Merkenrecht  

IEF 13914

Yoshida: nieuwe kansen voor kleurcombinatiemerk?

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Volgens het Europese Hof van Justitie moet bij de beoordeling van de geldigheid van een merkregistratie niet alleen gekeken worden naar de afbeelding zoals die is ingediend door de deposant, maar ook naar de wijze waarop het merk in de praktijk gebruikt wordt. Dat is in het kort een van de belangrijkste conclusies van het Hof in de zaak Pi-Design v Yoshida Metal Industry Co. van 6 maart 2014 (C-337/12 P, C-338/12 P, C-339/12 P, C-340/12 P) [IEF 13616].

2D = 3D
Een merkregistratie die slechts bestaat uit een twee-dimensionale afbeelding van een handvat van een mes met een stippeltjesmotief, moet volgens het Hof beschouwd worden als een handvat van een mes met driedimensionale inkepingen. Immers, zo gebruikt Yoshida Metal Industry Co. - de ongelukkige deposant in kwestie - zijn bekende messen in de praktijk. En omdat die inkepingen een technisch doel dienen, namelijk dat ze moeten voorkomen dat dat mes uit je handen glipt, komt dit merk op basis van art. 7(1)(e) ii) GMVo niet voor registratie in aanmerking.


CTM nrs. 001371244 en 001372580

Minder strenge eisen register-duidelijkheid
Een interessante uitspraak, waarin het Hof met een beroep op het algemeen belang flink afstand lijkt te nemen van zijn strenge eisen voor registerduidelijkheid, die door datzelfde Hof voor het eerst zo helder en scherp geformuleerd zijn in het Sieckmann-arrest uit 2002. Hoewel het resultaat in dit geval wel acceptabel is - want natuurlijk probeert het sluwe Yoshida met dit 2D-merk tevergeefs de weigeringsgrond van art. 7(1)(e) ii) te omzeilen - vraag ik mij wel af of dit arrest niet de basis van ons systeem van merkregistratie aantast: marktdeelnemers moeten toch zonneklaar uit het register kunnen opmaken voor welk merk iemand bescherming claimt?

Nieuwe kansen voor kleurcombinatiemerk?
Maar goed, het Hof heeft het laatste woord, dus we zullen er mee moeten leven. En misschien kunnen we er zelfs ons voordeel mee doen. Nu het Hof wat minder zwaar lijkt te tillen aan de eis dat het plaatje op zich alles moet zeggen, lijkt het moment aangebroken om ook een nieuwe koers te varen bij een ander type merk, dat naar mijn mening veel te zwaar heeft te lijden onder de strenge post-Sieckmann-eisen: het kleurcombinatiemerk. In Heidelberger Bauchemie (24 juni 2004) heeft het Hof bepaald dat kleurcombinatie-merken alleen geregistreerd kunnen worden als de ingediende afbeelding een systematische schikking laat zien die de betrokken kleuren op van tevoren bepaalde en duurzame wijze met elkaar in verbinding brengt. Door deze uitspraak hebben veel bekende kleurcombinatiemerken, die nu juist niet altijd in dezelfde systematische schikking worden gebruikt, vermoedelijk hun geldigheid verloren. Denk maar eens aan IKEA (geel-blauw), Red Bull (blauw-zilver) of John Deere (groen-geel). Stuk voor stuk oersterke, ingeburgerde merken, maar bescherming als zuiver kleurcombinatie-merk wordt ze sinds Heidelberg ontzegd.


CTM 009417668 Kleurcombinatiemerk van Red Bull werd op 9 oktober 2013 nietig verklaard door de Cancellation Division van OHIM. Red Bull heeft beroep aangetekend.

Rechttrekken
Laten we dat nu eens rechttrekken door, net als in de Yoshida-zaak, bij toetsing van kleurcombinatiemerken toe te staan dat er ook gekeken wordt naar het gebruik in de praktijk. De deposant die, naast uiteraard de vereiste inburgering, kan laten zien hoe hij zijn kleurcombinatie in een flink aantal verschillende verschijningsvormen in de praktijk gebruikt, krijgt dan voortaan gewoon weer zijn broodnodige zuivere kleurcombinatie-registratie. De registratie kan dan bestaan uit een vierkantje waarin de beide kleuren 50% van de ruimte in beslag nemen en dat voorzien is van de toelichting dat de kleuren in de praktijk in verschillende vormen en verhoudingen met elkaar gecombineerd worden. Dat lijkt mij in het belang van de gebruikers van bekende kleurcombinatiemerken en een fair deal na Yoshida. En zo lopen we overigens ook weer in de pas met China, waar het zuivere kleurcombinatiemerk sinds kort gewoon bescherming schijnt te krijgen.

