Merkenrecht  

IEF 15058

Een mexicaanse taco-vorm is geen merk

Gerecht EU 29 juni 2015, IEF 15058; ECLI:EU:T:2015:440; T-618/14 (Mexicaanse taco)
Vormmerkenrecht. Grupo Bimbo heeft een driedimensionaal Gemeenschapsmerk aangevraagd voor de vorm van een (opgerolde) mexicaanse taco (klik afbeelding voor vergroting). Het OHIM weigert de registratie vanwege ontbreken van onderscheidend karakter. Het Gerecht EU bevestigt dat er geen fouten zijn gemaakt door de beroepskamer: een cylindervormige opgerolde mexicaanse taco in verschillende beige, geel en bruintinten is geen merk.

6. Par décision du 3 juin 2014 (ci-après la « décision attaquée »), la deuxième chambre de recours de l’OHMI a rejeté ce recours au motif que la marque demandée était dépourvue de caractère distinctif au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 2017/2009. En substance, la chambre de recours a considéré que l’impression d’ensemble dégagée par la marque demandée ne permettrait pas au public concerné de différencier les produits désignés par ladite marque de ceux ayant une autre origine commerciale, au moment de leur achat. La chambre de recours a relevé plus particulièrement ce qui suit :
–        le public pertinent est constitué des consommateurs finaux de tout le territoire de l’Union européenne, dont le niveau d’attention n’est pas plus élevé que la moyenne, dans la mesure où les produits en cause sont des produits alimentaires, de consommation quotidienne, d’acquisition rapide et de prix modéré (point 12 de la décision attaquée) ;
–        la marque demandée est constituée par l’aspect du produit, à savoir la représentation d’un « taco mexicain », constituée de six vues d’un snack d’extrudé de maïs, à la forme cylindrique et allongée, avec des couleurs dégradées de beige, de jaune et de brun (point 19 de la décision attaquée) ;
–        la forme de « taco mexicain » en cause est une forme géométrique de base qui n’est, en substance, pas différente des autres formes variées et similaires habituellement utilisées dans le secteur des snacks, telles qu’on les trouve dans n’importe quel supermarché (points 21 et 22 de la décision attaquée) ;
–        les différences éventuelles existant entre la marque demandée et un simple et banal cylindre ne sont pas aisément perceptibles et, s’agissant de produits qui sont vendus dans des boîtes ou des sachets généralement revêtus d’une marque verbale ou figurative, elles ne permettent pas au public concerné de reconnaître dans cette forme un élément différenciateur au moment de l’achat (point 23 de la décision attaquée) ;
–        cette appréciation étant fondée sur des faits notoires, il appartient, le cas échéant, à la requérante de démontrer qu’il en va autrement des habitudes des consommateurs sur le marché concerné (points 24 et 27 de la décision attaquée) ;
–        la marque demandée constitue une variante des formes habituelles des produits du secteur concerné, le fait qu’aucune combinaison identique n’est présente sur le marché étant, à cet égard, sans pertinence (points 28 et 29 de la décision attaquée) ;
–        les autres marques tridimensionnelles acceptées à l’enregistrement et invoquées en tant que précédents par la requérante diffèrent de la marque demandée en ce qu’elles n’étaient pas couramment utilisées pour les produits en question (point 34 de la décision attaquée) ; en outre, le caractère enregistrable d’une marque communautaire ne saurait être apprécié que sur la base du règlement n° 207/2009, et non sur la base d’une pratique décisionnelle antérieure des chambres de recours (point 35 de la décision attaquée).
43      Dans ces circonstances, il y a lieu de conclure que la marque demandée ne contient pas d’éléments qui la différencient intrinsèquement des formes du produit en cause qui existent sur le marché et qu’elle n’est dès lors pas apte à permettre au consommateur moyen, normalement informé et raisonnablement attentif et avisé, de distinguer, sans procéder à une analyse et sans faire preuve d’une attention particulière, le produit concerné de ceux d’autres entreprises (voir arrêt, en ce sens, Mag Instrument/OHMI, point 24 supra, EU:C:2004:592, point 32).
44      Il s’ensuit que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur lorsqu’elle a conclu que la marque demandée était dépourvue de caractère distinctif intrinsèque.
IEF 15055

