Alle rechtspraak  

IEF 12785

Totaalindruk webshopkeurmerken voldoende verschillend

Rechtbank Amsterdam 18 mei 2013, LJN CA3795 (Cleonice c.s. tegen Digikeur)
Merkenrecht. Onrechtmatige daad. Inbreuk. Het betreft in deze zaak een geschil tussen brancheorganisaties die een keurmerk voor webshops uitgeven. Cleonice c.s. (Eisers - WEBSHOP KEURMERK) verwijten Digikeur (gedaagde) inbreuk te maken op de merkrechten en de handelsnaamrechten van de houder daarvan. Verder is in geschil of gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door haar mailingactie. De rechtbank komt tot het oordeel dat er geen sprake is van een inbreuk op de merkrechten en handelsnaamrechten. Wel heeft gedaagde onrechtmatig gehandeld door haar mailingactie, maar wordt geen schadevergoeding toegewezen bij gebreke van een voldoende onderbouwing van de schade en een onvoldoende onderbouwing door eisers van het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade.

Tot slot heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank geen dwangsommen verbeurd. Cleonice c.s. zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

Merkinbreuk - 4.2.  Cleonice c.s. heeft aangevoerd dat Digikeur met het gebruik van het woordelement WEBSHOP KEURMERK in haar mailingactie (zie hiervoor onder 2.7) en in het bericht op Digikeurs website (zie hiervoor onder 2.10) inbreuk op haar merkrechten heeft gemaakt. Dit teken is gelijk aan of stemt in hoge mate overeen met de merken van Cleonice c.s.

Merkinbreuk o.g.v. artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE
4.4.  Vaststaat dat Digikeur geen gebruik maakt van een teken dat gelijk is aan de door Cleonice c.s. gehouden (collectieve) beeldmerken, zodat van een inbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE geen sprake kan zijn.

Merkinbreuk o.g.v. artikel 2.20 lid 1 sub b en/of sub c en (subsidiair) sub d BVIE  
4.5.  Voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van gebruik van een overeenstemmend teken moet worden uitgegaan van de totaalindruk die het beeld achterlaat bij de gemiddelde consument die de betrokken producten waren of diensten afneemt. Deze beoordeling ziet op gelijkenis in visueel, auditief of begripsmatig opzicht, waarbij rekening moet worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen van de merken en het teken. Gebruik van enkele onderdelen van het merk levert slechts inbreuk op als de totaalindruk van het gebruik overeenstemt met het beeldmerk.

4.7.  De overeenstemming tussen het door Digikeur in haar mailingactie en op haar website gebruikte tekens en de merken van Cleonice c.s. beperkt zich in dit geval tot het gebruik van de woorden ‘Webshop Keurmerk’. De visuele weergave van de woorden stemt echter niet overeen. Bovendien ontbreken in de mailingactie en op de website van Digikeur de beeldelementen van het merk. De woorden WEBSHOP KEURMERK zijn in de bedoelde e-mail en op de desbetreffende webpagina in louter beschrijvende zin gehanteerd, namelijk voor de dienst die wordt aangeboden: een keurmerk voor internetwinkels (webshops). De totaalindrukken verschillen, zodat van gebruik van een overeenstemmend teken geen sprake is en dus ook niet van merkinbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub b en c BVIE.


Merkinbreuk o.g.v. artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE
4.8.  Subsidiair – zo begrijpt de rechtbank – beroept Cleonice c.s. zich erop dat Digikeur door gebruik van het teken WEBSHOP KEURMERK, anders dan ter onderscheiding van waren en/of diensten, zonder geldige reden afbreuk doet aan de reputatie van haar merken. Ook bij deze bepaling gaat het om een totaaltoets, die vereist dat er sprake is van een zodanige mate van overeenstemming tussen merk en teken dat vermoedelijk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. In het voorgaande is reeds overwogen dat geen sprake is van overeenstemming, nu de totaalindrukken verschillen. Ook het beroep op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE slaagt dan ook niet.

4.9.  Uit het voorgaande volgt dat Digikeur met het gebruik van teken WEBSHOP KEURMERK geen inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van Cleonice c.s. Dit oordeel brengt verder met zich dat er evenmin sprake is van een inbreuk door gebruik door Digikeur van de woorden Webwinkel Keurmerk. Cleonice c.s. heeft namelijk aan haar stelling dat Digikeur door gebruik van de woorden Webwinkel Keurmerk inbreukmakend c.q. onrechtmatig tegenover haar handelt, in de kern niet meer of anders ten grondslag gelegd dan hiervoor beoordeeld. Overigens heeft Digikeur met de woorden Webwinkel Keurmerk voldoende afstand genomen van het woordelement.

Inbreuk op handelsnaam SWK
4.10.  Cleonice c.s. verwijt Digikeur dat zij door gebruik van het internetadres “www.digikeur.nl/webshop-keurmerk” inbreuk maakt op de handelsnaam van SWK, Stichting Webshop Keurmerk.

4.12.  Tegen de achtergrond van voormelde maatstaf is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een inbreuk op de handelsnaam van SWK door Digikeur. Allereerst moet, anders dan Cleonice c.s. betoogt, voor de beantwoording van de vraag of door Digikeur inbreuk wordt gemaakt op de handelsnaam van SWK niet worden uitgegaan van het internetadres “www.digikeur.nl/webshop-keurmerk”. Gesteld noch gebleken is dat Digikeur dit internetadres als haar domeinnaam heeft geregistreerd. Digikeur heeft aangevoerd dat zij niet met voormeld internetadres deelneemt aan het economisch verkeer, maar enkel door middel van de internetadressen www.digikeur.nl, www.digikeur.org en www.digikeur.com. Tegenover deze stelling heeft Cleonice c.s. onvoldoende naar voren gebracht voor het oordeel dat het internetadres “www.digikeur.nl/webshop-keurmerk” als handelsnaam van Digikeur moet worden aangemerkt.

4.13.  Nu er geen sprake is van een inbreuk op merkrechten en handelsnaamrechten van Cleonice c.s. zal de vordering zoals onder 3.1. onder A voor zover die daarop ziet worden afgewezen.

Onrechtmatig handelen door bericht op website Digikeur en benaderen klanten SWK
4.14. De stellingen van Cleonice c.s. worden aldus begrepen, dat Digikeur, door het op haar website vermelde bericht (zie hiervoor onder 2.10) en met haar mailingactie, het heeft doen voorkomen alsof zij het Webshop Keurmerk van Cleonice c.s. beheert en dit zou vervangen door een nieuw keurmerk. Bij haar mailingactie heeft Digikeur volgens Cleonice c.s. het volledige ledenbestand van SWK benaderd, hetgeen volgens haar onrechtmatig is. Verder was volgens Cleonice c.s. Digikeurs website zo ingericht dat er verwarring kon ontstaan, waarmee Digikeur eveneens onrechtmatig handelt, aldus Cleonice c.s.

4.16. De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor onder 4.15 is overwogen van oordeel, dat Digikeur door haar mailingactie van 15 maart 2011, het bericht op haar website en de wijze waarop zij haar website had ingericht onrechtmatig tegenover Cleonice c.s. heeft gehandeld. Digikeur is daarmee in beginsel aansprakelijk voor door Cleonice c.s. geleden schade. Aangezien dit onrechtmatig handelen na het kort gedingvonnis is geëindigd, bestaat er onvoldoende grond voor toewijzing van de vordering zoals onder 3.1 onder A, voor zover deze betrekking heeft op het staken en gestaakt houden van onrechtmatig handelen van Digikeur.

