Rechtspraak  

IEF 10998

Een bij Christies geveild model

Proces-verbaal Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 14 december 2011, KG ZA 11-1275 (X tegen Action c.s.)

Onderliggende vonnis bij de executievonnissen van IEF 10991 en IEF 10995.

AD Inkoop is modelrechthebbende op een theelicht met de vorm van een artisjok. Het is onvoldoende gebleken dat de vorm van een artisjok bekend was bij ingewijden. Een bij Christies geveild model dat 25 jaar geleden zou zijn verhandeld, is aangepast om dit ontwerp te verkrijgen. Het is niet kenbaar hoe het oorspronkelijke model eruit zag, zodat niet aannemelijk is geworden dat deze de nieuwheid of het eigen karakter van het model wegneemt, nog daargelaten of een eenmalige veiling leidt tot het bekend zijn in de betrokken kringen in Europa. Dat de natuurlijke vorm van een plant is overgenomen en aan de hand daarvan een model is ontworpen betekent niet dat er geen geldig modelrecht voor theelichthouders kan ontstaan.

Action wordt veroordeeld tot het gestaakt houden van inbreuk en dient aan niet-particuliere afnemers een brief te zenden. Beiden op last van een dwangsom ad 5.000 euro/dag(deel) met maximum van 500.000 euro bij niet-nakoming.

1.2. Voorshands is onvoldoende gebleken dat er voor 21 december 2007 theelichthouders in de vorm van een artisjok bekend waren bij ingewijden in de betrokken sector. De verklaring van Chaozhou Sanhong Ceramics Making Co. Ltd. is dienaangaande onvoldoende, nu deze niet wordt gedragen door stukken waaruit zou blijken aan wie, hoeveel en exact wanneer de betreffende theelichthouders op de Europese markt zouden zijn gebracht. Ook uit de door Action c.s. geciteerde verklaring van the Museum of Jewelry: “This is actually a reproduction of an original candle stand that was auctioned at Christies auction house in Londen 25 years ago for about $5000 ea. We have modern the design and let them produce again” blijkt voorshands niet dat het hier in geding zijnde model in de betrokken kringen in Europa bekend was voor 21 december 2007. Het bij Christies geveilde model is door the Museum of Jewelry aangepast, zo blijkt uit de verklaring. Het is derhalve niet kenbaar hoe het oorspronkelijke model er uit zag, zodat niet aannemelijk is geworden dat deze de nieuwheid of het eigen karakter van het in het geding zijnde model wegneemt, nog daargelaten de vraag of een eenmalige veiling in Londen leidt tot het bekend zijn in de betrokken kringen in Europa. Uit de overgelegde prints van de website www.kerstpakkettenexpress.nl wordt naar voorlopig oordeel evenmin duidelijk of de betreffende artisjokvormige theelichthouder in 2007 — derhalve voor 21 december 2007 — daadwerkelijk op de markt was, nu nader bewijs van de verkoop of verklaringen van medewerkers van dat bedrijf ontbreken. Het argument van Action c.s. ten slotte dat er door het bestaan van de gewone artisjok al geen geldig model is gaat voorshands oordelend niet op. Dat de natuurlijke vorm van een plant is overgenomen en aan de hand daarvan een model is ontworpen betekent niet dat er geen geldig modelrecht voor theelichthouders kan ontstaan.

 

Inbreuk
13. De door Action c.s. aangevoerde verschillen tussen de theelichthouder zoals geregistreerd en de door Action c.s. verhandelde theelichthouder brengen naar voorlopig oordeel geen andere algemene indruk met zich mee, zodat de modelrechtinbreuk zoals door AD inkoop is gesteld, voorshands aannemelijk is geworden. De vorderingen die zien op het inbreukverbod zullen dan ook worden toegewezen zoals hieronder in het dictum bepaald.

IEF 10995

Nog geen onherroepelijk vonnis

Vzr. Rechtbank Leeuwarden 1 maart 2012, KG ZA 12-59 (Action tegen X)

Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Huib Berendschot, AKD.

Spoedexecutiegeschil na IEF 10991. Action vordert in een tweede executievonnis de staking van de executie van het vonnis van 14 december j.l.. Dit omdat partijen een overeenkomst van zekerheid overeen zijn gekomen. X is voornemens om in strijd met deze overeenkomst de dwangsommen te executeren.

De voorzieningenrechter schorst de tenuitvoerlegging totdat in kort geding bij onherroepelijk vonnis het bedrag is bepaald dat Action heeft verbeurd als gevolg van de overtreding van het eerdere vonnis.