CONES is beschrijvend voor sigarettenhulzen

Rechtbank Rotterdam 17 juni 2015, IEF 15055; ECLI:NL:RBROT:2015:4494 (CONES)
Merkenrecht. Eiser levert sigaretten-,sigaren- en jointhulsen aan professionele afnemers en is houdster van woord/beeldmerken CONES. Gedaagde produceert ook voorgedraaide jointhulzen en duidt de producten aan aan als "paper cones". Het woordmerk CONES wordt onderscheidend vermogen ontzegd, vanwege het beschrijvend karakter. De vorm van de voorgedraaide kegelvormige, papieren huls, met name geschikt voor het roken van wiet, is geen onbelangrijk kenmerk. Beschrijvende karakter geldt niet voor beeldmerken. Alleen het rechthoekig beeldmerk wordt wegens non-usus vernietigd.

4.5. (...)  Om te kunnen concluderen dat het merk onderscheidend vermogen mist omdat het beschrijvend aard is, dient dit uitsluitend te bestaan uit verwijzende of beschrijvende aanduidingen. Gelet op de vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (zie o.a.: HvJEU 23-10-2003, zaak C-191/01, Doublemint, IER 2004, 12) is het echter niet vereist dat het merk op het moment van depot reeds daadwerkelijk wordt gebruikt voor de beschrijving van de ingeschreven waar. Voldoende is dat de kenmerken door het merk ten tijde van het depot kunnen worden beschreven, anders gezegd: dat het redelijkerwijs mogelijk is dat het merk de kenmerken in de toekomst gaat beschrijven. (...)

4.6. (...)  Daar komt bij dat het Engelse woord ‘cone’ vrijwel gelijkluidend is aan het Franse woord ‘le cône’, die beide kegel betekenen, zodat ook niet gezegd kan worden dat het Franstalig deel van het Beneluxpubliek onbekend zal zijn met de betekenis van deze term. Naar het oordeel van de rechtbank is het beschrijvende karakter van de woordmerken CONES met een en ander voldoende komen vast te staan, wat maakt dat deze geen onderscheidend vermogen bezitten. Daarbij komt dat, voor zover [gedaagde] met haar stelling dat het beschrijvende gebruik een gevolg is van de bekendheid van het merk heeft willen stellen dat het merk is ingeburgerd, dit verweer dient te worden gepasseerd, aangezien zij dit verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Voorts staat het enkele feit dat bij het indienen van de depots het BBIE de tekens wel onderscheidend vermogen heeft toegedicht niet in de weg aan een ander oordeel daaromtrent van de rechter.
De conclusie is dat althans aan de woordmerken CONES onderscheidend vermogen moet worden ontzegd vanwege het beschrijvende karakter daarvan voor sigarettenhulzen, zodat het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0666226 en het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0722129 voor zover ingeschreven voor deze waren, dienen te worden vernietigd. Of CONES tevens kan worden aangemerkt als een gebruikelijke aanduiding kan in dit verband derhalve buiten bespreking blijven.


slotsom
4.15. De slotsom dat is dat de primaire vordering tot nietigverklaring van de Beneluxmerken uitsluitend kan worden toegewezen voor het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0666226 en voor het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0722129 voor zover de inschrijving van dit merk ziet op sigarettenhulzen. De inschrijving van dit laatste woordmerk voor andere waren dan sigarettenhulzen alsmede die van het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0578242 zal vervallen worden verklaard wegens non-usus.
De vordering tot vernietiging van de beeldmerken is niet toewijsbaar, terwijl de vordering tot vervallenverklaring daarvan uitsluitend toewijsbaar is voor het rechthoekige beeldmerk als geregistreerd onder nummer 0722131, eveneens wegens non-usus. De rechtbank zal in zoverre de vorderingen worden toegewezen op de voet van artikel 4.5 lid 3 BVIE (ambtshalve) de doorhaling van die merken uitspreken.
4.16. Het gevorderde bevel tot doorhaling met uitvoerbaar bij voorraad verklaring is niet toewijsbaar. De nietigverklaring en vervallenverklaring zelf kunnen naar hun aard niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zodat voor het uitvaardigen van een bevel al voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan geen rechtsgrond bestaat. Nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, kan de meest gerede partij op de voet van artikel 1.14 BVIE de doorhaling van de merken, voor zover relevant, verzoeken aan het BBIE. Bij een niet uitvoervaar bij voorraad verklaard bevel heeft [eiseres] daarom geen belang.
IEF 15053