5.  De beslissing
De rechtbank wijst de vorderingen af;

Op andere blogs:
Emerce (Keurmerken ruziën over merkrechten)
DomJur (2013-975)

IEF 12772

Prejudiciële vragen over het veelvuldige gebruik van de kleur rood

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 8 maart 2013, zaak C-217/13 (Oberbank tegen Deutscher Sparkassen- und Giroverband e.V.) - dossier en zaak C-218/13 (Banco Santander en Santander Consumer Bank tegen Deutscher Sparkassen- und Giroverband e.V.) - dossier
Merkenrecht. Inburgering. Gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70%. Verweerster in beide zaken is Deutsche Sparkassen- und Giroverband. Zij heeft in 2002 een aanvraag ingediend bij het Deutsch Patent- und Markenamt (DMPA) voor een contourloos kleurmerk (rood) als collectief merk voor haar waren en diensten. De aanvraag is in 2003 afgewezen (ontbrekend onderscheidend vermogen). Verweerster maakt bezwaar en overlegt bewijsstukken (opiniepeiling) waarna DMPA het merk alsnog inschrijft. 

Verzoeksters (in C-217/13 de Oostenrijkse Oberbank, in C-218/13 de Duitse tak van Banco Santander) vorderen in 2008 nietigverklaring van het merk: diensen zijn immaterieel en niet met een kleur verbonden. Zij bestrijden het onderscheidend vermogen door het veelvuldige gebruik van de kleur rood in producten. Zij menen dat geen sprake is van een „zeer specifieke markt” in de zin van de rechtspraak van het HvJ EU. Om onderscheidend vermogen te claimen zou een score van bijna 100% in verzoeksters ogen pas overtuigend kunnen zijn.

Verweerster weerlegt verzoeksters bezwaren door erop te wijzen dat contourloze kleurkenmerken voor diensten in de rechtspraak al lang zijn erkend. Met name rood zou in retail banking onderscheidend vermogen hebben.
Verweerster meent dat vernietiging van een inschrijving alleen onder strikte voorwaarden kan geschieden, waaraan in deze zaak niet is voldaan.

DMPA wijst het verzoek tot nietigverklaring af (juni 2009). Zij oordeelt dat geen sprake is van onderscheidend vermogen maar laat zich overtuigen door de consumentenenquête. Verzoekster gaat in beroep tegen de beslissing van het DMPA en herhaalt haar opvatting dat er van inburgering van het merk geen sprake is.

De verwijzende Duitse rechter (Bundespatentgericht) stelt in beide zaken dezelfde vragen aan het HvJEU:

1. Verzet artikel 3, leden 1 en 3, van de richtlijn zich tegen een uitlegging van het nationale recht, volgens welke in het geval van een abstract kleurmerk (in casu: rood HKS 13) waarop aanspraak wordt gemaakt voor financiële diensten, uit een consumentenenquête een gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70 % moet blijken om ervan te kunnen uitgaan dat het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?

2. Moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het tijdstip van de aanvraag van de inschrijving van het merk – en niet het tijdstip van de inschrijving zelf – eveneens beslissend is indien de merkhouder als verweer tegen een verzoek om nietigverklaring van het merk aanvoert dat het merk in elk geval meer dan drie jaar na de inschrijvingsaanvraag, maar nog vóór de inschrijving zelf, als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?

3. Mocht ook onder de hiervoor genoemde voorwaarden het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag doorslaggevend zijn: Moet het merk reeds dan nietig worden verklaard, wanneer niet duidelijk is en niet meer opgehelderd kan worden of het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen? Of is voor nietigverklaring vereist dat degene die om nietigverklaring verzoekt, aantoont dat het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag geen onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt?

IEF 12767

Belang domeinnaam te kunnen gebruiken voor oude klanten, niet relevant

Vzr. Rechtbank Den Haag 14 juni 2013, KG ZA 13-411 (Systec Designs B.V. tegen gedaagde)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Astrid Sixma, BINGH advocaten.

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Systec Designs houdt zich bezig met het vervaardigen van meet-, regel-, navigatie-, en controleapparatuur en is rechthebbende op het Benelux woordmerk SYSTEC. Gedaagde houdt zich bezig met het technische ontwerp en advies over productontwikkeling van elektronica en software. Zij heeft een onderneming opgericht onder de naam Systek VOF, zij is tevens houder van de domeinnamen systek.nl en systec.nl. Systec Designs is van mening dat gedaagde inbreuk maakt op haar handelsnaam- en merkenrecht en vordert overdracht van de domeinnamen van gedaagde.

Bij de mondelinge behandeling heeft gedaagde toegezegd de domeinnaam systec.nl aan Systec Designs over te dragen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er verwarringsgevaar bestaat voor wat betreft de handelsnamen van beide partijen, waardoor gedaagde inbreuk maakt op het oudere handelsnaamrecht van Systec Designs. Ten aanzien van het gebruik van de domeinnaam systek.nl oordeelt de voorzieningenrechter dat deze een inbreuk vormt op het merk SYSTEC. Dat gedaagde er belang bij heeft om de domeinnaam systek.nl te kunnen blijven gebruiken zodat oude klanten hem nog op internet kunnen vinden, staat daar niet aan in de weg.

Inbreuk op handelsnaamrecht
4.9.    Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 4.5 tot en met 4.8, is er naar voorlopig oordeel gevaar voor verwarring bij het publiek tussen beide ondernemingen te duchten voor het gebruik van de jongere handelsnaam 'Systek'. [Gedaagde] heeft daarmee inbreuk gemaakt op de oudere handelsnaamrechten van Systec Designs door het gebruik van de handelsnaam 'Systek' zoals die werd gevoerd tot, in ieder geval, medio maart 2013. Het door Systec Designs gevorderde handelsnaamrechtelijke verbod is derhalve toewijsbaar.
 
Inbreuk op merkrecht
4.12.    Nu een verbod van het gebruik van de handelsnaam 'Systek' al toewijsbaar is op grond van het handelsnaamrecht, ziet de voorzieningenrechter niet in welk belang Systec Designs daarnaast nog heeft bij een merkenrechtelijk verbod van datzelfde handelsnaamgebruik. Ten aanzien van het gebruik van de domeinnaam systek.nl overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

4.15.    Naar voorlopig oordeel vormt het gebruik van de domeinnaam systek.nl derhalve een inbreuk op het merk SYSTEC in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Dat [gedaagde] er belang bij heeft om de domeinnaam systek.nl te kunnen blijven gebruiken zodat oude klanten hem nog op internet kunnen vinden, staat daar niet aan in de weg. Artikel 2.20 lid 1 onder b BVIE bevat immers geen uitzondering op de uitsluitende rechten van de merkhouder op grond van een belangenafweging. Het gevorderde merkenrechtelijke verbod is derhalve toewijsbaar.

Op andere blogs:
DomJur (2013-972)
Emerce (Doorlinken levert merkinbreuk op)

IEF 12764

Tegenbewijs toegelaten tegen in Griekenland gekochte luchtverfrisser

Rechtbank Den Haag 12 juni 2013, zaaknr. C/09/419212 / HA ZA 12-613 (Julius Sämann Ltd. tegen Onestop c.s.)
Vergelijk [IEF 12028]. Julius Sämann is houdster van internationale woord/beeldmerken WUNDERBAUM en het beeldmerk dat bestaat uit een afbeelding van een boom voor papieren luchtverfrissers. Onestop ontwerpt en produceert o.a. (relatie)producten, waaronder een partij luchtverfrissers die zij heeft besteld bij een Chinese leverancier. Een verbod tot inbreuk op de boom-merken in de EU ligt voor toewijzing gereed.

Julius Sämann constateert dat dezelfde luchtverfrissers, die in Nederland door Onestop op de markt zijn gebracht, ook op de Griekse markt zijn gebracht. Dat de Griekse wederverkoper zou hebben verklaard de luchtverfrissers niet van Onestop te hebben afgenomen, sluit niet uit dat het hier om door Onestop op de markt gebrachte luchtverfrissers gaat. De rechtbank laat Onestop c.s. toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat de in Griekenland door Julius Sämann aangeschafte boomvormige luchtverfrisser door Onestop c.s. op de markt is gebracht.