4.14. Vast staat dat Action tot een bedrag van €500.000,00 zekerheid heeft gesteld waarna X is overgegaan tot opheffing van het door haar gelegde executoriaal beslag op de winkelvoorraad van een filiaal van Action te Zwijndrecht. Omdat Action tot het maximum aan ingevolge het vonnis van 14 december 2011 te verbeuren dwangsommen zekerheid heeft gesteld, oordeelt de voorzieningenrechter aannemelijk dat de zekerheidsstelling op alle executiemaatregelen ziet die X op grond van het vonnis van 14 december kan treffen, waarbij het bedrag tot welk X kan executeren nadien (vooralsnog) is beperkt in het vonnis van 27 februari 2012. Door de maximering van de dwangsommen in het vonnis van 14 december 2011, kan Action aan X niet meer verschuldigd zijn dan een bedrag van €5.00.000,00 en voor de betaling daarvan heeft Action zekerheid gesteld. Als het zo zou zijn, zoals X lijkt te stellen , dat X ook met de zekerheid tot het maximum aan te verbeuren dwangsommen, executoriale beslagen kan doen leggen, dan heeft de zekerheidsstelling nagenoeg geen betekenis. Immers, X kan op grond van het vonnis van 14 december 2011 vermoedelijk vele tientallen, zo niet meer, executoriale beslagen doen leggen.

4.15. Nu in kort geding nog geen onherroepelijk vonnis is gewezen waarbij het bedrag is bepaald dat Action heeft verbeurd bij gevolg van overtreding van het vonnis van 14 december 2011, is X naar het oordeel van de voorzieningenrechter op grond van de overeenkomst gehouden de tenuitvoerlegging van het vonnis van 14 december 2011 tot dat moment te schorsen. De vordering onder 1 zal worden toegewezen als in het dictum is vermeld.

IEF 10993

Behoort niet tot vormgevingserfgoed en geen winstafdracht

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 29 februari 2012, HA ZA 09-2109 (Sun Garden GmbH tegen Garden Impressions B.V.)

Eindvonnis. Modelrecht. Gemeenschapsmodelrecht. Sun Garden is rechthebbende op model "Model 6051" Garden Impressions houdt zich bezig met handel in Tuinmeubilair en biedt "de Menorca" aan.

De stoel behoort niet tot het vormgevingserfgoed zoals uiteengezet in de procedure bij het OHIM. De Menorca wekt dezelfde algemene indruk  en de overige verschillen ziet de rechtbank niet, dan wel zijn te onopvallend om opgemerkt te worden, zelfs door een geïnformeerde gebruiker.

Er wordt geen schadevergoeding gevorderd, maar uitsluitend winstafdracht. Deze vordering wordt niet toegekend omdat er geen sprake is van kwader trouw. Het verweer valt in redelijkheid niet als bij voorbaat kansloos aan te merken [red. (BenGH Ondeo/Michel)].

Eerder Duits vonnis wordt erkend, echter voor wat betreft de veroordeling, alleen voor zover die betrekking heeft op handelingen van Garden Impressions in Duitsland. Verder in citaten:

Vormgevingserfgoed
2.4 (...) Garden Impressions heeft zich ter comparitie nadrukkelijk beroepen op het vormgevingserfgoed zoals uiteengezet in de procedure bij het OHIM. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat Garden Impressions onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stoel Comfort van Preston op 23 december 2002 tot het vormgevingserfgoed behoorde.

Menorca inbreukmakend?
2.8. De verschillen waar Garden Impressions op heeft gewezen, de kleurstelling van de poten en het frame (aluminium/lichtgrijs; in één van de twee uitvoeringen is ook de bekleding lichtgrijs) de platte (in plaats van afgeronde) dwarsverbindingen tussen de poten, alsmede de enigszins afwijkende kleur (lichter) en vormgeving (ronder) van de armleuningen van de Menorca, zijn in het licht van de opvallende overeenkomsten ondergeschikt en kunnen er niet aan afdoen dat de Menorca bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk wekt als Model 6051. Overige verschillen die door Garden Impressions zijn genoemd (rechte in plaats van ingezakte rugleuning, vorming van het zitvlak, bevestiging van de stoelpoten, soort vlechtwerk, overgang tussen zitting en rugleuning) ziet de rechtbank niet, danwel zijn te onopvallend om opgemerkt te worden, zelfs door een geïnformeerde gebruiker.