Bas Kist

IEF 13912

Kabouter Plop en Piet Piraat beschermen hun karakters

Rechtbank Amsterdam 4 juni 2014, IEF 13912 (Studio100 tegen Vrolijke Kabouters/Pret Piraat)
Uitspraak ingezonden door Natalie van der Laan en Anne Voerman, DLA Piper. Studio100 exploiteert de karakters Kabouter Plop en Piet Piraat. Gedaagden treden op als lookalike onder de namen de Vrolijke Kabouters en Pret Piraat. De combinatie van elementen in de characters en de wijze waarop deze worden gepresenteerd genieten auteursrechtelijke bescherming, waarop inbreuk wordt gemaakt. Geen inbreuk op woordmerk Kabouter Plop als derden dat teken gebruiken voor aankondigingen. Tussen PRET en PIET PIRAAT is een grote visuele en auditieve overeenstemming. Door het gedogen gedurende vijf opeenvolgende jaren is ex 2.4 sub f BVIE geen merkrecht verkregen als dat te kwader trouw is verricht. PRET PIRAAT wordt nietig verklaard en er moet informatie over optredens en boekingen worden gegeven.

4.9. Niet ter discussie staat dat Studio 100 bevoegd is op te komen tegen inbreuken op de woordmerken KABOUTER PLOP en PIET PIRAAT. Van een inbreuk op het woordmerk KABOUTER PLOP door gedaagde is evenwel niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde zelf dit woordmerk heeft gebruikt. Dat derden onder de naam Kabouter Plop hebben aangekondigd, maakt niet dat dit gebruik aan gedaagde kan worden toegekend. Dit geldt temeer, nu gedaagde onbetwist heeft aangevoerd dat zij in de algemene voorwaarden die zij bij de optredens hanteert heeft opgenomen dat zij als de Vrolijke Kabouters aangekondigd dient te worden.

4.12. Op grond van artikel 2.4 sub f BVIE wordt er geen recht op een merk verkregen door de inschrijving van een merk waarvan het depot te kwader trouw is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval sprake. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat gedaagde op de hoogte was van het gebruik van het woordmerk PIET PIRAAT in de periode van drie jaar voorafgaand aan haar depot, nu dit niet door haar is betwist. Het televisieprogramma rond Piet Piraat wordt bovendien al sinds december 2001 uitgezonden en geniet grote bekendheid, ook in Nederland. Gedaagde heeft haar verweer, dat zij het merk PRET PIRAAT al sinds 2001 gebruikt op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Dat zij al in 2001 kleding voor het character Pret Piraat heeft aangeschaft, duidt immers niet op gebruik als woordmerk. Dit betekent dat Studio 100 met recht de nietigheid inroept van de inschrijving van het merk PRET PIRAAT.

Lees de uitspraak:
IEF 13912 (pdf)
IEF 13912 (link)

Op andere blogs:
Abcor
DirkzwagerIEIT
IE-Forum.nl

IEF 13907

BBIE serie mei 2014

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 12 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE-serie april 2014.

20-05
BOSCH
BOSCH INVEKA
Gedeelt.
nl
13-05
ISIFIX
EASYFIKS
Afgew.
nl
13-05
Thalia
INFOTALIA THE CONTENT PORTAL
Gedeelt.
nl
13-05
KIKO
KIKAIS
Toegew.
nl

 

13-05
Thalia
INFOTALIA
Gedeelt.
nl
12-05
KENZO
ENZO label
Gedeelt.
nl
12-05
GREENPROOF GROENDAK GROEP
GREEN ROOF
Afgew.
fr
09-05
FARAH
FARAH&COCO
Gedeelt.
nl
08-05
VION
ZIVION
Gedeelt.
nl
08-05
ETRO
LUCIANO CAMELLI
Afgew.
fr
08-05
VG
VG
Gedeelt.
nl
05-05
BUGABOO
BUGABOO
Gedeelt.
nl

Behoefte aan of maakt u graag een verdere analyse? Tip de redactie: redactie@ie-forum.nl

IEF 13906

Facturen en catalogi leveren bewijs tegen non-usus van SENSUS

OHIM 30 mei 2014, IEF 13906 (Swiss Sense tegen Rectitel)
Beslissing ingezonden door Gert Jan van de Kamp, Park Legal. Merkenrecht. Non-usus deels aangenomen. Swiss Sense roept ingevolge artikel 51 lid 1 onder a Gemeenschapsmerkenverordening (non-usus) het verval in van Gemeenschapsmerk SENSUS van Recticel. Het OHIM, onder verwijzing naar onder meer het arrest C-12/12 [IEF 12574](SM Jeans/Levi’s), oordeelt dat Recticel normaal gebruik heeft gemaakt van haar Gemeenschapsmerk SENSUS voor onder meer matrassen, matrasvullingen en hoofdkussens. De door Recticel overlegde facturen en catalogi leveren bewijs van (normaal) merkgebruik op voor onder andere Nederland, België, Luxemburg, Zweden en Frankrijk. Voor andere producten in de klassen 10, 17 en 20 volgt gedeeltelijk de nietigverklaring van het merk.