Merkinbreuk
4.2. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de op bestelling van Onestop geproduceerde boomvormige luchtverfrissers overeenstemmen met de boom-merken van Julius Sämann noch dat zij voor dezelfde waren worden gebruikt als waarvoor de merken van Julius Sämann zijn ingeschreven. Evenmin staat ter discussie dat Onestop deze luchtverfrissers heeft besteld bij en afgenomen van haar Chinese leverancier en dat deze luchtverfrissers door haar zijn geleverd aan Axie, die deze vervolgens heeft aangeboden in haar Axieshop te Hoofddorp. Hieruit volgt dat Onestop en Axie inbreuk maken op de merkrechten van Julius Sämann als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE en artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Dat Onestop – zoals gedaagden stellen en Julius Sämann betwist – niet de vorm van of de tekst op de luchtverfrisser heeft bepaald en de luchtverfrissers van Julius Sämann niet kende, doet daar – wat daar wat daar ook van zij – niet aan af. Hetzelfde geldt voor de door Onestop c.s. gestelde – en door Julius Sämann betwiste – geringe omvang van de aangeboden partij luchtverfrissers. Artikel 2.20 lid 1 en artikel 9 lid 1 GMVo stellen immers niet vereist dat sprake is van kennis of bewustheid van merkinbreuk en ook de omvang van de inbreuk is daarbij niet van belang. Met deze vaststelling dat inbreuk is gepleegd op de merkrechten van Julius Sämann, ligt in ieder geval een verbod tot inbreuk op de boom-merken in de EU (versterkt met dwangsom) voor toewijzing gereed.


4.3. Ter bepaling van de omvang van de gepleegde inbreuk, is de door Julius Sämann in Griekenland aangeschafte luchtverfrisser van belang. Onestop c.s. betwist dat zij deze luchtverfrisser op de markt heeft gebracht. Volgens Onestop c.s. gaat het hier weliswaar om luchtverfrissers met op de verpakking haar webadres www.onestop.nl, maar zij heeft geen idee hoe het komt dat haar webadres vermeld is en zij voert aan dat deze artikelen niet (in)direct door Onestop c.s. aan de Griekse wederverkoper zijn geleverd. Uit een bandopname van een telefoongesprek zou blijken dat Onestop ter zake geen blaam treft. Ter gelegenheid van de comparitie is door Onestop hieraan toegevoegd dat zij naar aanleiding van de haar door Julius Sämann verschafte kopie van de bon van deze aankoop, contact heeft opgenomen met de desbetreffende Griekse verkooporganisatie. Die zou haar hebben bevestigd dat zij de geurbomen niet van Onestop maar van een ander bedrijf heeft.

4.4. Voor zover kan worden beoordeeld aan de hand van de overgelegde kopie, lijkt de in Griekenland aangeschafte luchtverfrisser in alle opzichten op de door Onestop in China bestelde en vervolgens geïmporteerde en door Axie verhandelde inbreukmakende luchtverfrissers. Door Onestop c.s. is niet bestreden dat het hier om eenzelfde soort luchtverfrisser gaat als die bij de Axieshop in Hoofddorp is aangetroffen, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Dat het hier zou gaan om producten van de Chinese fabrikant die eerder in opdracht van Onestop luchtverfrissers produceerde en die nu zonder hulp of toestemming van Onestop gebruik zou maken van producten en verpakkingen van Onestop – zoals door Onestop c.s. eerder aan Julius Sämann is bericht – valt zonder concrete onderbouwing niet te begrijpen. In het bijzonder geeft dit betoog geen sluitende verklaring voor het feit dat het een in het Nederlands gestelde verpakking met het webadres van Onestop betreft. Dat de Griekse wederverkoper zou hebben verklaard de luchtverfrissers niet van Onestop te hebben afgenomen, sluit niet uit dat het hier om door Onestop op de markt gebrachte luchtverfrissers gaat. De naam van Onestops Chinese fabrikant en van het bedrijf van wie de Griekse verkooporganisatie de luchtverfrissers zou hebben ontvangen noch de tekst van de bandopname zijn door Onestop c.s. bekendgemaakt. Zoals Onestop c.s. ter gelegenheid van de comparitie heeft verklaard, heeft zij die namen wel maar wil zij die alleen noemen als daarmee het geschil in een keer geregeld is. Als reden voor het niet noemen van namen, geeft zij aan dat zij wil voorkomen dat mensen die haar geholpen hebben in de problemen komen. De bandopname is niet – zoals bij conclusie van antwoord aangekondigd – ter griffie gedeponeerd. Dit maakt haar betoog omtrent de Griekse luchtverfrisser, dat zonder nadere onderbouwing op zichzelf al geen sluitende verklaring biedt, niet verifieerbaar.

De rechtbank
5.1. laat Onestop c.s. toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat de in Griekenland door Julius Sämann is aangeschafte boomvormige luchtverfrisser door Onestop c.s. op de markt is gebracht;

IEF 12763

Geen sprake van invoer en handel Goodyear banden

Rechtbank Den Haag 12 juni 2013, C/09/426576 / HA ZA 12-1062 (The Goodyear Tire & Rubber Company  tegen Pregon / D.I.F.)
Merkenrecht. Invoer. Opheffen onrechtmatig beslag. Goodyear ontwikkelt en verkoopt rubberen banden en is houdster van Benelux en Gemeenschapswoordmerken. Goodyear. D.I.F. handelt internationaal in autobanden en heeft in 2012 een partij van Senegal laten verschepen naar Nederland.

Goodyear kan zich als merkhoudster tegen het handelen van D.I.F. ten aanzien van de partij banden verzetten als de partij banden te koop wordt aangeboden en/of wordt verkocht. Dat sprake is van het ter verkoop aanbieden of verkopen van de partij banden is niet met zo veel woorden door Goodyear gesteld. Er is onvoldoende onderbouwing om aan te nemen dat er sprake is van ‘invoeren’, ‘aanbieden’, ‘in de handel brengen’ in merkenrechtelijk relevante zin of een dreiging daartoe. De rechtbank wijst de vorderingen af en heft in reconventie de beslagen op. Tevens heeft Goodyear onrechtmatig gehandeld door de onrechtmatige beslaglegging en dient deze schade te vergoeden.

Invoer
4.2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de partij banden waar het hier om gaat, originele Goodyear-banden betreft, zodat de rechtbank daarvan uitgaat en de kwestie of sprake is van namaak buiten de beoordeling kan blijven. Evenmin is tussen partijen in geschil, dat als sprake is van invoer ter verhandeling van de desbetreffende partij banden in de EER, dat inbreuk op de merkrechten van Goodyear inhoudt, nu deze partij niet met haar toestemming in de EER is gebracht. Beide partijen gaan ervan uit dat de door de douane onderschepte partij op het moment dat Goodyear daar beslag op heeft laten leggen zich onder douanetoezicht bevond en dus (nog) niet was ingevoerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of onder omstandigheden daarmee inbreuk is gepleegd op Goodyears merkrechten.

4.7. Dat de partij banden van D.I.F. zich (nog) niet onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot bevond, maar nog onder douanetoezicht, is voor de beoordeling of hier sprake is van dreigende merkinbreuk, gelet op het voorgaande, van ondergeschikt belang. Het gaat, zoals blijkt uit de stellingen van partijen, nog slechts om het enkele fysieke binnenbrengen van de partij op het grondgebied van de EU en dat kan op grond van de Class-uitspraak niet worden aangemerkt als ‘invoeren’ in merkenrechtelijke zin. De partij is weliswaar (nog) niet onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot geplaatst, maar bevindt zich onder douanetoezicht en de banden kunnen als niet-communautaire goederen (nog) niet in de EU verhandeld worden. Daarvoor is noodzakelijk dat zij eerst onder de douaneregeling voor het in het vrije verkeer brengen worden geplaatst. Nu (nog) niet voor die regeling is gekozen zijn de banden niet ingevoerd in merkenrechtelijke zin.