Technisch bepaalde vormgeving?
2.10. Garden Impressions heeft daarnaast aangevoerd dat de vormgevingsaspecten waar Sun Garden zich op beroept technisch bepaald zijn, zodat deze buiten beschouwing dienen te blijven. De rechtbank verwerpt dat verweer. Dat de welving van zitting en rugleuning zoals toegepast in Model 6051 en op dezelfde wijze terug te vinden in de Menorca ingegeven zou zijn door de anatomie van de mens valt gelet op de vele verschillend vormgegeven zittingen en rugleuningen uit het vormgevingserfgoed niet in te zien en is door Garden Impressions na betwisting door Sun Garden onvoldoende onderbouwd. Ook van de gestelde technische bepaaldheid van andere vormgevingsaspecten, zoals de vorm van de armsteunen, de vormgeving van de poten, de positie van de dwarsverbindingen, ontbreekt na betwisting door Sun Garden iedere onderbouwing, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Overigens merkt de rechtbank op dat deze vormgevingsaspecten niet in hoge mate bijdragen aan de overeenstemmende algemene indruk, die vooral wordt veroorzaakt door overname in de Menorca van de nieuwe combinatie van vormgevingselementen genoemd in 2.7 hiervoor.

2.15. Sun Garden heeft geen schadevergoeding gevorderd, doch uitsluitend afdracht van de door Garden Impressions ten gevolge van haar inbreukmakend handelen genoten winst. Een dergelijke vordering is ingevolge artikel 3.17 lid 4 BVIE alleen toewijsbaar indien sprake is van kwade trouw bij degene die inbreuk heeft gemaakt. In haar dagvaarding heeft Sun Garden niet gesteld dat daarvan bij Garden Impressions sprake zou zijn. Eerst nadat dit ter comparitie van 15 november 2011 door Garden Impressions aan de orde is gesteld heeft Sun Garden daarop aangevoerd dat kwade trouw kan worden aangenomen gelet op de mate van overeenstemming tussen de Menorca en Model 6051, hetgeen volgens haar geen toeval kan zijn. De rechtbank acht dat – zo al niet te laat aangevoerd – onvoldoende, in het licht van het voor het aannemen van kwade trouw aan te leggen criterium. In het arrest Ondeo / Michel3 heeft het Benelux Gerechtshof uitleg gegeven aan het vereiste van kwade trouw dat gesteld wordt aan een vordering tot winstafdracht. Het Hof oordeelde, kort gezegd, dat daarvan geen sprake is indien degene wiens handelen achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld, het verwijt van inbreuk heeft bestreden met een verweer dat in redelijkheid niet als bij voorbaat kansloos kan worden aangemerkt. (...) Dat de rechtbank in het nadeel van Garden Impressions heeft beslist maakt nog niet dat haar verweer ‘in redelijkheid bij voorbaat kansloos’ was. De gevorderde winstafdracht zal derhalve worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de vordering tot het doen van accountantsgecertificeerde opgave van genoten winst, die immers ten doel heeft het bedrag van de af te dragen winst vast te stellen.

Erkenning Duitse beslissingen
2.16. De rechtbank wijst het verzoek tot erkenning van de beslissing van het Landgericht Düsseldorf d.d. 14 november 2006 tussen partijen gewezen toe, echter voor wat betreft de veroordeling alleen voor zover die betrekking heeft op handelingen van Garden Impressions in Duitsland. Bij beslissing van het Oberlandesgericht Düsseldorf van 9 oktober 2007 in hoger beroep is immers de beslissing van het Landgericht Düsseldorf in die zin beperkt bekrachtigd. De gevorderde erkenning van de beslissing het Oberlandesgericht Düsseldorf van 9 oktober 2007 wordt afgewezen, nu van die beslissing geen expeditie is overgelegd, zoals vereist door artikel 53 lid 1 EEX-Vo.

IEF 10991

Verantwoordelijk voelen voor naleving

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 27 februari 2012, KG ZA 12-99 (Action NL tegen X)

Uitspraak mede ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Huib Berendschot, AKD.

Gemeenschapsmodelrecht. Executievonnis. Dwangsommen. Frauduleuze testaankopen ná vonnis. Aparte vennootschappen en toerekenbare verhandeling.

Bij mondeling vonnis is Action bevolen zich te onthouden van inbreuk op het gemeenschapsmodelrecht voor een theelichthouder in de vorm van een artisjok van X. Voormalig werknemer Nadi heeft (litigieuze) aankopen gedaan van het genoemd product nadat Action al haar filialen duidelijk heeft geïnstrueerd de producten apart op een container per direct retour te sturen.

Het betoog van Action komt neer op fraude aan de kant van X (kopers die het product hebben gekocht hebben dit zelf meegenomen of de barcode aangebracht op andere producten). Dit wordt niet aangenomen, en uitvoerig feitenonderzoek (in de bodemprocedure) is hiervoor noodzakelijk.

X heeft niet weersproken dat de filialen zijn ondergebracht in afzonderlijk vennootschappen, met uitzondering van filiaal Zuidhorn. Daarvan uitgaande kunnen de verkopen in de andere filialen niet worden toegerekend aan Action. Uit die omstandigheden kan echter geen misbruik worden afgeleid en al zeker niet zodanig dat Action met haar dochtervennootschappen zou moeten worden vereenzelvigd.