Place of use:
“The evidence shows that the place of use has been different member countries of the European Union. This can be inferred from, for example, the invoices, which are submitted to customers in Belgium, the Netherlands, Luxembourg, Sweden and France. Furthermore, the product catalogues are issued for the public in Benelux, which is indicated for example by the web address www.beka.be, which can be seen in the catalogues.  Consequently, as the use has been clearly shown in different member countries of the European Union, it is concluded that the evidence of use filed by the proprietor contains sufficient indications concerning the place of use.”

Nature of use:
“(...)The Cancellation Division also notices that the contested CTM is used together with other trade marks, such as “UBICA” or “BEKA”. However, there is no legal precept in the Community trade mark system which obliges the proprietor to provide evidence of the earlier mark alone when genuine use is required. Two or more trade marks may be used together in an autonomous way, with or without the company name, without altering the distinctive character of the earlier registered trade mark. The Court has confirmed that the condition of genuine use of a registered trade mark may be satisfied both where it has been used as part of another composite mark or when it is used in conjunction with another mark, even if the combination of marks is itself registered as a trade mark (judgment of 18/04/2013, C-12/12, ‘SM JEANS/LEVI’S’, para 36).”
Global assessment:
“When reviewing the evidence in its entirety, especially taking into account the invoices during the relevant time period and the fact that they indicate the economic extent of use relating to the genuine use of the earlier trade mark in part of the relevant market, it is considered that the evidence shows use of the earlier trade mark to a sufficient extent. This finding is supported by the evidence showing the catalogues of the products (indicating the nature of the use). “
IEF 13901

Gebruik ongeautoriseerde foto's schadelijk voor chique imago haarextensions

Vzr. Rechtbank Rotterdam 15 mei 2014, IEF 13901 (Waxxa tegen Indian Gold)
Distributie. Imago. Waxxa verkoopt hair-, nail- en beautyproducten via haar webshops. Indian Gold verkoopt extensions en haarwerken. In 2011 hebben Indian Gold en Waxxa een distributieovereenkomst gesloten. Waxxa gebruikt niet door Indian Gold BV geautoriseerd beeldmateriaal onder vermelding van Indian Gold. De voorzieningenrechter bepaalt dat Indian Gold een voldoende zwaarwegend belang heeft bij het handhaven van het chique imago van haar merk en de goede kwaliteit van haar product. Het gevaar bestaat dat Waxxa hieraan afbreuk doet en heeft belang bij beëindiging van de distributieovereenkomst. 

De beoordeling in conventie
5.3. Indian Gold is van mening dat zij gerechtigd was de distributieovereenkomst op te zeggen, nu Waxxa in strijd met het door Indian Gold gevoerde beleid bij haar bedrijfsvoering gebruik maakt van andere foto’s dan de foto’s met de drie modellen van Indian Gold in de situatie dat duidelijk gemaakt is dat, voor aanprijzing van Indian Gold alleen laatstgenoemde foto’s zijn toegestaan. Het gebruik maken van foto’s van deze drie topmodellen, die respectievelijk blond, rood en donker haar hebben, is voor Indian Gold van zwaarwegend belang. Doordat Waxxa bij haar bedrijfsvoering gebruik maakt van andere foto’s, die veelal van andere sites zijn geplukt, kan Indian Gold het chique imago en de goede kwaliteit van haar product niet langer garanderen. Bovendien kan er verwarring ontstaan bij het publiek tussen het merk Indian Gold en andere, concurrerende merken die hair extensions verkopen.

5.6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Waxxa kan worden toegegeven dat de eerste aan haar gerichte mail d.d. 9 februari 2014 van Indian Gold niet geheel duidelijk is. Daar staat tegenover dat Waxxa bekend was met het feit dat Indian Gold bij het promoten van haar product gebruik maak van slechts drie modellen en met de inhoud van artikel 10 van de distributieovereenkomst. Dit, in samen-hang bezien, brengt met zich mee dat Waxxa op 9 februari 2014 had moeten begrijpen dat zij geen gebruik (meer) mocht maken van stockfoto’s met modellen die door niet door Indian Gold waren aangedragen en die geen hairextensions van het merk Indian Gold droegen. Bij onduidelijkheid op dit punt had het op de weg van Waxxa gelegen om hierover nadere informatie in te winnen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat Waxxa weliswaar toestemming heeft verkregen om zelf foto’s te maken maar dat dit iets wezenlijk anders is dan het gebruiken van bestaande foto’s ter promotie van haar product in de situatie dat dit product voor/op die foto’s helemaal niet gebruikt wordt.