 

4.10. In deze omstandigheden kan echter geen, dan wel onvoldoende onderbouwing worden gevonden om aan te nemen dat sprake is van ‘invoeren’, ‘aanbieden’, ‘in de handel brengen’ in merkenrechtelijk relevante zin of een dreiging daartoe. Dat de bestemming (Pregon in) Nederland was, wil niet zonder meer zeggen dat er dus sprake was van (een intentie tot) plaatsing onder de douaneregeling voor het in het vrije verkeer brengen. Hetzelfde geldt voor de gestelde onduidelijkheid met betrekking tot de betrokken partijen. Dat D.I.F. eerder bij parallelle import betrokken is geweest – hetgeen zij bestrijdt – is evenmin voldoende, zo volgt uit de Class-uitspraak (zie ro. 59). Niet valt in te zien dat daarover anders moet worden geoordeeld omdat de APV daarmee gemakkelijk kan worden omzeild (wat daarvan ook zij), nu artikel 3 lid 1 APV bepaalt dat de APV niet van toepassing is op goederen die met toestemming van de merkhouder van zijn merk zijn voorzien. Ook in onderlinge samenhang bezien, is de conclusie dat Goodyear onvoldoende onderbouwd heeft gesteld met betrekking tot (de dreiging van) verhandeling in de EU om (dreigende) merkinbreuk te kunnen aannemen. De door haar in conventie ingestelde vorderingen zullen daarom worden afgewezen.

De beslagen
4.11. De afwijzing van Goodyears conventionele vorderingen brengt de onrechtmatigheid van de gelegde beslagen met zich mee nu deze dezelfde merkenrechtelijke grondslagen kennen. De in reconventie gevorderde opheffing van de beslagen zal daarom worden toegewezen als in het dictum verwoord. Omdat gesteld noch gebleken is dat er door Goodyear opnieuw beslag zal worden gelegd op dezelfde partij banden, onder gelijke omstandigheden en omdat Goodyear in zijn algemeenheid het recht om beslag te leggen niet zonder meer op voorhand kan worden ontzegd, zal het verbod om opnieuw beslag te leggen worden afgewezen.

IEF 12762

Gerecht EU week 24

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Lean Performance Index heeft geen fantasievolle betekenis.
B) MyDrap vs Bon Drap; ondanks zwak onderscheidend vermogen verwarringsgevaar.

Gerecht EU 12 juni 2013, zaak T-598/11 (MPDV Mikrolab / OHMI (Lean Performance Index)) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 131/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 15 september 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk „Lean Performance Index”, voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35 en 42. Het beroep wordt afgewezen, de aanduiding is beschrijvend.

48 Erstens ist das Argument, die angemeldete Marke habe eine „unklare und vage“ Bedeutung, wodurch ihr ein phantasievoller Charakter verliehen werde, als unbegründet zurückzuweisen. Der Ausdruck „Lean Performance Index“ hat nämlich, wie in den Randnrn. 24 bis 28 des vorliegenden Urteils ausgeführt worden ist, für die maßgeblichen Verkehrskreise eine klare Bedeutung.

Gerecht EU 13 juni 2013, zaak T-636/11 (Hostel drap / OHMI - Aznar textil (MY drap)) - dossier
B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met de woordelementen „MY drap”voor waren van de klassen 16, 21 en 24, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2127/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 26 september 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk is geweigerd in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het in het Gemeenschap algemeen bekende gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „BON DRAP” voor waren van de klassen 23, 24 en 26. Het beroep wordt afgewezen, het zwakke onderscheidend vermogen van het oudere merk kan voldoende zijn voor het bestaan van verwarringsgevaar. Ook op de MARQUES-blog.

47 En l’espèce, en raison des similitudes entre les signes en cause et de l’identité constatée entre les produits concernés, il est probable que le public confonde les marques en cause, eu égard au fait que le consommateur n’a que rarement la possibilité de procéder à une comparaison directe des différentes marques, mais doit se fier à l’image imparfaite qu’il en a gardée en mémoire (arrêt de la Cour du 22 juin 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C‑342/97, Rec. p. I‑3819, point 26). Il y a donc lieu de conclure qu’il n’existe pas de différence suffisante entre lesdits signes permettant d’exclure tout risque de confusion entre les marques dans l’esprit du public.

48 La requérante soutient que les marques en question ou leurs variantes auraient coexisté de manière pacifique sur le marché pendant plusieurs années. Or, il convient de rappeler qu’il n’est, certes, pas entièrement exclu que, dans certains cas, la coexistence de marques antérieures sur le marché puisse éventuellement amoindrir le risque de confusion constaté par les instances de l’OHMI entre deux marques en conflit. Néanmoins, une telle éventualité ne saurait être prise en considération que si, à tout le moins, au cours de la procédure concernant des motifs relatifs de refus devant l’OHMI, le demandeur de la marque communautaire a dûment démontré que ladite coexistence reposait sur l’absence d’un risque de confusion, dans l’esprit du public pertinent, entre les marques antérieures dont il se prévaut et la marque antérieure de l’intervenante qui fonde l’opposition et sous réserve que les marques antérieures en cause et les marques en conflit soient identiques [arrêts du Tribunal du 7 novembre 2007, NV Marly/OHMI – Erdal (Top iX), T‑57/06, non publié au Recueil, point 97, et du 20 janvier 2010, Nokia/OHMI – Medion (LIFE BLOG), T‑460/07, Rec. p. II‑89, point 68]. En l’occurrence, il ressort du dossier de l’OHMI transmis au Tribunal que la requérante n’a pas démontré que la coexistence qu’elle invoque reposait sur l’absence d’un risque de confusion. Partant, cet argument doit être rejeté.

IEF 12760

Een OSCAR ter aanmoediging om uit te blinken, maar niet als voorbeeldige chauffeur

Hof van Beroep Brussel 28 mei 2013, 2009/AR/2273 (Academy of Motion Picture Arts and Sciences tegen Belfius Insurance Belgium N.V. [voorheen DVV])
Uitspraak ingezonden door Jeroen Muyldermans en Paul Maeyaert, Altius.
Merkenrecht. Bekend merk. In navolging van IEF 8274 waar is geoordeeld dat het Benelux en gemeenschapsmerk ´OSCAR` van The Academy wel degelijk geldig is en niet gebruikelijk is (geworden) voor het aanduiden van prijzen in het algemeen. DVV voert aan dat op het moment van inschrijving de Oscar-merken een gebruikelijk teken was en daarom wordt de vordering van nietigverklaring gesteund. Tevens zou er geen sprake zijn van niet-normaal gebruik [artt. 2.28 lid 1 sub d (p.14), 2.26 lid 2 sub b (p.17) en sub a BVIE (p.23]. DVV slaagt niet in het bewijs dat The Academy gedurende vijf opeenvolgende jaren geen normaal gebruik van de merken heeft gemaakt.

Het hof oordeelt dat the Academy voldoende heeft aangetoond dat diensten die zij aanbiedt en levert en waarvoor de Oscar-merken zijn ingeschreven, met name het verlenen en uitreiken van een prijs ter aanmoediging van personen om uit te blinken in de filmindustrie, het houden van een jaarlijkse prijzenceremonie en het organiseren daarvan, aangeboden en gebruikt worden onder het merk OSCAR. De Oscar-merken zijn bekende merken. (p. 27) en The Academy kan zich succesvol beroepen op 2.20 lid 1 sub c, maar niet op sub a, omdat er geen sprake is van gebruik van respectieve tekens voor dezelfde diensten. DVV biedt diensten van verzekering aan, en reikt een prijs uit aan voorbeeldige chauffeurs. De inbreuk op een merkenrecht ex art. 95 WMPC is gegrond.