Er worden wel dwangsommen verbeurd ad €25.000, omdat uitsluitend de verkopen in het filiaal Zuidhorn aan Action is toe te rekenen. Dat Action, zoals X stelt, zich verantwoordelijk heeft gevoeld voor naleving van het vonnis, doet niet af aan het feit dat het afzonderlijke vennootschappen betreft.

4.7. Gezien het voorgaande is in dit stadium onvoldoende aannemelijk dat de betreffende verkopen het resultaat zijn van fraude aan de kant van X. Verdere opheldering vereist uitvoerig feitenonderzoek en/of het horen van getuigen. Daarvoor is alleen in de bodemprocedure plaats.

4.8. Vooralsnog uitgaande van de verkopen van de witte theelichthouders, kan Action X niet verwijten misbruik van recht te maken door tot executie van verbeurde dwangsommen over te gaan. Het is Action zelf die in het verbod en de opgelegde dwangsom heeft berust. Ook de stelling dat de verkopen aan Nadi niet als overtreding van het vonnis kunnen worden aangemerkt kan niet worden aanvaard alleen al niet omdat niet is in te zien waarom deze als verkopen aan X moeten worden aangemerkt. Daarvoor is niet relevant dat Nadi zou hebben gehandeld op verzoek van of in samenspraak met X. Het is tot slot niet aan X het verbeuren van dwangsommen door Action te voorkomen door minder theelichthouders aan te (laten) kopen maar aan Action dat te voorkomen door zich te houden aan het haar opgelegde verbod.

4.10. Volgens X maakt Action misbruik van identiteitsverschillen binnen haar organisatie. In dit verband wijst zij er op dat Action en Action Service & Distributie B.V. op de website van Action hetzelfde Kamer-van-Koophandelnummer hanteren en dat sprake is van een fiscale eenheid. Uit die omstandigheden kan echter geen misbruik worden afgeleid en al zeker niet zodanig dat Action met haar dochtervennootschappen zou moeten worden vereenzelvigd. Evenmin is er reden op die gronden te concluderen dat, zoals X aanvoert, Action Service & Distributie B.V. in naam van Action de theelichthouders aan de filialen heeft geleverd en dat Action daarom (ook) niet heeft voldaan aan het bevel tot het aanschrijven van haar niet-particuliere afnemers.

4.11. Gezien het voorgaande zijn uitsluitend de verkopen in het filiaal Zuidhorn toe te rekenen aan Action. Het betreft vijf verkochte theelichthouders die moeten worden aangemerkt als evenzovele overtredingen als bedoeld in het vonnis. Vooralsnog moet worden geoordeeld dat daarmee in totaal een bedrag van € 25.000 aan dwangsommen is verbeurd. Het verbod op executie van het vonnis van 14 december 2011 kan daarom worden toegewezen als hierna vermeld. De door Action in dit kort geding gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd. Opheffing van gelegde beslagen is niet aan de orde omdat het door X gelegde beslag al is opgeheven. Voor de gevorderde zekerheidsstelling ziet de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken geen aanleiding.

IEF 10951

Cupje van Perry

Kantonrechter rechtbank Rotterdam 7 april 2010, LJN BV6681 (verzoekster tegen verweerder [O])

Met dank aan Charissa Koster, ABC Legal: vergelijk IEF 8953 [en zie onder].

Arbeidsrecht en IE. Werkgeversauteursrecht. Verweerder is Algemeen Directeur en heeft een leidende rol in ontwikkelen van nieuwe verpakkingen van noten en zuidvruchten. Nadat de contracten voor de productie bijna rond was, heeft verweerder medegedeeld dat het 'cupje van Perry', zo werd het steevast aangeduid, op persoonlijke titel als gemeenschapsmodel heeft geregistreerd. Verzoekster wilde geen licentie afnemen onder, voor hem, onaanvaardbare condities.

Omdat het 'cupje van Perry' in eigen tijd en op eigen kosten is ontworpen, op eigen naam en kosten is geregistreerd en dat verweerder een licentie wilde aangaan, blijkt dat verzoekster deze (auteurs)rechten onderkend. Echter om de juistheid te beoordelen zal het horen van getuigen noodzakelijk zijn. Verzoekster verzet zich niet-succesvol tegen nadere bewijsgaring, zoals door verweerder gevraagd.