5.7. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat Indian Gold, gelet op de hiervoor onder 5.6 beschreven gang van zaken, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de door haar met Waxxa gesloten distributieovereenkomst per brief d.d. 3 april 2013 te beëindigen. Voldoende aannemelijk is dat Indian Gold een zwaarwegend belang heeft bij het handhaven van het chique imago van haar merk en de goede kwaliteit van haar product en dat het gevaar bestaat dat Waxxa - met name door het gebruik van “stockfoto’s” waarbij de modellen geen Indian Gold extensions dragen - hieraan afbreuk doet. Dit, in samenhang bezien met het feit dat het niet aan Waxxa zelf is haar beleid in deze te bepalen is het niet onbegrijpelijk dat Indian Gold geen vertrouwen meer heeft in Waxxa als professionele distributeur.

De beoordeling in reconventie
6.2. Gelet op het hiervoor in conventie overwogene is het Waxxa per 1 juli 2014 niet meer toegestaan, op grond van de artikelen 10 en 11 van de distributieovereenkomst, de handelsmerken van Indian Gold in enige vorm te gebruiken, noch om de domeinnaam www.indiangold.be te gebruiken. Dit brengt zich mee dat het onder 1 gevorderde als na te melden zal worden toegewezen, waarbij Waxxa een korte termijn zal worden gegund om aan de geboden te kunnen voldoen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.

7 De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1. gebiedt Indian Gold om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de door Waxxa bij haar gedane bestellingen van 7 april, 14 april, 18 april en 22 april 2014, zoals aangegeven in productie 23 bij dagvaarding, aan Waxxa te leveren, indien en voor zover Waxxa binnen een week na betekening van dit vonnis per bestelling aan Indian Gold heeft kenbaar gemaakt dat zij hier nog steeds prijs op stelt;

7.2. veroordeelt Indian Gold om vanaf betekening van dit vonnis haar verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen geldende distributieovereenkomst verplichtingen tot 1 juli 2014 na te komen;

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13899

Herstelvonnis verlengt termijn inbreukstaking

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 mei 2014, IEF 13899 (Brunel tegen Brunet)
Zie eerder IEF 13876. Herstelvonnis. Merkenrecht. Eigen naam. Het verzoek tot verbetering van in deze zaak gewezen vonnis in die zin dat in rov. 5.1 van het dictum “veertien dagen” wordt gewijzigd in “vier weken” en dat in rechtsoverweging 4.24 de aanduiding “Brunet Recruitment Advocaten” twee maal wordt vervangen door “Brunet Advocaten”. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter toegewezen.

3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1. bepaalt dat in rov. 5.1. van het tussen partijen op 22 mei 2014 onder zaak- en rolnummer C/09/427012 / KG ZA 12-979 gewezen vonnis de vermelding “veertien dagen” wordt gewijzigd in “vier weken”;
3.2. bepaalt dat in rov. 4.24 van dit vonnis de vermelding “Brunet Recruitment Advocaten” telkens wordt gewijzigd in “Brunet Advocaten”;
3.3. bepaalt dat deze verbetering onder de vermelding van de datum 28 mei 2014 wordt vermeld op de minuut van het vonnis van 22 mei 2014.
IEF 13898

Merkregistratie op stripfiguren na het auteursrecht: Kunstmatig of rechtmatig?

H.T.L. Stockmann, ‘Merkregistratie op stripfiguren na het auteursrecht: Kunstmatig of rechtmatig?’, IEF 13898 (verwacht in BMM Bulletin).
Bijdrage ingezonden door Theo Stockmann, LinkedIn-profiel. Verschenen op IE-Forum.nl. Onlangs heeft de AG van het HvJEU zich uitgesproken over de uitleg van het begrip ‘parodie’ door het nemen van een conclusie in de Suske & Wiske-zaak [IEF 13867]. In deze bijdrage niets over de parodie-exceptie. De conclusie van de AG deed mij denken aan eerdere juridische vraagstukken waarin Suske & Wiske ook een (bij)rol hebben gespeeld.
In 1982 oordeelde de president van de Amsterdamse rechtbank dat ‘Suske & Wiske’ geen merk kon zijn voor de stripboeken waarin zij figureren. Ook in 2004 kwam een bodemrechter tot een dergelijk oordeel omtrent het teken ‘Suske & Wiske’. Allereerst ga ik in op de vraag of namen en afbeeldingen van stripfiguren, gebruikt ter onderscheiding van stripverhalen waarin die figuren centraal staan, erkenning van het merkenrecht verdienen.
Voor de beantwoording van bovenstaande vraag draag ik argumenten aan die m.i. ervoor zorgen dat er wel degelijk merkbescherming mogelijk is voor zulke tekens.