Het hof zegt voor recht dat DVV merkinbreuk pleegt door het voeren van het teken OSCAR, DVV OSCAR en/of het beeldmerk DVV OsCar. Er is een reëel risico op verwatering en er is geen geldige reden om gebruik te maken van het aangevochten teken. DVV wordt veroordeeld in alle kosten van het geding, begroot op €459,19 + €11.000 + €186 + €11.000.

Leeswijzer:
p.10: De Middelen van The Academy
p.10: De Middelen van DVV
p.14: De tegenvordering - vordering tot nietigverklaring van de Oscar merken
p.17: De vordering tot vervallenverklaring van de Oscar merken gesteund op artikel 2.26.2 b. BVIE en artikel 51.1.b GMVO
p.23: De vordering tot vervallenverklaring van de Oscar merken gesteund op artikel 2.26.2.a. BVIE en 51.1.a. GMVO
p.34: De vordering gesteund op artikel 2.20.1.c BVIE en 9.1. c GMVO
p.34: Het gebruik van het aangevochten teken vindt plaats in het economische verkeer
p.37: Het aangevochten teken wordt gebruik voor niet-soortgelijke diensten
p.37: het aangevochten teken stemt overeen met het oudere merk
p.43: De inbreukmaker heeft geen "geldige reden" om gebruik te maken van het aangevochten teken
p.44: Art. 2.20.1.a BVIE en 9.1.a. GMVO
p.45: De aangevoerde inbreuk op artikel 95 WMPC

IEF 12758

Geen spoedeisend belang vanwege ompakken, onduidelijkheid aangaande het auteursrecht

Vzr. Rechtbank Rotterdam 10 juni 2013, LJN CA2808 (KMI-Music Bank tegen KRG Asian-Food B.V.)
Overdracht auteursrecht. Merkenrecht. Spoedeisend belang ontbreekt vanwege ompakken. KMI handelt in rijst. Asian-Food is een groothandel in levensmiddelen. KMI vordert een staking van het plegen van auteursrechtinbreuk op de President-rijstzak, als ook staking van het gebruik van het beeldmerk PRESIDENT.

Het spoedeisend belang ontbreekt, nu Asian-Food heeft aangegeven 21.000 kilo rijst, die is verpakt in Present-rijstzakken, op de Nederlandse markt in de verkoop te gaan brengen, zij het, dat is toegezegd dat deze partij zal worden omgepakt. De President-rijstzak is een werk in de zin van art. 10 lid 1 sub 11 Aw, echter de verklaring van de creatieve director van Oberoi Multimedia - die in opdracht de zakken heeft ontworpen - dat alle IE-rechten zijn overgedragen aan X, bewijst niet dat KMI rechthebbende is.

De voorzieningenrechter oordeelt dat KMI jegens Asian-Food geen beroep toekomt op auteursrecht met betrekking tot de President-rijstzak. De gevraagde voorziening wordt afgewezen en kan worden daargelaten of de Present-rijstzak, gelet op het uiterlijk, al dan niet inbreuk maakt.

Nu enerzijds nog slechts sprake is van één partij rijst, zij het een aanzienlijke, en Asian-Food heeft toegezegd te zullen ompakken en verder slechts de nieuwe zakken te zullen gebruiken en anderzijds de belangen van KMI nauwelijks zijn onderbouwd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om anders te beslissen.

4.1. Het overigens gevorderde zal reeds worden afgewezen vanwege het ontbreken van spoedeisend belang. Asian-Food heeft ter zitting verklaard dat zij bij al haar overige handelsactiviteiten die zien op de verkoop van Golden Sella Basmati rijst is overgestapt op een ander verpakkingsmateriaal, waarvan tussen partijen vast staat dat dit geen inbreuk maakt op enig recht van KMI. KMI heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt en met stukken onderbouwd dat er thans overigens sprake is van een grootschalige inbreuk op de door KMI gepretendeerde auteursrechten op de President-rijstzak (zie bijlage 2), waardoor KMI schade lijdt.
De vermelding van President op de site dateert van bijna 6 maanden terug en is dus nu niet van belang.

Voor de vermelding van Present Golden Silla Basmati Rice op haar website heeft Asian-Food ter zitting een deugdelijke verklaring gegeven, terwijl voorts die enkele vermelding (zonder afbeelding, want dat daarvan sprake is is niet aannemelijk) wat daarvan zij, geen inbreuk maakt op enig (mogelijk) auteursrecht van KMI. KMI heeft haar vorderingen uitdrukkelijk louter op haar (gestelde) auteursrechten op de President-rijstzakken gebaseerd.

4.5.2.  Dat er, los van de weergave van het uiterlijk van het woord President, geen enkele subjectieve, creatieve keuze door de ontwerper van de President-rijstzak is gemaakt, is niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn bij het ontwerpen van een dergelijke zak weliswaar enige technische uitgangspunten in het geding (zoals de afsluitbaarheid) maar vallen ten aanzien van het uiterlijk in voldoende mate creatieve keuzes te maken. Dat is ook gebeurd, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, zijn in het uiterlijk van de President-rijstzak - voor wat betreft de specifieke vormgeving van het kader, de rijstafbeelding en de letters duidelijk creatieve keuzes gemaakt, die met behoud van de functionaliteit ook anders hadden kunnen worden gemaakt. Uit de President- rijstzakken blijkt in voldoende mate van persoonlijke, creatieve keuzes van de maker.
Uit de andere getoonde zakken blijkt voorts, dat die keuzes, met behoud van de functionaliteit en de stijl, anders gemaakt kunnen worden.
Zoals Asian-Food terecht opmerkt dienen de - niet auteursrechtelijk beschermde - louter technisch bepaalde aspecten buiten beschouwing te blijven, zoals de maat van de zak, het handvat en de rits etc., maar meer dan dat ook niet. De onder 4.5.1 bedoelde toets kan de President-rijstzak voorshands dus doorstaan.

4.5.3.  Naar voorlopig oordeel moet de conclusie zijn dat de President-rijstzak als een werk in de zin van artikel 10, eerste lid sub 11 Aw moet worden aangemerkt.

4.6. De verklaring van de creatieve Director van Oberoi, dat alle IE-rechten in 2005 aan [X] zijn overgedragen, bewijst niet dat KMI nu rechthebbend is. (...) Asian-Food stelt, dat zij President-zakken al geruime tijd op de markt bracht, dat haar zijdens KMI toen werd bericht dat dat niet langer de bedoeling was, omdat KMI dat zelf wilde doen, en dat Asian-Food toen zelf de Present-zak heeft ontworpen. Anders dan KMI meent blijkt daaruit de inbreuk niet. Subjectieve kwade trouw van de zijde van Asian-Food is onvoldoende aannemelijk, gelet op de toelichting ter zitting van Asian-Food (aangaande ondermeer het depot van het merk), maar belangrijker is de onduidelijkheid aangaande het auteursrecht en de rechten van KMI in dat verband; dat KMI niet de oorspronkelijk auteursrechthebbende is, staat immers vast.

Dat betekent dat binnen dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat KMI rechthebbende is op de auteursrechten op de President-rijstzak in Nederland en dus ook, dat Asian-Food daarop inbreuk maakt.

4.7.  Nu de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel komt dat KMI jegens Asian-Food geen beroep toekomt op auteursrecht met betrekking tot de President-rijstzak, dient de onder A gevraagde voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en kan worden daargelaten of de Present-rijstzak, gelet op het uiterlijk, al dan niet inbreuk maakt.
De overige weren behoeven geen verdere bespreking.