Vraag aan HvJ EU over de auditieve gelijkenis die door begripsmatig andere betekenis wordt opgeheven

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 12 mei 2015, IEF 15053; zaak C-223/15 (Combit Software)
Vraag gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland. Verzoekster is actief in de computersector (ontwikkeling en verkoop hard- en software, en service en opleidingen op dat gebied). Zij is houdster van het DUI woordmerk ‘combit’ en het gemeenschapswoordmerk ‘combit’. Verweerster ‘Commit Business Solutions’ is een in Israël gevestigde onderneming die via haar website commitcrm (toevoeging crm = customer relationship management) en e-store wereldwijd haar producten verkoopt. Verzoekster vraagt de rechter in eerste aanleg verweerster te verbieden om zonder haar toestemming primair binnen de EU en subsidiair binnen DUI de benaming ‘commit’ voor software te gebruiken. (Enkel) haar subsidiaire vordering wordt toegewezen, op de grond dat zij zich niet op het gemeenschapsmerk kan beroepen omdat zij dat niet heeft gebruikt. Voor het DUI merk oordeelt de rechter dat wel sprake is van het vereiste verwarringsgevaar. Verzoekster gaat daarop in hoger beroep bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Oberlandesgericht Düsseldorf) oordeelt dat wel sprake is van voldoende gebruik van het gemeenschapswoordmerk. Wel deelt hij de mening over het verwarringsgevaar voor de (gemiddelde) consument, ook in de overige EULS, maar met uitzondering van het Engelse taalgebied waar men meer gewend is aan afkortingen en onderscheid weet te maken tussen com bit en commit. Zijn uitspraak zal afhangen van de uitleg van het eenheidsbeginsel (artikel 1, lid 2, Vo. 207/2009). Indien dit beginsel niet wordt toegepast zal een tijdrovende (en voor partijen dus kostbare) procedure moeten volgen om voor elke EULS afzonderlijk vast te stellen of sprake is van verwarringsgevaar. Hij legt het HvJEU de volgende vraag voor:

“In welke zin wordt de beoordeling van het verwarringsgevaar bij een gemeenschapswoordmerk beïnvloed indien de fonetische overeenstemming van het gemeenschapsmerk met een benaming die daarop een inbreuk zou maken, vanuit het perspectief van de gemiddelde consument in sommige lidstaten wordt geneutraliseerd door een betekenisonderscheid, maar vanuit het perspectief van de gemiddelde consument in andere lidstaten niet?
a) Moet het verwarringsgevaar worden beoordeeld vanuit het perspectief van de ene of van de andere groep, dan wel vanuit het standpunt van een fictieve gemiddelde EU-consument?
b) Moet het bestaan van een inbreuk op het gemeenschapsmerk worden erkend of afgewezen voor de hele Europese Unie indien slechts in een deel verwarringsgevaar bestaat, of moet in dat geval een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende lidstaten?”
IEF 15050

HvJ EU: Bij visuele overeenstemming is betekenis en uitspraak geschreven Arabisch relevant

HvJ EU 25 juni 2015, IEF 15050; ECLI:EU:C:2015:420; zaak C-147/14 (Loutfi Management Propriété intellectuelle)
Merkenrecht. Loutfi is houdster van diverse Gemeenschapsbeeldmerken EL BENNA en EL BNINA. Meatproducts heeft een Benelux-merk EL BAINA gedeponeerd voor producten op islamitische wijze bereid. Inaanmerkingneming van het gebruik van een andere taal dan een officiële taal van de Europese Unie. Antwoord:

Artikel 9, lid 1, onder b) gemeenschapsmerkenverordeing] moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van het mogelijke verwarringsgevaar tussen een gemeenschapsmerk en een teken, die betrekking hebben op dezelfde of soortgelijke waren en beide een dominant Arabisch woord in Latijns en Arabisch schrift bevatten, waarbij deze woorden visueel overeenstemmen, de betekenis en de uitspraak van deze woorden in aanmerking moeten worden genomen in omstandigheden waarin het voor het gemeenschapsmerk en het betrokken teken relevante publiek een basiskennis van het geschreven Arabisch heeft.