Dit standpunt werpt vervolgens weer andere – meer dogmatische - vraagstukken op. Zo kunnen de namen en afbeeldingen van stripfiguren natuurlijk ook auteursrechtelijk beschermd zijn. Zie voor een voorbeeld het arrest van de Hoge Raad uit 1984 inzake, jawel, de auteursrechtelijke bescherming van Suske & Wiske. Uit de jurisprudentie volgt dat samenloop in beginsel mogelijk is en dat een teken zowel merk als werk kan zijn.
Langer sta ik stil bij de merkenrechtelijke bescherming na afloop van de auteursrechtelijke bescherming. Wordt op deze manier niet kunstmatig de auteursrechtelijke beschermingsduur verlengd door inschrijving van een merkdepot? Het auteursrecht is immers een tijdelijk recht, daar waar het merkenrecht in beginsel oneindig verlengd kan worden. Staat de ratio van het auteursrecht eraan in de weg dat ‘het werk een merk wordt’?
Ik zal betogen dat er mijns inziens sprake kan zijn van een geldig merkdepot nadat de auteursrechtelijke beschermingsduur verlopen is.
Uiteindelijk wordt kort en bondig geconcludeerd.

Lees het gehele artikel

 

IEF 13897

Feelgood is voor persoonlijke verzorgingsproducten beschrijvend en veelgebruikte term

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 juni 2006, IEF 13897 (Doctor Feelgood massage tegen Feelgood-store)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Afwijzing. Rechtspraak.nl:(Oud-)medewerkster van massagesalon Doctor Feelgood start eigen massagesalon met de naam Feelgood-Store. Doctor Feelgood vordert verbod inbreuk op merk- en handelsnaamrechten dan wel op grond van onrechtmatige daad. Vordering wordt afgewezen omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat er geen verwarringsgevaar bestaat. Daarbij speelt een rol dat feelgood een beschrijvende, algemene en veelgebruikte term is voor diensten en producten in de categorie persoonlijke verzorging, net als bijvoorbeeld de term wellness, en eiseres slechts rechten heeft verkregen voor de handelsnaam en het merk Doctor Feelgood. Zij kan geen bescherming krijgen voor alleen het onderdeel feelgood van haar merk- en handelsnaamrechten.

Ook geen onrechtmatig handelen. Geen strijd met het non-concurrentiebeding nu de onderneming van gedaagde meer dan 15 km van de dichtstbijzijnde vestiging van eiseres is gelegen. Proceskosten gematigd.

4.3. Doctor Feelgood heeft gesteld dat het onderdeel Feelgood in de handelsnaam en het merk Doctor Feelgood het meest onderscheidende onderdeel is. Het navoegsel ‘store’ is beschrijvend en dient niet in de vergelijking te worden betrokken, aldus Doctor Feelgood. [gedaagde] heeft aangevoerd dat Doctor Feelgood geen bescherming kan claimen voor het woord of de woorden feel good, nu dit onderdeel beschrijvend is. Verder is er volgens haar geen sprake van verwarringsgevaar omdat beide ondernemingen in een andere plaats zijn gevestigd en zich richten op een ander publiek.

4.4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Voor de vraag of verwarringsgevaar te duchten is door het gebruik door [gedaagde] van de naam Feelgood-Store, dient volgens vaste rechtspraak te worden uitgegaan van de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument. Daarbij is de totaalindruk van beide handelsnamen van belang. Doctor Feelgood zal dus niet worden gevolgd in haar stelling dat het woord store buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vergelijking. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de namen Doctor Feelgood en Feelgood Store teveel van elkaar verschillen om aan te nemen dat sprake is van verwarringsgevaar. Daarbij wordt meegewogen dat het onderdeel feelgood in de handelsnaam en het merk Doctor Feelgood een beschrijvende, algemene en veelgebruikte term is voor diensten en producten in de categorie persoonlijke verzorging, net als bijvoorbeeld de term wellness. Weliswaar beschrijft het niet precies de aangeboden dienst (massages) maar gelet op de algemeenheid van de term, in samenhang met het feit dat Doctor Feelgood (slechts) rechten heeft verkregen op de gehele naam Doctor Feelgood kan geen bescherming worden verkregen voor het enkele onderdeel Feelgood. Nu wordt geoordeeld dat geen sprake is van verwarringsgevaar is niet voldaan aan de vereisten voor inbreuk op de handelsnaamrechten of merkrechten en zal het primair gevorderde worden afgewezen.