Nu enerzijds nog slechts sprake is van één partij rijst (zij het een aanzienlijke) en Asian-Food heeft toegezegd te zullen ompakken en verder slechts de nieuwe zakken te zullen gebruiken en anderzijds de belangen van KMI nauwelijks zijn onderbouwd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om in het kader van een belangenafweging anders te beslissen.
Indien eventueel te zijner tijd in een bodemprocedure KMI in het gelijk gesteld wordt lost een en ander zich op in een schadevergoeding.
IEF 12755

Ontbreken van voorvoegsel 'de' levert te weinig onderscheiding op

Rechtbank Rotterdam 17 april 2013, LJN CA2733 (De Scheidingsmakelaar B.V. tegen gedaagde)
Merkenrecht. Franchise. Uitleg vaststellingsovereenkomst in kader van beëindiging franchiseovereenkomst. Verbod toegewezen. De Scheidingsmakelaar vordert succesvol een verbod (direct of indirect) gebruik te maken van de merken, handelsnamen, modellen en know-how van de franchiseformule van De Scheidingsmakelaar, op straffe van verbeurte van een gemaximeerde dwangsom van € 500,00 per overtreding / per dag.

Het gebruik van dat woord vormt geen inbreuk op de handelsnaam en evenmin op het merkenrecht nu sprake is van een generieke term, aldus gedaagde. De Scheidingsmakelaar beroept zich op het beeldmerk. Dat neemt echter niet weg dat gedaagde zich ertoe heeft verbonden om zich te profileren onder een naam die niet slaafs gelijkt op die van de franchisegever.

Ten aanzien van het eerste geval (de website) zou betoogd kunnen worden dat slechts sprake is van een beschrijving van de beroepsgeschiedenis van gedaagde. De wijze waarop dat plaatsvindt, in het bijzonder door De Scheidingsplanner vetgedrukt te gebruiken, kan ertoe leiden dat de naam wordt benadrukt en wordt meegelift op de naam bij het intikken van zoeknamen in zoekmachines op internet.

Met betrekking tot het tweede geval (de advertentie, onduidelijk in of voor welk medium) acht de rechtbank van belang dat in de advertentie meermalen het woord scheidings-makelaar zonder achtervoegsel voorkomt. Het ontbreken van het voorvoegsel “de” levert te weinig onderscheiding op om niet te kunnen oordelen dat geen sprake is van slaafse nabootsing. Ten aanzien van beide situaties overweegt de rechtbank voorts dat als gevolg van de slaafse nabootsing ook gevaar voor verwarring te duchten is. Het gevorderde verbod wordt toegewezen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst geschonden en handelt zij tevens in strijd met artikel 5 HNW.

4.3.  [gedaagde] stelt zich verder op het standpunt dat De Scheidingsmakelaar het woord scheidingsmakelaar niet langer kan monopoliseren. Het gebruik van dat woord vormt geen inbreuk op de handelsnaam en evenmin op het merkenrecht nu sprake is van een generieke term. Met het woord wordt ook geen inbreuk gemaakt op het beeldmerk. In verband hiermee vordert [gedaagde] een verklaring voor recht dat het woord door derden, en dus ook door haar, kan worden gebruikt. Het belang bij die verklaring voor recht is gelegen in het voorkomen van procedures voor iedere keer dat zij het woord scheidingsmakelaar gebruikt.

5.2.  De hoofdvordering van De Scheidingsmakelaar betreft een vordering tot betaling van verbeurde boetes, waartoe De Scheidingsmakelaar zich beroept op artikel 15 van de franchiseovereenkomst en op de vaststellingsovereenkomst.
De rechtbank constateert dat het boetebeding in de franchiseovereenkomst niet is opgenomen onder het kopje Slot- en Postcontractuele bepalingen. Dat kopje ziet, blijkens de tekst van artikel 16 van de franchiseovereenkomst, op bepalingen die ook na beëindiging van de franchiseovereenkomst van kracht zouden blijven. Deze slot- en postcontractuele bepalingen betreffen - uitsluitend - de artikelen 17 tot en met 23 van de franchise-overeenkomst. Opmerkelijk is dat geen van deze artikelen verwijst naar het in artikel 15 van de franchiseovereenkomst opgenomen boetebeding. Dat neemt niet weg dat de strekking van een boetebeding veelal meebrengt dat zij postcontractuele werking heeft. Dat is echter niet altijd het geval. De rechtbank constateert voorts dat de vaststellingsovereenkomst geen boetebeding bevat.