Gestelde vraag [IEF 13868]:

Dient artikel 9.1.b.) GMV, mede gelet op de bepalingen van de artikelen 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Unie, aldus te worden uitgelegd dat, bij de beoordeling van het verwarringsgevaar tussen een gemeenschapsmerk waarin een Arabisch woord dominant is en een teken waarin een ander maar visueel overeenstemmend Arabisch woord dominant is, het verschil in uitspraak en betekenis tussen deze woorden door de bevoegde rechterlijke instanties van de lidstaten mag of zelfs moet worden onderzocht en in rekening gebracht, ook al is het Arabisch geen officiële taal van de Unie en van de lidstaten?
IEF 15047

Mr. proef maar niet ‘foolproof’?

Bijdrage ingezonden door Terry Häcker, drs Terry (D.W.F.) HÄCKER Marktonderzoekadvies. In Mr., website voor juristen (vrijdag 19 juni 2015), en overgenomen op ie-forum.nl van maandag 22 juni 2015 - IEF 15040, schreef Dirk Visser een bijdrage naar aanleiding van de uitspraak van de Gelderse rechtbank die in de zaak van Heksenkaas. De Gelderse rechtbank kwam aan de vraag of een bepaalde smeerdip inbreuk maakte op de smeerdip van Heksenkaas niet toe, omdat onvoldoende zou zijn gesteld “welke elementen of combinatie van elementen van de smaak van het Heksenkaas product leiden tot het vereiste eigen, oorspronkelijke karakter en persoonlijk stempel”. Maar vooral omdat de rechtbank niet wilde proeven. En dat vond hij vreemd, omdat een Haagse rechter eerder dit jaar wel proefde en een bewijsbeslag toe stond tegen de maker van een andere Heksenkaas taste-alike.

De rechter had ook zelf moeten proeven, zo stelt Visser. De vraag of een product voldoende creatief is om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen is altijd tamelijk subjectief, maar moet uiteindelijk door de feitenrechter worden beantwoord, bij voorkeur op basis van eigen waarneming.

Deze opvatting lijkt te zijn gebaseerd op een uitspraak van de Hoge Raad dat rechters zelf mogen proeven, gedaan in een zaak over de smaak van een sterke drank in verband met de accijns-tariefindeling: “Voorts is voor het beoordelen van de organoleptische eigenschappen het instellen van een smaakpanel (van deskundigen) niet vereist, aangezien de rechter ook zelf proefondervindelijk tot een oordeel kan komen over de smaak, de geur en het uiterlijk van dranken”.

En dat laatste vind ik vreemd.

Natuurlijk kan een rechter zelf proeven, als hij/zij nog over zijn smaak- en reukorganen beschikt. Maar de een kan goed proeven, en de ander minder goed.

De Hoge Raad en Visser zetten naar mijn opvatting de deur veel te ver open voor een uiterst subjectief smaakoordeel van één rechter, in het beste geval bijgestaan door een of meer griffiers. Het lijkt er op dat we met deze uitspraak de klok terugdraaien naar de ‘dienstbode-arresten‘ van weleer.
Zoals Gellaerts en ondergetekende in 2011 betoogden in ‘Juridisch marktonderzoek – haal de onderste steen boven! (berichten industriële eigendom, januari 2011’) kan marktonderzoek uitgevoerd onder het relevante publiek een nuttige bijdrage leveren aan de rechtspraak, waardoor een uitspraak niet afhankelijk is van het min of meer toevallige oordeel van één rechter en zijn ‘dienstbode’.

En als het er om gaat vast te stellen of er een ‘objectief’ (wat dat dan ook moge zijn) verschil bestaat tussen twee producten, dan zou ik adviseren een organoleptische beoordeling van de producten door een smaakpanel van deskundigen te laten uitvoeren. Maar helaas willen sommige (hoge) rechters en advocaten daar blijkbaar niet aan, en vinden zij hun persoonlijk oordeel nog steeds belangrijker. Of zijn ze bang een stukje autoriteit te verliezen als zij deskundigen uit een ander vakgebied raadplegen?

drs Terry (D.W.F.) HÄCKER
marktonderzoekadvies, -begeleiding & expert opinion
specialisatie: merkenrechtelijk (IE) marktonderzoek

IEF 15046

Natuurlijk mineraalwater met kenmerken van dat water

HvJ EU 24 juni 2015, IEF 15046; ECLI:EU:C:2015:414 Zaak C‑207/14 (Hotel Sava Rogaška tegen Republika Slovenija)
Etikettering. Reclame. Handelsmerk. Herkomstaanduiding. Zie eerder: IEF 14865. Antwoord: Het begrip „natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG (...) moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op natuurlijk mineraalwater gewonnen uit een of meer natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten dat eenzelfde watervlak of eenzelfde onderaardse laag tot oorsprong heeft, voor zover de kenmerken van dat water volgens de in bijlage I bij die richtlijn vermelde criteria bij al die natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten identiek zijn en constant blijven binnen natuurlijke schommelingen.