Uit IEF 8953: Rechtbank 's-Gravenhage 1 juli 2010, KG ZA 10-720 (PvO tegen Dutch-Nut-Group B.V./Faerch Plats A/S)

Modeldepot. Hangende de opgestarte bodemprocedure, die vanwege faillissement niet is voorgezet, heeft de ex-werknemer een kort geding gestart. DNG en Faerch zijn een samenwerking aangegaan betreffende de exclusieve ontwikkeling en productie van een notendispenser. Omdat Faerch op 25 maart 2009 de Gemeenschapsmodellen 001112361 en 001508680 heeft gedeponeerd en de ex-werknemer een evident identiek modeldepot heeft verricht op een later tijdstip 12 mei 2009, wordt de eerstgenoemde in het gelijk gesteld.

Nu de vorderingen in reconventie een direct uitvloeisel zijn van het verweer in conventie, zal de voorzieningenrechter de volledige kosten toerekenen aan het geschil in conventie [ad €24.662,89]

Arbeidsrechtelijke voortzetting: Het primaire verzoek, ontbinding arbeidsovereenkomst vanwege dringende reden, kan niet worden toegewezen nu de door werkgever hieraan ten grondslag gelegde feiten alle door werknemer gemotiveerd zijn betwist en de lezing van werknemer niet bij voorbaat onaannemelijk voorkomt, zodat van de juistheid van het door werkgever gestelde feitencomplex onvoldoende is gebleken.

Het subsidiaire verzoek van werkgever en het tegenverzoek van werknemer gaan beide uit van door de gerezen situatie veranderde omstandigheden die aan een vruchtbare voortzetting van de arbeidsrelatie in de weg staan. De kantonrechter deelt die inschatting van partijen en de arbeidsovereenkomst zal dan ook worden ontbonden. Gezien de omstandigheden bestaat er geen aanleiding de hoogte van de aan werknemer toe te kennen vergoeding te differentiëren al naar gelang de indiener van het verzoek.

7.3 Partijen verschillen van mening over de vraag aan wie de (intellectuele eigendoms)rechten toekomen die verbonden zijn aan de nieuw ontworpen verpakking. Door [verzoekster] is inmiddels een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Den Haag om hieromtrent een uitspraak te krijgen. [verweerder] heeft bepleit dat in de onderhavige procedure nader onderzoek, in de vorm van het horen van getuigen, zal plaatsvinden naar (de afspraken over) (de aanspraken op) die rechten. Immers, eerst dan zal het handelen van partijen ten opzichte van elkaar in een juist daglicht kunnen worden gezien om een oordeel te kunnen te geven over eventuele verwijtbaarheid van (een der) partijen bij een uit te spreken ontbinding. [verzoekster] heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen het horen van getuigen, stellende dat de aard van de onderhavige procedure zich met het hiermee gepaard gaande uitstel niet verdraagt alsmede dat de vraag wie rechthebbende is geen beantwoording behoeft om het handelen van partijen te kunnen beoordelen.

7.4 De kantonrechter is van oordeel dat op basis van de thans voorliggende gegevens niet valt vast te stellen wie de rechthebbende is en ook dat duidelijkheid hierover noodzakelijk is om de primaire grondslag van het verzoek van [verzoekster] te kunnen toetsen. Immers, indien partijen (uitdrukkelijk of stilzwijgend) overeen zijn gekomen dat [verweerder] de rechten toekwamen (zoals zijn standpunt luidt) zal dat tot een geheel andere waardering van diens handelen aanleiding geven dan wanneer [verweerder] zich eigenmachtig en zonder instemming van [verzoekster] als rechthebbende heeft laten registreren (zoals [verzoekster] stelt).

Nu de door [verzoekster] aan de primaire grondslag van haar verzoek ten grondslag gelegde feiten alle door [verweerder] gemotiveerd zijn betwist, diens lezing niet bij voorbaat onaannemelijk voorkomt en [verzoekster] zich verzet tegen nadere bewijsgaring, moet de conclusie zijn dat van de juistheid van het door [verzoekster] gestelde feitencomplex onvoldoende is gebleken. Het primaire verzoek kan dan ook niet worden toegewezen.

IEF 10919

Moet later model eerst nietig worden verklaard?

HvJ EU 16 februari 2012, zaak C-488/10 (Celaya Emparanza y Galdos International) - dossier

In navolging van IEF 10426 (Concl. AG). Modellenrecht. Moet een later model eerst nietig worden verklaard alvorens het gebruik van dit Model op basis van artikel 19 GModVo kan worden tegengegaan door de houder van het oudere model? Is daarbij het gedrag van de houder van het latere model relevant?

Antwoord:

1) Artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten dat model te gebruiken zich uitstrekt tot iedere derde die een model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, daaronder begrepen de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel.

2) Voor het antwoord op de eerste vraag maken de intentie en het gedrag van de derde geen verschil.