4.5. Wat betreft het subsidiair gevorderde geldt het volgende. Met Doctor Feelgood is de voorzieningenrechter van oordeel dat het handelen van [gedaagde] vragen oproept en dat zij, door korte tijd nadat zij voor Doctor Feelgood diensten is gaan verrichten als masseuse zelf een massagesalon te openen/nieuw leven in te blazen zonder dat aan [eiseres sub 2] mede te delen, waarbij zij een naam heeft gekozen die overeenkomsten vertoont met Doctor Feelgood de grenzen van het toelaatbare heeft opgezocht. [gedaagde] heeft ter zitting zelf ook erkend dat zij bij het kiezen van de naam van haar onderneming is geïnspireerd door Doctor Feelgood. Dat [eiseres sub 2] door de handelwijze van [gedaagde] onaangenaam is getroffen is dan ook invoelbaar. Voor het aannemen van onrechtmatig handelen is het echter onvoldoende. [gedaagde] handelt niet in strijd met het non-concurrentiebeding, nu haar bedrijf meer dan 15 kilometer verwijderd is van de dichtstbijzijnde vestiging van Doctor Feelgood. Tevens speelt een rol dat de namen Doctor Feelgood en Feelgood- Store als hiervoor overwogen te zeer van elkaar verschillen om verwarringsgevaar aan te nemen en dat, nu zij met haar eenmanszaak buiten Amsterdam gevestigd is, niet aannemelijk is dat zij serieuze concurrentie voor Doctor Feelgood zal vormen. Ook de overige vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13888

Internationale bevoegdheidsregels mogelijk ook gevolgen voor relatieve bevoegdheid ogv artikel 4.6 BVIE

Rechtbank Den Haag 14 mei 2014, IEF 13888 (FKP en FGUP tegen Spirits International, Spirits Product, Spirits Cyprus en Zao)
Merkenrecht. IPR. Incident. FKP en FGUP zijn  rechthebbende op een aantal wodkamerken, waaronder Stolichnaya, Moskovskaya en SPI. Gedaagden verhandelen in een aantal EU-landen wodka voorzien van aanduidingen die identiek zijn aan de Merken. Eisers vorderen in de hoofdzaak een provisioneel verbod, overdracht, nietigverklaring van de merkregistraties en een verbod op inbreuk op de Merken. Gedaagden vorderen bij incidentele conclusie dat de rechtbank zich op grond van artikel 22 lid 4 EEX-Vo onbevoegd verklaart, althans FKP niet-ontvankelijk verklaart, althans de dagvaarding nietig verklaart. In verband met de vraag of de uitspraak van het hof Den Haag van 26 november 2013 mogelijk ook gevolgen heeft voor zover artikel 4.6 BVIE een relatief bevoegde rechter aanwijst, wordt de zaak naar de rol verwezen.

De rechter oordeelt dat er geen aanleiding is de dagvaarding nietig te verklaren en zij bevoegd is een voorlopige maatregel te treffen. Daarnaast oordeelt zij dat met betrekking tot Zao in het geheel geen merkinbreuk is gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid wordt geoordeeld het verweer dat FKP en FGUP geen houder van de Merken zijn en om die reden geen inbreukverbod kunnen vorderen, geen verweer is waarop voorafgaand aan een beslissing in de hoofdzaak dient te worden beslist. Met betrekking tot Zao is in het geheel geen merkinbreuk gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Bevoegdheid om kennis te nemen van de inbreukvordering jegens Zao kan dan ook niet worden aangenomen op grond van artikel 7 Rv.

 

4. De beoordeling in het incident

geldigheid van de dagvaarding

4.1. Hoewel de dagvaarding niet op alle onderdelen terstond duidelijk is kan niet worden geoordeeld dat daarin, zoals gedaagden kennelijk willen aanvoeren, de eis en de gronden niet zijn vermeld. Voor zover onduidelijkheden bestaan omdat niet voldoende concreet wordt aangegeven welke tekens inbreuk zouden maken op welk merk of omdat in vordering B III tevens vernietiging wordt gevorderd van Jongere Merkregistraties in de Benelux zonder vermelding van het nummer waaronder het merk is ingeschreven, worden gedaagden niet in hun verdediging geschaad. Indien zij immers zouden betwisten dat in zoverre sprake is van inbreuk of sprake is van merkregistraties die vernietigbaar zijn op de door eisers aangevoerde gronden, is het aan eisers hun stellingen nader te concretiseren en te onderbouwen. Gelet op het bepaalde in artikel 122 lid 1 Rv bestaat al daarom geen aanleiding de dagvaarding (gedeeltelijk) nietig te verklaren.

beroep op exclusieve bevoegdheid

4.4. Uit dit arrest volgt dat artikel 22 lid 4 EEX-Vo niet van toepassing is op de vorderingen B I en B II omdat deze vorderingen, die ertoe strekken Spirits International en Spirits Product te dwingen hun medewerking te verlenen aan overdracht van de Merken, aan de orde stellen welke partij rechthebbende op de Merken is, maar de geldigheid van die merken tussen partijen niet is geschil is. Dat, zoals gedaagden stellen, het op de Merken toepasselijke recht een vordering tot overdracht niet mogelijk zou maken, acht de rechtbank niet relevant. Indien die stelling juist is, zal dit leiden tot afwijzing van het gevorderde maar het doet niet af aan de bevoegdheid van deze rechtbank daarover te oordelen.