5.5.  Voor het antwoord op de vraag of het gevorderde verbod gebruik te maken van merk, handelsnaam, modellen en knowhow toewijsbaar is, zal de rechtbank eerst beoordelen of sprake is (geweest) van overtreding van de afspraken zoals die zijn neergelegd in de artikelen 2, 3 en 4 van de vaststellingsovereenkomst. Alleen in geval van overtreding bestaat immers belang bij een verbod versterkt met een dwangsom ter voorkoming van herhaling van die overtredingen. Hierbij moet naar het oordeel van de rechtbank een onderscheid worden gemaakt tussen [gedaagde] en de Nederlandse Vereniging van Scheidingsmakelaars, welke laatste partij overigens niet in dit geding in rechte is betrokken.
5.5.1.  De rechtbank stelt voorop dat De Scheidingsmakelaar zelf stelt dat zij slechts rechthebbende is op het beeldmerk De ScheidingsMakelaar. Daar leidt de rechtbank uit af dat zij niet de rechthebbende is op de merknaam De Scheidingsmakelaar, welke merknaam blijkbaar niet geclaimd is. Dat neemt niet weg dat [gedaagde] zich ertoe heeft verbonden om zich te profileren onder een naam die niet (cursivering rechtbank) slaafs gelijkt op die van de franchisegever. Het is haar, op grond van de vaststellingsovereenkomst derhalve verboden om zich te profileren onder een naam die daar wel slaafs op lijkt. Dat is een verbod dat qua strekking overeenkomt met het verbod van art 5 Handelsnaamwet (Hnw). Dat artikel verbiedt het voeren van een handelsnaam die slechts in geringe mate afwijkt van de handelsnaam die eerder al rechtmatig door een andere onderneming werd gevoerd, voor zover daardoor verwarring te duchten is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] in dezen haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst geschonden en middels de door haar opgerichte B.V. tevens in strijd met artikel 5 HNW gehandeld. Dat heeft zij onder meer gedaan door op de website van het bedrijf waarvan zij oprichter en directeur is (zie productie 8 bij dagvaarding) de woorden De Scheidingsmakelaar vetgedrukt op te nemen en voorts door (haar bedrijf) te (laten) adverteren (zie productie 10 bij dagvaarding) onder de naam Scheidingsmakelaar Scheidingscentrum Nederland en het herhaaldelijk gebruiken van het woord scheidingsmakelaar in advertenties. Ten aanzien van het eerste geval (de website) zou betoogd kunnen worden dat slechts sprake is van een beschrijving van de beroeps-geschiedenis van [gedaagde]. In de kern is dat niet helemaal onjuist, maar de wijze waarop dat plaatsvindt, in het bijzonder door De Scheidingsmakelaar vetgedrukt te gebruiken, brengt de rechtbank tot het oordeel dat een en ander in ieder geval mede is ingegeven om op die naam de nadruk te vestigen. Daarnaast kan alleen al het gebruik van de naam ertoe leiden dat meegelift wordt op de naam (De) Scheidingsmakelaar bij het intikken van zoeknamen in zoekmachines op internet.
Met betrekking tot het tweede geval (de advertentie, onduidelijk in of voor welk medium) acht de rechtbank van belang dat in de advertentie meermalen het woord scheidings-makelaar zonder achtervoegsel voorkomt. Het ontbreken van het voorvoegsel “de” levert te weinig onderscheiding op om niet te kunnen oordelen dat geen sprake is van slaafse nabootsing. Dat aan de kop van de advertentie het achtervoegsel Scheidingscentrum Nederland staat, maakt het oordeel dat ook op dit punt sprake is van slaafse nabootsing niet anders. Daarbij zou ten aanzien van willekeurige derden nog kunnen worden overwogen dat gebruik van het woord scheidingsmakelaar niet zonder meer inbreuk op de rechten van De Scheidingsmakelaar maakt. Gegeven echter de achtergrond van [gedaagde] en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst ligt dat voor haar anders. Van haar had verwacht mogen worden dat zij een andere naam althans in ieder geval een ander achtervoegsel achter het woord scheiding had geplaatst.
Ten aanzien van beide situaties overweegt de rechtbank voorts dat als gevolg van de slaafse nabootsing ook gevaar voor verwarring te duchten is. In dit kader is de rechtbank van oordeel dat ten eerste belang moet worden gehecht aan het feit dat [gedaagde] oprichter is van het bedrijf waarvan zij directeur is en dat zij de naam voor dat bedrijf heeft gekozen. Ten tweede is van belang dat zij c.q. Scheidingscentrum Nederland naar aanleiding van de sommatie van De Scheidingsmakelaar het gebruik van het woord scheidingsmakelaar hebben gestaakt. Ten derde zij overwogen dat de strekking van de vaststellingsovereen-komst niet anders kan zijn dan dat iedere profilering, derhalve ook een indirecte, onder een naam die slaafs gelijkt op die van De Scheidingsmakelaar verboden is. Het zou immers anders wel heel erg eenvoudig zijn om de verplichtingen uit de overeenkomst te omzeilen door het optuigen van een vennootschapsrechtelijke constructie. Gelet op alles wat gesteld is en de proceshouding van [gedaagde], die zichzelf ook wel grotendeels met de door haar opgerichte B.V. vereenzelvigt in haar uitlatingen in deze procedure, is de rechtbank van oordeel dat het handelen van die B.V. in deze volledig aan [gedaagde] kan worden toegerekend.
Voor wat betreft de vereniging overweegt de rechtbank dat onvoldoende gebleken is dat de vereniging gebruik maakt van de handelsnaam De Scheidingsmakelaar. Het enkele gebruik van het woord scheidingsmakelaar in de naam van de vereniging is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Naar komt het volgende bij. De naam van de Nederlandse Vereniging van Scheidingsmakelaars duidt, net zoals zoveel Nederlandse verenigingen van andere beroepen, op een branche- of beroepsorganisatie. Daar komt nog bij dat De Scheidingsmakelaar niet heeft onderbouwd dat het erop zou lijken dat dit een vereniging van franchisenemers van De Scheidingsmakelaar zou zijn, en evenmin dat het gebruik van de naam van de vereniging verwarring in de hand wekt. De rechtbank overweegt op dit punt ten slotte, maar ook ten overvloede, nog dat het nog maar de vraag is of en in hoeverre [gedaagde] en de vereniging vereenzelvigd kunnen worden. Weliswaar heeft [gedaagde] de vereniging opgericht en is zij daarvan thans voorzitter maar blijkens het uittreksel uit het handelsregister is sprake van een driekoppig bestuur en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] het daarin (doorslaggevend) voor het zeggen heeft.
5.5.2.  Op het punt van de modellen en de knowhow gaat het, zo begrijpt de rechtbank, om het gebruik van de algemene voorwaarden, het convenant, de opdrachtbevestiging en het ouderschapsplan die één op één zouden zijn overgenomen. De Scheidingsmakelaar heeft haar stellingen op dit punt met producties onderbouwd en [gedaagde] heeft niet betwist dat Scheidingscentrum Nederland de modellen en knowhow gebruikt. [gedaagde] stelt zich weliswaar op het standpunt dat zij hier niet op in hoeft te gaan maar dat had wel van haar verwacht mogen worden. Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gebruik van een en ander. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat dit gebruik verboden is. Gelet op het gebruik heeft De Scheidingsmakelaar dan ook belang bij afdwinging van dat verbod versterkt door een dwangsom.
De rechtbank overweegt verder dat ten aanzien van de vereniging niet gesteld of gebleken is dat deze modellen en/of knowhow gebruikt.
5.5.3.  Dit alles betekent dat het gevorderde verbod kan worden toegewezen voor zover het de handelsnaam, de modellen en de knowhow betreft. Van gebruikmaking van het merk, in de vorm van louter het beeldmerk, is onvoldoende gebleken. Dit verbod raakt [gedaagde] direct, maar, zoals uit het vorenstaande blijkt ook indirect. Dat indirecte ziet dan op en moet bij gebreke aan andere stellingen en informatie beperkt blijven tot Scheidingscentrum Nederland, zoals in het dictum zal worden bepaald. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als in het dictum bepaald.
IEF 12732

Gerecht EU week 23

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Verwarringsgevaar Btwin hoeft niet aangetoond te worden onder niet Engels sprekend publiek.
B) Het ontbeert Inspired by efficiency aan onderscheidend vermogen, het is een reclameslogan.
C) Tussen PHARMASEE en PHARMASTREET bestaat geen verwarringsgevaar.
D) Het ontbeert „INNOVATION FOR THE REAL WORLD” aan onderscheidend vermogen, het is een reclameslogan.
E) Er bestaat verwarringsgevaar tussen NICORETTE en NICORONO.

Gerecht EU 4 juni 2013, zaak T-514/11 (i-content / OHMI - Decathlon (BETWIN)) - dossier
A) Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „BETWIN”, voor waren van onder meer de klassen 25, 26 en 28, strekkende tot vernietiging van beslissing R 1816/2010-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 30 juni 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende gedeeltelijke weigering van inschrijving van dat merk in het kader van de oppositie van de houder van de nationale beeldmerken en het gemeenschapsbeeldmerk die het woordelement „bTwin” bevatten, voor waren van onder meer de klassen 25 en 28. Het beroep slaagt gedeeltelijk voor zover het gaat om de waren in klasse 28. De kamer van beroep heeft correct geoordeeld dat er verwarringsgevaar bestond zonder dat er aangetoond hoefde te worden dat er sprake is van verwarring, ook voor het niet Engels sprekende deel van het relevante publiek. Op de MARQUES-blog.

27 (...) The Opposition Division took the view that the other contested goods in Class 28 are various kinds of sporting and gymnastic articles and various games and playthings. In that regard, the Opposition Division took the view that, since the earlier mark protects ‘gymnastic and sporting articles’, the goods covered by that mark are similar to all the goods covered by the mark applied for, because they share the same purpose, the same distribution channels and the same end users.

29 It is necessary to draw a distinction as regards the goods in Class 28.

33 In that regard, it must be observed that the Opposition Division’s analysis, which was upheld by the Board of Appeal, with respect to the similarity between gymnastic and sporting articles (category to which the goods in Class 28 covered by the earlier mark belong) and toys, games and playthings (category to which the goods in Class 28 covered by the mark applied for and identified in paragraph 31 above belong) is based, in essence, on several factors: the same purpose of those goods, the fact that they share the same distribution channels and that the end users are the same.

75 In view of the foregoing, it cannot be ruled out that at least a part of the English‑speaking public is likely to believe that, with the exception of the toys, games and playthings identified in paragraph 31 above, the goods concerned in Class 25 and in Class 28 covered by the marks at issue come from the same undertaking or, as the case may be, from economically‑linked undertakings. The Board of Appeal was therefore right to find that there was a likelihood of confusion between the earlier mark and the mark applied for in respect of those goods, without there being any need to establish whether that likelihood also existed in respect of the non‑English speaking part of the relevant public, as is apparent from the case-law referred to in paragraph 22 above.