Overwegingen betreffende vraag 1

42 Overeenkomstig deze procedure, die wordt geregeld in de artikelen 45 tot en met 48 van de verordening, onderzoekt het BHIM immers of de aanvraag voldoet aan de in de verordening gestelde vormvereisten voor indiening. Indien de aanvraag voldoet aan deze voorwaarden, overeenstemt met de omschrijving van een model van artikel 3, sub a, van de verordening en niet strijdig is met de openbare orde of de goede zeden, schrijft het BHIM de aanvraag in in het register van gemeenschapsmodellen als ingeschreven gemeenschapsmodel.
43 Het betreft bijgevolg een snelle, in wezen formele controle, die, zoals in punt 18 van de considerans van de verordening is aangegeven, geen onderzoek ten gronde vereist om vóór inschrijving vast te stellen of het model voldoet aan de voorwaarden voor bescherming en die, anders dan de inschrijvingsprocedure van verordening nr. 207/2009 (EG) van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1), overigens geen stadium omvat waarin de houder van een eerder ingeschreven model zich tegen de inschrijving kan verzetten.
44 Aldus kan enkel een uitlegging van het begrip „derde” van artikel 19, lid 1, van de verordening in de zin dat „derde” ook de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel omvat, de door de verordening nagestreefde doelstelling van doelmatige bescherming van ingeschreven gemeenschapsmodellen en de nuttige werking van inbreukprocedures waarborgen.
52 Gelet op het geheel van voorafgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten dit model te gebruiken zich uitstrekt tot iedere derde die een model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, daaronder begrepen de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel.

Overwegingen vraag 2
55 In dit verband dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat, zoals is opgemerkt door alle belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, de omvang van de door de verordening verleende rechten objectief moet worden bepaald en niet mag verschillen naargelang van omstandigheden die verband houden met het gedrag van de aanvrager van het gemeenschapsmodel.
56 In de tweede plaats volgt uit artikel 19, lid 2, tweede alinea, van de verordening dat, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 49 van zijn conclusie, de Uniewetgever wel rekening heeft gehouden met de goede trouw teneinde de ontwerper te beschermen die het door de rechthebbende openbaar gemaakte niet-ingeschreven model niet kende.
57 Daarentegen kan men alleen maar vaststellen dat de wetgever geen overwegingen in verband met de intentie van de derde heeft opgenomen in het eerste lid van dat artikel.
58 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de intentie en het gedrag van de derde geen verschil maken voor het antwoord op de eerste vraag.

Op andere blogs:
SOLV (Mogelijkheden in modelinbreukprocedures uitgelegd door HvJ EU)
OAMI (Alicante news)

IEF 10865

Rood, beige en bruin-strepen

OHIM 7 december 2012, ICD 000008383 (Burberry Ltd. tegen Miss Accessories S.R.L.; italiaans)

In't kort: Burberry Ltd roept succesvol haar oudere modellenrechtelijke bescherming van haar ontwerp in tegen een jonger Model (000252036-0004). Haar model is verschenen in het Community Design Bulletin, dat is voldoende bewijs dat het ontsloten was ex 7(1) GModVo.

De modellen zijn niet identiek, maar visueel en conceptueel erg gelijkend. De verschillen zitten slechts in het gebruik van de kleuren roodbruin, beigekleurig bruin en bruin. Het litigieuze model vertoond ook meer verticale en horizontale lijnen dan het ouder model.

De registraties overlappen ten minste met één van de klassen. Het jonger model wordt nietig verklaard, omdat het niet voldoet aan 25(1)(e): Een Gemeenschapsmodel kan slechts in de volgende gevallen nietig worden verklaard; (e) in een later model wordt van een onderscheidend teken gebruik gemaakt en het Gemeenschapsrecht of het recht van de lidstaat dat op dat teken van toepassing is, staat de houder van het recht op het teken toe dat gebruik te verbieden;

Vanwege de leesbaarheid zijn citaten vrij vertaald uit't Italiaans:
(9) D1 is a Community trade marks published in the Bulletin Community for the first time on 13 July 1998. Therefore, the publication is sufficient evidence that D1 was disclosed under Article 7 (1) DRC.

(20) The signs are not identical, but they are very similar from a visually and conceptually point of view. In fact, both signs represent a fabric, in which the greater difference is represented by the use of a shades of reddish brown in the DMC disputed and of a beige color brownish, or brown, in the CTM. Another difference is represented by the vertical and horizontal lines, which are more numerous in the contested DMC.

(21) The DMC is registered for "scarves". The earlier Community was recorded for "leather and imitations of goods made of these materials not included in other classes, animal skins, trunks and suitcases, umbrellas,
parasols and walking sticks, whips and saddlery "in Class 18 of the International Classification of Nice, for "fabrics and textile goods, not included in other classes, bed and table covers "in Class 24 of the International Classification of Nice and "clothing, footwear, headgear" in Class 25 the International Classification of Nice. It can be concluded that products for which the mark is used in the DMC content are included in products of at least one of the classes for which is recorded the earlier Community trade mark, or the articles of clothing in Class 25.