4.5. Gezien het voorgaande staat artikel 22 lid 4 EEX-Vo er evenmin aan in de weg kennis te nemen van de vordering onder B VI en is ook niet in te zien dat de vorderingen B I, B II en B VI zouden vallen onder het bereik van artikel 22 lid 3 EEX-Vo. Voor vordering A geldt dat, nu de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de hoofdzaak, zij al op die grond tevens bevoegd is een voorlopige maatregel te treffen als onder A gevorderd.

samenhangende inbreukvorderingen

4.7. Voor het gevorderde inbreukverbod jegens Zao ligt dit anders. In hun conclusie van antwoord beroepen eisers zich erop dat zij in de dagvaarding uiteen hebben gezet dat de bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen jegens Zao voortvloeit uit artikel 7 Rv.6 In de dagvaarding wordt inderdaad beroep gedaan op artikel 7 Rv, maar slechts in verband met de gevorderde verklaring voor recht (vordering B VI). In de dagvaarding wordt niet gesteld dat Zao zich schuldig zou maken aan identieke inbreuken zoals hiervoor besproken. De dagvaarding (onder 456 e.v.) vermeldt slechts in het algemeen dat gedaagden, dus ook Zao, inbreuk maken op de nationale merken waarbij op deze plaats van de dagvaarding in het midden wordt gelaten welke gedaagde partij in welk land inbreuk maakt door gebruik van welk teken. Met betrekking tot specifiek Zao is in het geheel geen merkinbreuk gesteld en evenmin dat deze rechtbank bevoegd zou zijn die te onderzoeken. Bevoegdheid om kennis te nemen van de inbreukvordering jegens Zao kan dan ook niet worden aangenomen op grond van artikel 7 Rv noch op enige andere bepaling. De rechtbank gaat er in dit verband met partijen vanuit dat geen relevante verschillen bestaan tussen artikel 6 lid 1 EEX-Vo en artikel 7 Rv voor de onderhavige beoordeling van het beroep van Zao op onbevoegdheid. De rechtbank dient zich derhalve onbevoegd te verklaren van de inbreukvordering jegens Zao kennis te nemen.

4.8. Naar de rechtbank de incidentele conclusie (onder 5.1) begrijpt, strekt het beroep op onbevoegdheid van Zao zich mede uit tot de gevorderde schadevergoeding en/of winstafdracht terzake van de merkinbreuk (vordering B VII). Ook voor deze vordering bestaat gezien het voorgaande geen bevoegdheid.

relatieve bevoegdheid ten aanzien van de nietigheidsvordering

4.9. Voor wat betreft het beroep van Spirits International op relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Den Haag is van belang het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4466), waarin het gerechtshof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo prevaleren boven die van het BVIE. Deze beslissing ziet op internationale bevoegdheid maar heeft mogelijk ook gevolgen voor zover artikel 4.6 BVIE een relatief bevoegde rechter aanwijst. Partijen hebben dit arrest niet in hun standpunten kunnen betrekken omdat het is gewezen nadat zij in het incident hadden geconcludeerd. De zaak zal verwezen worden naar de rol om hen daartoe gelegenheid te geven.

beroep op niet-ontvankelijkheid

4.10. De stelling dat FKP en FGUP geen houder van de Merken zijn en om die reden geen inbreukverbod kunnen vorderen, is geen verweer waarop voorafgaand aan een beslissing in de hoofdzaak dient te worden beslist (vergelijk H.R. 2 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BU8176 onder 3.5.2). In dit incident gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. Gedaagden kunnen dit verweer in de hoofdzaak opwerpen.

5. De beslissing

De rechtbank

In het incident

5.1. verwijst de zaak naar de rol van 28 mei 2014 voor akte van partijen, uitsluitend over hetgeen onder 4.9 is vermeld;

In het incident en de hoofdzaak

houdt iedere beslissing aan.

IEF 13880

Herverpakking en hermerking objectief noodzakelijk om effectieve toegang te verkrijgen

Hof van Beroep Brussel 18 maart 2014, IEF 13880 (PI Pharma tegen MSD)
Merkinbreuk. Parallelimport. Markttoegang. MSD is een Amerikaanse farmaceutische onderneming en had in België het exclusieve recht tot de commercialisatie van producten op basis van losartan (verlaagt de bloeddruk en wordt voorgeschreven bij hypertensie en chronisch hartfalen). De beschermingsduur is in de gehele Europese Unie verstreken. MSD is titularis van onder meer het Benelux woordmerk 'Cozaar' en 'Lortaan'. PI Pharma is een Belgische onderneming die actief is op het gebied van parallelinvoer van geneesmiddelen. In 2011 kreeg zij een vergunning voor parallelinvoer vanuit Italië. PI Pharma herverpakt het geneesmiddel in een nieuwe buitenverpakking (van 28 naar 98 tabletten) waarbij het merk Lortaan wordt vervangen door Cozaar. MSD is van oordeel dat deze herverpakking een inbreuk vormt op haar merkrechten. Het hof besluit dat de herverpakking (een nieuwe buitenverpakking van 98 tabletten) alsmede de hermerking (Cozaar) obectief noodzakelijk is om effectieve toegang te bekomen tot de Belgische markt. Verzet hiertegen is onrechtmatig, het hoger beroep is dan ook gegrond.