Gestelde vragen:
1)      Moet artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/54[...] aldus worden uitgelegd dat onder ,natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’ moet worden verstaan:

a)      water afkomstig van eenzelfde onttrekkingspunt en niet water dat uit verschillende onttrekkingspunten wordt gehaald, ook al betreft het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van richtlijn 2000/60[…];

b)      water afkomstig van eenzelfde onttrekkingspunt en niet water dat uit verschillende onttrekkingspunten wordt gehaald, ook al betreft het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van richtlijn 2000/60[…], met dien verstande dat een dergelijke definitie ook omstandigheden in aanmerking neemt als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit een enkel onttrekkingspunt (bijvoorbeeld de chemische en microbiologische samenstelling), de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag;

c)      al het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van de begrippen ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van richtlijn 2000/60[…], ongeacht of het aan de oppervlakte komt via meerdere onttrekkingspunten;

d)      al het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van de begrippen ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van richtlijn 2000/60[…], ongeacht of het aan de oppervlakte komt via meerdere onttrekkingspunten, met dien verstande dat een dergelijke definitie ook omstandigheden in aanmerking neemt als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit individuele onttrekkingspunten (bijvoorbeeld de chemische en microbiologische samenstelling), de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag?

2)      Indien geen van de in vraag 1 voorgestelde oplossingen kan worden aanvaard, moet de uitlegging van het begrip ,natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’ dan worden gebaseerd op omstandigheden als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit de individuele onttrekkingspunten, de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag?
IEF 15045

Online aanvragen merkregistratie vernieuwd

Merkaanvragen via de website (BOIP Online Filing) is gewijzigd, voor BMB Connect is er niets gewijzigd. Om online een merkaanvraag in te dienen moet u verplicht inloggen met uw MijnBBIE-account. Indien u nog geen account heeft, kunt u dit op onze website gratis en eenvoudig aanmaken. Het inloggen na invoer van de aanvraag zoals u gewend bent in de huidige omgeving, is dus niet meer mogelijk. U dient direct online te betalen met iDEAL, Bancontact, creditcard of lopende rekening.

De vernieuwde omgeving biedt als voordeel dat u direct na het indienen van uw aanvraag een bevestiging als pdf in uw mailbox ontvangt met uw depotnummer en financieel overzicht. U ontvangt dus geen papieren bevestiging meer van ons.

Voor deze elektronische procedure moet u inloggen op Mijn BBIE. Indien u voor andere toepassingen al een account bezit voor Mijn BBIE maken wij u erop attent dat de accountbeheerder ervoor moet zorgen dat uw accountgebruikers (medewerkers) de rechten krijgen om gebruik te kunnen maken van deze nieuwe toepassing.

À compter de cette semaine, vous pouvez introduire vos demandes d'enregistrement de marque en ligne via notre nouvel environnement web. En collaboration avec le Réseau européen des marques, dessins et modèles (ETMDN), nous travaillons continuellement à l'amélioration de nos services à l'adresse d'un vaste éventail d'utilisateurs.

Dans le cadre de l'utilisation du nouvel environnement web, veuillez tenir compte des points suivants :
- Afin d'introduire une demande d'enregistrement de marque en ligne, vous devez premièrement vous identifier à votre compte Mon OBPI. Si vous n'avez pas encore de compte, vous pouvez en créer un gratuitement et en toute facilité sur notre site.
- Le paiement doit être directement effectué en ligne via iDEAL, Bancontact, carte de crédit ou compte courant.

Le nouvel environnement n'entraîne aucun changement sur les demandes introduites via BMB Connect.