(24) The contested Community design shall be declared void because does not meet the requirements of Article 25, paragraph 1, letter e), DRC. It is therefore necessary to examine the other grounds for invalidity indicated by the applicant, or the lack of novelty and character individual, pursuant to Article 25, paragraph 1, letter b).

IEF 10850

Binnen- en buitenkanten warmtewisselaar

OHIM Invalidity Division 13 december 2011, ICD 8322 (A.C.V. Manufacturing NV tegen AIC S.A.)

Gemeenschapsmodellenrecht. Na IEF 10848 (de onderkant van...), de overige modellen besproken. In de nietigheidsprocedure komt aanvrager van het Gemeenschapsmodellenrecht AIC tegen die deels succesvol aanvoerd dat de modellen nietig zijn. De modellen voor een warmtewisselaar zijn onderdeel van een complex product.

Gemeenschapsmodellenrecht 001137152-001 voor een binnenkant van warmtewisselaar. Het eerste model is slechts deels zichtbaar voor de eindgebruiker. Vanwege het ontbreken van dat zichtbaarheidsvereiste is er geen bescherming ex art. 4(2) CDR mogelijk. De nietigheidsafdeling citeert de Board of Appeal in ALBRIGHT France/Schaltbau: "[the design] is not sufficiently visible during normal use, apart from one side, and therefore does not meet the conditions of protection within the meaning of Article 4(2) CDR." Het model wordt nietig verklaard.

OHIM Invalidity Division 15 december 2011, ICD 8325 (A.C.V. Manufacturing NV tegen AIC S.A.)

Gemeenschapsmodelrecht  001618703-0001 voor een tweede binnenkant van warmtewisselaar. Nietigheidsprocedure. Model is geldig gedeponeerd. Onder soortgelijke motivering dat het model niet (voldoende) zichtbaar is bij toepassing door de eindgebruiker en wordt het model nietig verklaard.

OHIM Invalidity Division 13 december 2011, ICD 8335 (A.C.V. Manufacturing NV tegen AIC S.A.)

Gemeenschapsmodelrecht 001203004-0001 voor een (buitenkant van) warmtewisselaar. Nietigheidsprocedure. Er is een prior art bewijs overlegd, echter daaruit volgt niet dat een van die bewijzen is onthuld vóór de registratiedatum. De essentiële kenmerken zijn niet enkel toe te schrijven aan de technische functie, dus bescherming ex art. 8(1) Community Design Regulation (=CDR). Model is geldig gedeponeerd.

Citaten uit ICD 8322 (binnenkant I)

(13) Considering the Community design nº 001203004-0001, registered on 19/03/2010 in OHIM and depicting heat exchangers it is demonstrated that the sieve bottom of the RCD is visible in the bottom part of the heat exchanger. Thus, the end user is in position to have a partial view of an element of the RCD while the heat exchanger insert and the heat exchanger are in motion without the necessity of opening a cover door, screwing up the boiler or disassembling the heat exchanger.

(14) The incorporation of the RCD into a heat exchanger may serve as basis for determining the visibility of the RCD during normal use of the complex product, by the end user. As far as the invisibility is concerned, the Board of Appeal has already stated that “only one side or part of a single side (of the contactor) would be visible while the other sides disappear in the complex product, which is not sufficient to meet the criterion of visibility”.

(15) In that frame, given the fact that only the bottom part of the heat exchanger insert, is visible during normal use, it is estimated that the contested RCD, incorporated into a complex product, lacks novelty and individual character within the meaning of Article 4 CDR. The RCD is not sufficiently visible during normal use, apart from one side, and therefore does not meet the conditions of protection within the meaning of Article 4(2) CDR.

Citaat uit ICD 8325:

(14) Considering the documents provided, depicting heat exchangers, it is demonstrated that the objects registered under the RCD are not visible during normal use. These heat exchangers in particular are integrated in a boiler and the end user is not in position to have view of any of the elements of the RCD while the heat exchanger and the boiler are in motion. The end user, defined as a person using the boiler into which the heat exchanger is incorporated, has to open a cover door, screw up the boiler or disassemble it in order to make the heat exchanger visible.

(15) In conclusion, it is estimated that the contested RCD, incorporated into a complex product, lacks novelty and individual character within the meaning of Article 4 CDR. The RCD is not visible during normal use, and therefore does not meet the conditions of protection within the meaning of Article 4(2) CDR.

IEF 10848

Onderdeel van een complex product

OHIM Invalidity Division 3 januari 2012, ICD 8368 (A.C.V. Manufacturing NV tegen AIC S.A.)