Gerecht EU 6 juni 2013, zaak T-126/12 (Interroll / OHMI (Inspired by efficiency)) - dossier
B) Gemeenschapsmerk. Absolute weigeringsgrond, ontbreken van onderscheidend vermogen. Vernietiging van beslissing R 1280/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 12 januari 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij de inschrijving van het woordmerk „Inspired by efficiency” voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 9, 20, 35, 39 en 42 is geweigerd. Het beroep wordt afgewezen, een uit een reclameslogan bestaand merk wordt niet als voldoende onderscheidend gezien. Op de MARQUES-blog.

25. Dagegen ist eine aus einem Werbeslogan bestehende Marke als nicht unterscheidungskräftig anzusehen, wenn sie dazu angetan ist, von den maßgeblichen Verkehrskreisen nur als eine bloße Werbeaussage wahrgenommen zu werden (Urteil Qualität hat Zukunft, oben in Randnr. 18 angeführt, Randnr. 22). Das Fehlen der Unterscheidungskraft kann bereits festgestellt werden, wenn der semantische Gehalt der fraglichen Wortmarke den Verbraucher auf ein Merkmal der Ware oder der Dienstleistung hinweist, das ohne präzise zu sein, eine verkaufsfördernde Information oder eine Werbebotschaft enthält, die von den maßgeblichen Verkehrskreisen in erster Linie als eine solche und nicht als Hinweis auf die betriebliche Herkunft der Waren oder Dienstleistungen wahrgenommen werden wird (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts vom 3. Juli 2003, Best Buy Concepts/HABM [BEST BUY], T‑122/01, Slg. 2003, II‑2235, Randnr. 30 und die dort angeführte Rechtsprechung, und vom 12. März 2008, Suez/HABM [Delivering the essentials of life], T‑128/07, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 20 und die dort angeführte Rechtsprechung). Auch erlangt das angemeldete Wortzeichen nicht schon dadurch Unterscheidungskraft, dass es in seinem semantischen Inhalt keine Informationen über die Art der bezeichneten Waren oder Dienstleistungen enthält (vgl. in diesem Sinne Urteil Mehr für Ihr Geld, oben in Randnr. 24 angeführt, Randnr. 31).

26 Im vorliegenden Fall trägt die Klägerin im Kern drei Rügen vor, die die Bedeutung der Wortfolge „inspired by efficiency“, die Beweiskraft der von der Beschwerdekammer angeführten Internetseiten und die Wahrnehmung des angemeldeten Zeichens durch die maßgeblichen Verkehrskreise betreffen.

Gerecht EU 6 juni 2013, zaak T-411/12 (Celtipharm / OHMI - Alliance Healthcare France (PHARMASTREET)) - dossier
C) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale woordmerk „PHARMASEE” [red. hier EU-merk] voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 38, 42 en 44, en strekkende tot vernietiging van beslissing – corrigendum R 767/2011-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 26 juni 2012 houdende vernietiging van de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk „PHARMASTREET” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 35 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. De beslissing wordt vernietigd, de oppositie slaagt voor wat betreft de waren in klasse 5 "farmaceutische producten" en 35 "commerciële dienstverlening", er is geen verwarringsgevaar.

40 La chambre de recours a considéré que, dans le cas d’espèce, le chevauchement entre les signes reposait essentiellement sur un élément peu distinctif, « pharma », et que les composants restants seraient distingués en raison de la reconnaissance et de la compréhension immédiates par le public pertinent du terme « street ». Elle a ajouté que la fragmentation des signes était très probable en raison du niveau d’attention relativement élevé du public pertinent. Par conséquent, selon elle, il n’existe pas de risque de confusion au sens de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.

41 Toutefois, il résulte de ce qui précède que, eu égard aux similitudes entre les produits et les services en cause, d’une part, et aux similitudes visuelle, phonétique et conceptuelle entre les signes, d’autre part, il existe, nonobstant le niveau d’attention élevé du public pertinent, un risque de confusion au sens de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009 entre les marques en cause.

42 Cette conclusion, eu égard aux motifs développés au point 29 ci-dessus, n’est pas remise en cause par l’argument de l’OHMI selon lequel l’élément « pharma » est dépourvu de caractère distinctif.

Gerecht EU 6 juni 2013, zaak T-515/11 (Delphi Technologies / OHMI (INNOVATION FOR THE REAL WORLD)) - dossier
D) Gemeenschapsmerk. Absolute weigeringsgrond. Nietigverklaring van beschikking R 1967/2010-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 23 juni 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk „INNOVATION FOR THE REAL WORLD” voor waren van de klassen 7, 9, 10 en 12. Het beroep wordt afgewezen, het merk is een promotionele slogan. Ook op de MARQUES-blog.

25 In any event, assuming that the Board of Appeal erred in not taking professionals into account for the goods in Class 9, such an error is of no consequence, because it is apparent from the case-law that, despite a generally high level of awareness of a general public composed of professionals, that level can be relatively low when it comes to purely promotional indications, which well-informed consumers do not see as decisive (see, to that effect, REAL PEOPLE, REAL SOLUTIONS, cited in paragraph 15 above, paragraph 24). As the Board of Appeal noted, without being challenged by the applicant, the mark applied for is a promotional slogan.

56 In the present case, it must be noted that the Board of Appeal referred to the lack of renown of the mark applied for as the final argument of its assessment, before concluding that the mark applied for lacked distinctive character. It must also be pointed out that, at paragraph 26 of the contested decision, that is before addressing the renown of the mark applied for, the Board of Appeal had already concluded that that mark would not be perceived by the general public as an indication of the commercial origin of the goods referred to. The applicant cannot therefore maintain that the Board of Appeal ascribed decisive importance to the lack of renown of the mark applied for.

Gerecht EU 6 juni 2013, zaak T-580/11 (NMcNeil / OHMI - Alkalon (NICORONO)) - dossier
E) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk "NICORETTE" voor waren van de klassen 5, 10 en 30, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1582/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 3 augustus 2011 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk "NICORONO" voor waren van de klassen 5, 10 en 30 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. Het beroep wordt toegewezen, er bestaat een verwarringsgevaar tussen de merken. Ook op de MARQUES-blog.

52 Therefore, the Board of Appeal was correct to hold, in paragraph 31 of the contested decision, that, although not descriptive, the element ‘nico’ could indeed be regarded as highly evocative of a characteristic of the goods in question and could therefore be considered to be of weak distinctive character.

74 The applicant complains that the Board of Appeal failed to examine whether there existed a likelihood of confusion and did not take into account the distinctive character acquired through use of the earlier mark, when carrying out the global assessment of that likelihood.

76 Furthermore, OHIM contends that, even if the earlier mark enjoys a reputation, the relevant public will not link the marks at issue solely because they share the element ‘nico’, which is strongly allusive.

77 In the present case, as stated in paragraph 70 above, the marks at issue are similar and, as the Board of Appeal recognised in paragraph 39 of the contested decision and as is not disputed, the goods in question are identical. Having regard to the case-law cited in paragraphs 18 and 72 above, it must be held that, contrary to what the Board of Appeal concluded in paragraphs 38 and 39 of the contested decision, the relevant public, faced with the marks at issue, will assume that the goods so branded have the same commercial origin. There is therefore a likelihood of confusion on the part of that public between the mark applied for and the earlier mark.

78 Consequently, the second plea in law must be upheld and, therefore, the contested decision annulled, there being no need to examine the relevance of the applicant’s argument concerning the enhanced distinctive character or repute of the earlier mark when carrying out the global assessment of the likelihood of confusion, or to rule on either the first plea, alleging an infringement of the obligation to state reasons, or the third plea, alleging an infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009.