IEF 15044

Trade mark package in a nutshell

BMM bericht: Hieronder een overzicht in 10 punten van de twee belangrijke Europese teksten die op ons afkomen (Verordening inzake EU merk en de nieuwe merkenrichtlijn). De drie Europese instellingen (Commissie, Parlement en Raad) hebben een politiek compromis bereikt, waardoor de teksten vermoedelijk niet meer zullen veranderen. Na de zomervakantie, zullen de teksten ter definitieve goedkeuring aan de Raad en het Parlement worden voorgelegd. In geval van goedkeuring, wordt de definitieve tekst gepubliceerd en treedt het merendeel van de wijzigingen van de nieuwe verordening 90 dagen later (dus waarschijnlijk in de eerste helft van 2016) in werking. De Lidstaten zullen in principe 3 jaar de tijd hebben om de nieuwe richtlijn in hun wetgeving om te zetten.

1. Nieuwe benamingen
Zeg niet meer “Gemeenschapsmerk”, maar “EU merk” (“European Union trade mark”).
Zeg niet meer “Bureau voor Harmonisatie binnen de Interne markt (tekeningen en modellen)”, maar “EU Bureau voor de Intellectuele Eigendom” (“European Union Intellectual Property Office”).

2. Geen eis meer van grafische voorstelling
De nieuwe teksten schrappen het vereiste van grafische voorstelling van het merk. Het merk moet steeds precies en duidelijk worden weergegeven.

3. Nieuwe taksen voor EU merken
Er komen nieuwe taksen voor EU merken. De tarieven zijn voortaan identiek voor een nieuwe aanvraag als voor de hernieuwing van een inschrijving :
850 EUR voor 1 klasse
900 EUR voor 2 klassen
150 EUR per klasse boven de 2 eerste klassen
​4. Uitzonderlijk IP Translator regime van 6 maanden
Houders van EU merken die vóór 22 juni 2012 werden aangevraagd voor Nice class headings zullen 6 maanden de tijd hebben om bij het EU Bureau een verklaring neer te leggen ter verduidelijking van hun EU merken.

5. Niet enkel de vorm kan aanleiding geven tot weigering
Voortaan zullen worden geweigerd tekens die uitsluitend bestaan uit :
de vorm of een ander kenmerk die door de aard van de waar bepaald wordt ;
de vorm of een ander kenmerk die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen ;
de vorm of een ander kenmerk die een wezenlijke waarde aan de waar geeft.

6. Geen merkbescherming voor bepaalde benamingen
Beschermde oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen voor wijn, gegarandeerde traditionele specialiteiten en merken die uit oudere benamingen van beschermde kweekproducten bestaan, kunnen in principe geen merk zijn.

7. Kortere oppositietermijn tegen IR merken die de EU aanduiden
Oppositie tegen een IR merkaanvraag die de EU aanduidt, blijft mogelijk gedurende een termijn van drie maanden. Het startpunt van de termijn verandert evenwel : het wordt nu één maand (i.p.v. zes maanden) na de publicatie van de aanvraag. De termijn wordt m.a.w. met vijf maanden verkort.

8. Optreden tegen transitgoederen
Merkhouders zullen kunnen optreden tegen namaakgoederen afkomstig uit derde landen, zelfs indien de goederen (nog) niet in het vrije verkeer van de EU werden gebracht, tenzij het bewijs geleverd wordt dat de merkhouder in het land van eindbestemming geen recht heeft om tegen de goederen op te treden. Dit bewijs moet worden geleverd binnen de termijnen van de procedure ter bepaling van de inbreuk overeenkomstig de Douaneverordening (EU) nr. 608/2013.

9. Nietigheids- en vervalprocedures bij het Benelux Bureau
Onverminderd de bevoegdheid van de gerechtshoven en rechtbanken, zullen de nationale bureaus administratieve procedures moeten invoeren voor het inroepen van nietigheid of verval van een merk. Dit behelst zowel het verval wegens gebrek aan normaal gebruik of verwording tot soortnaam als absolute of relatieve nietigheidsgronden, waaronder de beoordeling van beweerde kwade trouw.

10. Keurmerken (certification marks)
Naast het systeem van collectieve merken, wordt er een nieuw en specifiek systeem voor keurmerken ingevoerd.