Vergelijk ook IEF 10850. Gemeenschapsmodellenrecht 000916317-0001 voor een zeefbodem van een warmtewisselaar. Nietigheidsprocedure. De zeef is onderdeel van een complex product, dat wel zichtbaar blijft bij normaal gebruik van het model. Er is geen bewijs overlegd dat er prior art is onthuld voor de registratiedatum. De essentiële kenmerken zijn niet enkel toe te schrijven aan de technische functie, dus bescherming ex art. 8(1) Community Design Regulation (=CDR). Tot slot: "none of the features of the contested design are dictated by a “must-fit” condition in relation to its integration in a heat exchanger or a boiler. As far as the interconnection is concerned, only the geometrical parameter of the diameter and the perimeter of the component sieve bottom serve the technical function of the complex mechanical engine."

(16) In conclusion, it is estimated that none of the documents provided prove the disclosure of the prior designs before the date of filing of the contested RCD and, thus, the disclosure of prior designs within the meaning of Article 7 CDR has not been established.

(23) Given the fact, that all the essential features of the appearance of the RCD are not solely dictated by its technical function, the RCD is not deprived of protection within the meaning of Article 8(1) CDR.

(24) Moreover, as accepted above (B.1), the sieve bottom, represented in the RCD, is a necessary component, existing as the bottom part of a heat exchanger. However, none of the features of the contested design are dictated by a “must-fit” condition in relation to its integration in a heat exchanger or a boiler. As far as the interconnection is concerned, only the geometrical parameter of the diameter and the perimeter of the component sieve bottom serve the technical function of the complex mechanical engine. As it has already been demonstrated, all the characteristic elements of the RCD were chosen on the basis of creative liberty and not on the criterion of functionality and efficient or improved mechanical interconnection.

(26) The RCD being found to fulfil the requirements of protection within the meaning of Articles 4(2) and 8 CDR and in the absence of evidence proving that a prior design has been made available before the date of filing of the contested RCD, the Application for a declaration of invalidity must be rejected as unfounded.

IEF 10847

Ambtshalve Must-fit Clause

OHIM nietigheidsafdeling 9 januari 2012, ICD 000008384 (Camatic Pty Ltd. tegen Barker Brettel LLP)

Gemeenschapsmodelrecht 000831789-0001 op TV-houder (=RCD). "Must-Fit Clause". Art. 8(2) Community Design Regulation (=CDR). In haar beslissing redeneerde de nietigheidsafdeling dat de zogenaamde "must-fit-clausule" van artikel 8 (2) CDR ambtshalve rekening mee moet worden gehouden in nietigheidsprocedure, waar de naleving van de eisen van de bescherming in het geding is en waar het bewijs is in het dossier waaruit blijkt dat de vereisten van artikel 8 CDR niet zijn vervuld.

Kenmerken van een het litigeuze product, die overeenkomstig artikel 8 (1) of 8 (2) CDR van modelbescherming uitgesloten zijn, kunnen niet bijdragen aan de nieuwheid en eigen karakter van de RCD. Daarom moet een beoordeling van de vereisten van de bescherming uit hoofde van artikel 4, 5 en 6 CDR noodzakelijkerwijs worden voorafgegaan door een beoordeling van de vereisten van artikel 8 CDR in het kader van het onderzoek gedefinieerd in artikel 63 (1) CDR, namelijk aan de hand van de feiten, bewijzen en argumenten die door de partijen naar voren zijn gebracht.

(11) The so-called “must-fit clause” of Article 8(2) CDR must be taken into consideration ex officio in invalidity proceedings where compliance with the requirements of protection is in issue and where evidence is on file indicating that the requirements of Article 8 CDR are not fulfilled. Features of a contested RCD which are excluded from design protection according to Article 8(1) or 8(2) CDR cannot contribute to the novelty and individual character of the RCD. Therefore, an assessment of the requirements of protection under Article 4, 5 and 6 CDR must necessarily be preceded by an assessment of the requirements of Article 8 CDR within the scope of examination defined by Article 63(1) CDR, namely on the basis of the facts, evidence and arguments provided by the parties.

(14) The fact that the product depicted in RCD can be sold separately and it does not have to be mounted in a certain way, does not eliminate the fact that the features of the RCD must be reproduced in their exact form and dimensions to fit to a given seating. The shape and the structural elements of the beam are pre-defined by the corresponding

(15) In conclusion, the RCD subsists in features of appearance of a seating beam which must necessarily be reproduced in the exact form and dimensions in order to permit the seating support application, into which the RCD is incorporated, to be mechanically connected and perform its function. parts of the seating support application, into which the RCD must fit like a key to a key hole