzikaal werk en dus van groot recht dat aan de individuele rechthebbenden toekomt. Met uitzondering van twee liedjes (Super Trouper en Voulez Vous) oordeelt de rechtbank dat dit het geval is en daarmee is het lot van (de rest van de liedjes in) de musical bezegeld.

Titelbescherming

Vervolgens gaat de rechtbank ook nog (uitgebreid) in op de vorderingen gebaseerd op het pretense merkrecht van eiseres op de titel “Mama Mia!” De rechtbank is blijkens ov. 6.17 van oordeel dat de titel “Mama Mia!” door het publiek ten aanzien van de musical niet als herkomstaanduiding zal worden opgevat en derhalve geen geldig merk is voor musicals.

In ov. 6.18 blijkt evenwel dat de aanduiding “Mama Mia!” volgens de rechtbank door eiseres ook is gebruikt voor merchandisingsactiviteiten en -artikelen en ten aanzien van die waren en diensten wél als geldig merk is aan te merken. De rechtbank constateert evenwel dat gedaagde de aanduiding Mama Mia –Come Together uitsluitend gebruikt ter aanduiding van haar musical (en dus ook weer niet als herkomstaanduiding). Daarom kan en moet de merkinbreukvraag uitsluitend worden beantwoord aan de hand van art. 13A lid 1 sub d BMW en dan alleen nog ten aanzien van merchandisingsartikelen en -activiteiten en niet t.a.v. de musical zelf.  De rechtbank meent dat van dergelijke merkinbreuk geen sprake is (zie het slot van ov. 6.18). Ook is de rechtbank (blijkens ov. 6.20) van mening dat het gebruik van een sterk gelijkende titel in casu op zichzelf niet onrechtmatig is.

Ten slotte blijkt echter dat het aanhaken bij de naam en de bekendheid van de musical vanwege de bijkomende omstandigheden van het geval (omschreven in ov. 6.22) toch wel onrechtmatig is. Er is onder andere sprake van gevaar voor verwarring. Dat is onrechtmatig en die onrechtmatigheid wordt nog vergroot door de seksueel getinte verwijzingen in de musical van gedaagde.’

De Amsterdamse rechtbank komt in casu (wederom) tot het oordeel dat de titels van individuele werken als zodanig geen merken zijn (vgl. Rb. Amsterdam 28 juli 2004, AMI 2005, p. 59 (Standaard/Gele Teken)). En dat is goed verdedigbaar (vgl. mijn noot onder voornoemd vonnis). Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat via de onrechtmatige daad exact hetzelfde resultaat lijkt te worden behaald als op grond van het merkenrecht mogelijk zou zijn.

Gedaagde Wigt mag niet verder met zijn musical, zoals ook eerder in kort geding tussen dezelfde partijen in twee instanties was bepaald. (Zie Vzr. Rb. Arnhem 18 december 2002, LJN AF3265 en Hof Arnhem 24 december 2002, LJN AF3864).  Eerder was Wigt betrokken bij een ander geschil over groot- en kleinrecht. Zie Pres. Rb. ’s-Gravenhage 18 november 1998, IER 1999, nr 12, p. 81 m.nt. FWG (Lloyd Webber/Wigt).  DJGV.

Lees het vonnis hier.

IEF 1612

Ten overvloede

Rechtbank Almelo, 8 februari 2006, LJN: AV1329. Eiseres B.V tegen  De vennootschap onder firma Gedaagde. Geen spoedeisend belang, maar de rechtbank geeft ten overvloede toch nog even een inhoudelijk oordeel.

Eiseres is importeur van glas, porselein, aardewerk, kristal, bestek en aanverwante producten. Als exclusief agent/importeur vertegenwoordigt Eiseres sinds 1979 het bekende merk van de Poolse glasblazer K. Ook ontwerpt Eiseres zelf glaswerk, dat zij door K. laat vervaardigen. Dit glaswerk, onder andere bestaande uit karaffen, glazen, asbakken en koek- en bonbonpotten, is op de Nederlandse markt bekend onder de naam “B”, die Eiseres als merk in het register van het Benelux Merkenbureau heeft gedeponeerd. Gedaagde verkoopt onder meer glaswerk, gelijkend op de glazen voorwerpen van de B serie die door Eiseres op de markt worden gebracht.

Gedaagde houdt zich als groothandel bezig met de in- en verkoop van glaswerk ten behoeve van de Nederlandse markt. Zij betrekt haar glaswerk sinds jaar en dag uit Polen en Roemenië alwaar zij het glaswerk zelfstandig inkoopt uit bestaande collecties, en vervolgens in Nederland in de handel brengt.