IEF 15043

Bewijsvermoeden voor EER geautoriseerde bron onvoldoende ontzenuwd

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2015, IEF 15045 (Converse-Kesbo tegen Scapino)
Merkenrecht. Parallelimport. Zie eerder IEF 14344, IEF 11650 en IEF 9669. Een deel van de in beslag genomen Converse schoenen wordt vermoed afkomstig te zijn van een door de merkhouder voor de EER geautoriseerde bron. Bewijsvermoeden strekt zich niet uit tot de overige schoenen. De door Converse ingenomen stellingen en overgelegde stukken zijn onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Het hof zal Converse c.s. in de gelegenheid stellen 5% van de in beslag genomen schoenen fysiek op echtheid te onderzoeken. In de gegeven omstandigheden is er geen plaats voor ambtshalve toetsing van artikel 101 VWEU.

2.9 Met betrekking tot het ambtshalve toetsen van het handelen van Converse c.s. aan artikel 101 VWEU, overweegt het hof dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat  artikel 101 VWEU als recht van openbare orde moet worden beschouwd, het hof niet over de noodzakelijke feitelijke gegevens beschikt om te vermoeden dat de (ondertussen beëindigde) licentieovereenkomst tussen Converse c.s. en Infinity of het gedrag van Converse c.s. strijdig is met artikel 101 VWEU (vgl. r.o. 3.9.1 van het arrest van de Hoge Raad van
13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:69). Een overeenkomst of gedraging valt onder het verbod van artikel 101 VWEU wanneer deze ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Het moet daarbij krachtens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie gaan om een “merkbare” beperking van de mededinging (zie HvJ EU 13 december 2012, nr. C-226/11, ECLI:EU:2012:795, Expedia, en HvJ EU 14 maart 2013, nr. C-32/11, ECLI:EU:2013:160, Allianz).

2.11. Het hof ziet in hetgeen door Converse c.s. in hun memorie van antwoord na tussenarrest wordt aangevoerd, evenmin aanleiding om terug te komen op zijn beslissing onder 2.3. sub f) dat in de gegeven omstandigheden een schoen met code W17 in de tonglabel vermoed wordt van Infinity afkomstig te zijn.

2.14 Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het onderzoek van de gerechtsdeurwaarder onvoldoende steun biedt voor de stelling van Scapino dat 43% van de door Scapino verkochte schoenen wordt vermoed van Infinity afkomstig te zijn. De door Converse c.s. opgeworpen vraag of een steekproef, gelet op de vaste rechtspraak van het Europese Hof met betrekking tot uitputting en toestemming (zie rov. 3.24 van het tussenarrest van 4 november 2014), een geschikt middel is om bewijs van toestemming te leveren, laat het hof in het midden, nu het hof van oordeel is dat op grond van het onderzoek van de gerechtsdeurwaarder geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de overige schoenen. Zo is onvoldoende duidelijk dat de onderzochte groep schoenen, - gelet op de omvang en samenstelling van de totale groep schoenen (zie. rov. 3.25 en 3.26 van het tussenarrest van 4 november 2014) - een representatieve selectie vormt van de totale groep op grond waarvan conclusies worden getrokken met betrekking tot de overige door Scapino verhandelde schoenen.

2.16 Het hof heeft Converse c.s. in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat de aangetroffen 1.407 paar Converse schoenen van Infinity afkomstig zijn. Voor het slagen van het tegenbewijs is het voldoende dat door Converse c.s. zoveel twijfel wordt gezaaid dat de op het vermoeden berustende vaststelling van het hof onhoudbaar wordt. Het tegenbewijs behoeft dus niet te bestaan uit het bewijs van het tegendeel. Voldoende is dat door Converse c.s. het vermoeden wordt ontzenuwd dat de schoenen van Infinity afkomstig zijn door aannemelijk te maken dat de schoenen niet van Infinity afkomstig en/of de schoenen namaak zijn. Daarvoor is het dus niet noodzakelijk, anders dan Scapino betoogt, dat Converse c.s. een sluitende geld- en goederenstroom aantoont die teruggaat tot een ongeautoriseerde bron. Evenmin is het nodig dat Converse c.s. per individuele schoen aannemelijk maken dat deze niet van Infinity afkomstig is. Voor tegenbewijs geldt immers niet het uitgangspunt als geformuleerd in rechtsoverweging 3.24 van het tussenarrest van 4 november 2014. Indien Converse c.s. in het tegenbewijs slagen, herleeft het bewijsrisico voor Scapino. Dit heeft tot gevolg dat de vordering van Converse c.s. met betrekking tot genoemde 1.407 paar Converse schoenen alsnog kan worden toegewezen, omdat Scapino in dat geval in het haar opgedragen bewijs niet is geslaagd.