19. (...) Deze overweging geldt a fortiori in onderhavig geding, aangezien het formaat van de lidstaat van uitvoer (of de veelvouden ervan) zelfs niet wordt verhandeld in de lidstaat van invoer. In de lidstaat van invoer (België) gebruikt de merkhouder (MSD) voor het geneesmiddel losartan 100 mg slechts één verpakkingsformaat, met name het formaat van 98 tabletten. Een verzet van MSD tegen de verhandeling door PI Pharma van het verpakkingsformaat van 98 tabletten en dus van een ander verpakkingsformaat dan dat van 28, 56, 84 of 280 tabletten - waarvoor in België geen markt bestaat zodat er met deze formaten zelfs geen sprake kan zijn van een afzetting op een beperkt gedeelte van de markt als bedoeld door het Hof - impliceert dan ook een afscherming van de markten. Dit verschil in verpakkingsformaat maakt dat er een objectieve noodzaak bestaat tot de ompakking naar een formaat van 98 tabletten. Het verzet van MSD als merkhouder tegen dergelijke ompakking belemmert de effectieve toegang van het uit Italië ingevoerde product tot de Belgische markt zodat dit verzet onrechtmatig is. De ompakking naar het formaat van 98 tabletten is voor PI Pharma objectief noodzakelijk om toegang tot de Belgische markt te bekomen. Dergelijke ompakking is dan ook niet uitsluitend ingegeven door het streven naar een commercieel voordeel door PI Pharma. De ompakking naar het formaat van 98 tabletten wordt door PI Pharma gerealiseerd door een nieuwe buitenverpakking.

(...) Het hof besluit zodoende dat de herverpakking door een nieuwe buitenverpakking van 98 tabletten objectief noodzakelijk is om effectieve toegang te bekomen tot de Belgische markt.

21. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een dergelijke vervanging objectief noodzakelijk moet zijn, wil de merkhouder zich er niet tegen kunnen verzetten. De nationale rechter moet derhalve onderzoeken of de omstandigheden ten tijde van de verkoop de vervanging van het oorspronkelijke merk door dat van de lidstaat van invoer objectief noodzakelijk maakten voor de parallelimporteur om het product in die lidstaat op de markt te kunnen brengen. Aan deze noodzakelijkheidsvoorwaarde is voldaan, indien in een bepaald geval het verbod aan de importeur om het merk te vervangen, de effectieve toegang tot de mark belemmert. Dit is het geval wanneer wettelijke bepalingen of praktijken in de lidstaat van invoer de verkoop van dit product op de markt van die lidstaat onder het merk dat het in de lidstaat van uitvoer draagt, beletten. Hetzelfde geldt voor een voorschrift van consumentenbescherming, waarbij het gebruik in de lidstaat van invoer van het in de lidstaat van uitvoer gebruikte merk wordt verboden, omdat dit bij de consument tot verwarring zou kunnen leiden (arrest Upjohn, punten 42 en 43).

24. (...) De vraag rijst hoe PI Pharma dan reclame kan maken voor het parallel ingevoerd geneesmiddel indien dit een naam heeft die verschillend is van de naam van het gekende referentiegeneesmiddel. In dergelijk geval is een herinneringsreclame niet mogelijk of minstens weinig zinvol, want de benaming is niet gekend op de Belgische markt. Aangezien PI Pharma als parallelimporteur enkel maar herinneringsreclame mag maken, wordt zij belet enige promotie te voeren voor het door haar parallel ingevoerde geneesmiddel met vreemde benaming. Deze wettelijke regeling inzake reclame voor parallel ingevoerde geneesmiddelen belet dan ook de daadwerkelijke promotie en marketing door PI Pharma van het geneesmiddel onder het merk van de lidstaat van uitvoer zodat het verbod om het merk te vervangen de effectieve toegang tot de markt belemmert. Het hof besluit dan ook dat in onderhavig geval de hermerking zoals doorgevoerd door PI Pharma objectief noodzakelijk is om effectieve toegang te krijgen tot de Belgische markt.

25. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het hof van oordeel is dat zowel de herverpakking (nieuwe buitenverpakking van 98 tabletten) als de hermerking objectief noodzakelijk zijn.