Eiseres stelt dat Gedaagde onrechtmatig jegens Eiseres handelt door de B modellen van Eiseres in strijd met artikel 13 van de Auteurswet te verveelvoudigen, subsidiair door deze op slaafse wijze na te bootsen en te exploiteren, terwijl zij bovendien de van Eiseres gekopieerde producten zonder toestemming van Eiseres openbaar maakt door verkoop op de Nederlandse markt.

Het conflict tussen Eiseres speelt echter al sinds 2002 en  naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat de voorgeschiedenis in de weg aan het aannemen van spoedeisend belang. ‘De enkele stelling van Eiseres met betrekking tot de “kerstpakkettenbeurs” die deze maand in Rosmalen wordt gehouden leidt niet tot een ander oordeel.”

Maar ten overvloede acht  de voorzieningenrechter op grond van de stellingen van Eiseres, de overgelegde verklaringen en ontwerptekeningen het nog wel aannemelijk dat Eiseres als de maker van die producten heeft te gelden. De vraag of de 26 producten van Eiseres een eigen karakter hebben en het persoonlijk karakter van de maker dragen moet evenwel voorshands naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend worden beantwoord.

Het enige direct in het oog springende bijzondere kenmerk van de Eiseres producten is de dikke bodem met open glasbel, maar het auteursrecht daarop ligt niet bij Eiseres. Voor het overige is Eiseres er voorshands niet voldoende in geslaagd om duidelijk te maken waar de originele en bescherming verdienende elementen van de verschillende producten in bestaan.

Bij dat oordeel betrekt de voorzieningenrechter ook dat niet voldoende duidelijk is geworden wanneer de producten voor het eerst zijn gemaakt. Dat is van belang omdat uit de overgelegde catalogi van M. (1976-1980) en de door Gedaagde overgelegde facturen en catalogus van S. blijkt dat soortgelijk glaswerk al lange tijd op de markt is en door Gedaagde wordt verhandeld.

Dat Gedaagde de producten van Eiseres slaafs nabootst is voorshands evenmin voldoende aannemelijk geworden. Gedaagde heeft die stelling van Eiseres op voldoende overtuigende wijze bestreden door te wijzen op diverse verschillen – afgezien van de dikke bodem met glasbel - tussen de producten van partijen zoals bijvoorbeeld de maatvoering en andere details. Daarbij geldt voorts dat Gedaagde niet zelf glaswerk produceert of laat produceren, maar slechts koopt uit bestaande collecties van andere producenten.

De voorlopige conclusie is dan ook dat voorshands niet voldoende aannemelijk is geworden dat Eiseres spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen, noch glaswerk heeft ontworpen waarop zij auteursrecht kan doen gelden, noch dat Gedaagde inbreuk maakt op de rechten van Eiseres. Lees het vonnis hier.

IEF 1607

Normaal gebruikte Mustangs

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 8 februari 2006, ZA 04-3141 Mustang Bekleidungswerke tegen Pascual Ros Aguilar. Van normaal gebruik kan ook sprake zijn wanneer het gebruik uitsluitend gericht is op wederverkopers.

MBGC is rechthebbende op diverse internationale en Benelux merkregistraties vanaf 1971 voor woord/beeldmerken MUSTANG voor  klasse 25, kleding en schoeisel. Aguilar is rechthebbende op  2 Internationale (merken A en C) en 1 Benelux beeldmerken (merk B), met het woordbestanddeel 'mustang' of 'by mustang', voor klasse 25, schoeisel. MBGC vordert, samengevat, vervallenverklaring en doorhaling van de merken A en B, alsmede nietigverklaring van merk C. Zij stelt daartoe dat de merken A en B wegens niet normaal gebruik vervallen dienen te worden verklaard en merk C op verwarringwekkende wijze overeenstemt met haar eerder gedeponeerde Mustang-merken. De rechtbank verklaart alleen merk B vervallen en wijst het meer of anders gevorderde af.

Merk A

MBGC heeft naar aanleiding van de door Aguilar overgelegde bescheiden die een gebruik van Merk A zouden moeten aantonen de vraag opgeworpen of merkgebruik op facturen gericht aan wederverkopers en/of op verpakkingsmaterialen die de eindgebruiker/consument niet onder ogen komen, in de beoordeling betrokken kunnen worden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend waartoe als volgt wordt overwogen. Gebruik van een merk op facturen of verpakkingsmaterialen richting wederverkopers/detailhandelaren kan een reëel commercieel doel dienen in bovenvermelde zin aangezien het op de markt van detailhandelaren een reële functie kan vervullen ter onderscheiding van de waren als afkomstig van Aguilar (vgl. HR 23 december 2005, LJN AU2850, C04/247 HR, Sidoste/Bonnie Doon, met name r.o. 3.5.3).