2.19 Aan het onderzoek kleeft verder het gebrek dat het geen "assurance" beoogt te verschaffen zodat het hof daaraan zonder eigen onderzoek geen conclusies kan verbinden (zie ook de overgelegde beslissing van de Accountantskamer van 11 november 2013). Doordat de eindrapportage pas in een zeer laat stadium is overgelegd, en dan ook nog eens onvolledig, acht het hof zich niet in staat om aan de hand van die rapportage conclusies te trekken met betrekking tot de onderhavige 1.407 paar Converse schoenen. De rapporten laten zien dat er door de wederverkopers van Scapino (in het bijzonder Ressokd-Rings) is gerommeld met de documenten (vrachtbrieven en facturen) maar vormen voor het hof onvoldoende bewijs om het vermoeden te ontzenuwen dat de betreffende schoenen niet van Infinity afkomstig zijn en/of namaak zijn.

2.20 De door Converse c.s. genoemde omstandigheid dat de schoenen door de Baccarat groep zouden worden verkocht tegen de helft van de prijs die een Europese distributeur aan Converse c.s. betaalt, is evenmin voldoende om het vermoeden te ontzenuwen omdat het onduidelijk is of dit ook geldt voor de betrokken 1.407 paar beslagen Converse schoenen. Dat Scapino de schoenen voor de helft van de prijs zou hebben ingekocht, is niet gesteld. Ook de omstandigheid dat vier van de negen testaankopen als genoemd in randnummer 3.9.3 van de memorie van antwoord, een negatieve uitslag geven op de test met de “scanningpen” is voor het hof onvoldoende om het vermoeden te ontzenuwen dat de aangetroffen 1.407 paar Converse schoenen niet origineel zijn.
IEF 15041

15 maanden gewacht tot dagvaarden van Starterslening.nl

Vzr. Rechtbank Rotterdam 20 mei 2015, IEF 15041 (Starterslening)
Uitspraak ingezonden door Esther Mommers en Joost Becker, Dirkzwager. Merkenrecht. SVn gebruikt sinds 2002 het woord Starterslening voor een door SVn in samenwerking met Nederlandse Gemeenten ontwikkelde flexibele leenvorm voor de starter op de koopwoningmarkt. De handelsnaam, het merk en de domeinnaam starterslening.nl wordt in 2008 gebruikt. In 2009 is er een bespreking geweest, na een periode van radiostilte heeft SVn een sommatiebrief gestuurd over staken van starterslening, na 15 maanden is er een kort geding aanhangig gemaakt. Er is geen spoedeisend belang. De beeldmerken van SVn geven geen merkenrechtbescherming tegen het woord starterslening (dat als woordmerk is geweigerd, omdat het te beschrijvend is). Er is een risico dat onjuiste informatie door tussenpersonen aan kopers wordt verstrekt, omdat SVn zelf kies om geen advies te verstrekken. Beroep op artikel 5a Hnw faalt, er is geen woordmerkinschrijving. De vorderingen worden afgewezen. Gedeeltelijk 1019h Rv veroordeling.

4.2. (...) dit kort geding op 23 maart 2015 daadwerkelijk aanhangig te maken, zulks terwijl zij blijkens het proceskostenoverzicht al in juni 2013 (uitgebreid) werkzaamheden heeft verricht aan de dagvaarding. Zij heeft voor dit stilzitten geen enkele (plausibele) verklaring gegeven, integendeel, zij klaagt zelfs over vertragingstactieken aan de zij van X sinds de zomer 2013. Tegen die achtergrond is niet aannemelijk dat het belang van SVn nog spoedeisend is. SVn zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
4.3. Ten overvloede wordt overwogen dat SVn onvoldoende aannemlijk heeft gemaakt dat gedaagden inbreuk maken op de intellectuele eigendomsrechten van SVn dan wel onrechtmatig handelen jegens SVn, zodat de voorzieningenrechter vooruitlopende op het oordeel in de bodemprocedure toewijzing van de gevorderde voorziening ook niet gerechtvaardigd acht.

4.6. Voor zover op de website onjuiste informatie wordt verstrekt, legt gewicht in de schaal dat SVn ervoor heeft gekozen om zelf geen advies te verstrekken, maar kopers op haar website te verwijzen naar een makelaar/tussenpersoon voor advies over (en het indienen van een aanvraag) bij SVn.

Op andere blogs:
DomJur