Dit oordeel wordt niet anders door het feit dat het HvJ EG in r.o. 36 van Ansul/Ajax overwoog dat bij normaal gebruik sprake moet zijn “van een gebruik dat strookt met de voornaamste functie van het merk, die erin bestaat de consument of eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van een waar of dienst te waarborgen, door hem in staat te stellen die waar of dienst zonder gevaar voor verwarring te onderscheiden van waren of diensten die een andere oorsprong hebben.

De rechtbank deelt niet de door MBGC aan die overweging gegeven lezing dat dan ook uitsluitend gebruik richting consumenten/eindverbruikers mag meetellen.  Dit staat niet met zoveel woorden in vermelde rechtsoverweging, terwijl een dergelijk oordeel – indien zulks werkelijk bedoeld zou zijn – mede gelet daarop dat ook gebruik richting wederverkopers een reëel commercieel doel kan hebben (zoals de Hoge Raad oordeelde in voornoemd arrest Sidoste/Bonnie Doon), bepaald een nadere motivering behoefde. In de daaropvolgende overwegingen maakt het HvJ EG bovendien duidelijk dat bij de beoordeling van instandhoudend gebruik in feite juist alle omstandigheden moeten worden meegewogen, in welke redenering niet goed past dat een bepaalde vorm van gebruik reeds op voorhand zou moeten worden uitgesloten. Ruimer is ook het in r.o. 37 door het HvJ EG gehanteerde begrip “klanten”, terwijl tot slot van belang is dat een beperking tot consumenten/eindverbruikers in het uiteindelijke door het HvJ EG gegeven antwoord op de vraag niet voorkomt.

Vervolgens heeft MBGC aangevoerd dat gebruik van een logo zonder daarin het element “calzados” niet tot instandhoudend gebruik van Merk A kan leiden. Ook dit betoog wordt verworpen. De rechtbank vermag niet in te zien dat door weglating van “calzados” het onderscheidend vermogen van Merk A zou zijn gewijzigd. De tekst “calzados” is in het teken als geheel in visueel opzicht immers van ondergeschikte betekenis. Terecht voert Aguilar aan dat het beeldmerk wordt gedomineerd door het dravende paardje met daaronder in vette letters “Mustang”, een en ander geplaatst in een cirkel.”

Volgens de rechtbank heeft “Aguilar met een zeer aanzienlijke hoeveelheid bescheiden afdoende aangetoond dat zijn gebruik van het logo (via een niet betwiste licentie aan Mustang Inter S.L.) zeker niet slechts symbolisch van aard is en was doch integendeel een reëel commercieel doel dient en diende.” De rechtbank weigert de gevorderde vervallenverklaring van Merk A.

 

Merk B

Ter ondersteuning van zijn gebruik van Merk B heeft Aguilar slechts een ongedateerde advertentie in het weekblad “Het” overgelegd. Dit is onvoldoende om van normaal gebruik te kunnen spreken. De rechtbank verklaart Merk B vervallen.

Merk C

MBGC beroept zich erop dat Merk C op verwarringwekkende wijze overeenstemt met haar eerder gedeponeerde Mustang-merken, vanwege het feit dat in Merk C “by mustang” is opgenomen.

“De rechtbank is van oordeel dat van onvoldoende overeenstemming in voormelde zin sprake is, waarbij de volgende omstandigheden in aanmerking zijn genomen. In de eerste plaats is van belang dat in de totaalindruk van het merk de woorden “by mustang” slechts een tamelijk ondergeschikte, zoniet onopvallende plaats innemen. De aandacht van het in aanmerking te nemen publiek zal veeleer worden getrokken door de gestileerde zoolafdruk en het woord “Sixtyseven”. Daarbij komt de omstandigheid dat MBGC haar wetenschap van het reeds tamelijk langdurige gebruik, dat wil zeggen in ieder geval sedert eind jaren negentig door Aguilar van “Mustang” als handelsnaam en als (onderdeel van) woord- en beeldmerken in de Benelux niet heeft bestreden.

Relevant wordt aldus ook dat Aguilar op zich genomen een handelsnaamrecht voor “Mustang” heeft opgebouwd, zodat het publiek – zo het al “by mustang” zal opvallen – dat onderdeel van het logo als een verwijzing naar die handelsnaam zal opvatten, daarin gesterkt door de toevoeging “by”. Ten aanzien van Merk A moet bovendien worden aangenomen dat MBGC het gebruik reeds meer dan vijf jaren heeft gedoogd in de zin van artikel 14bis BMW zodat MBGC haar Mustang-merken niet meer kan inzetten tegen gebruik van Merk A, waarin “Mustang” nu juist een prominente plaats inneemt. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het gevaar voor verwarring tussen merk en teken uit te sluiten. Lees het vonnis hier