Modellenrecht  

IEF 11829

Verkort vonnis over onkruidborstels

Vzr. Rechtbank ´s-Gravenhage 4 oktober 2012, zaaknr. 428297 / KG ZA 12-1079 (International Brush Company B.V. tegen Koti Industrieel en Technisch Borstelwerk B.V. en Jurenco Equipment B.V.)

Verkort vonnis ingezonden door Matthijs Marell en Lars Huisman, Bird & Bird.

Een kop-staart vonnis, waarvan de motivering spoedig zal volgen, waarin de voorzieningenrechter de vorderingen afwijst en IBC in de kosten veroordeelt.

1.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 3 oktober 2012 wordt spoedheidshalve een verkort vonnis gewezen. Een uitgewerkt vonnis volgt zo spoedig mogelijk.

Het meegezonden commentaar: De zaak ging om onkruidborstels. Eiseres claimt Gemeenschapsmodelrechten op een van haar onkruidborstels en ook auteursrecht. Zij beschuldigt gedaagden van inbreuk door het op de markt brengen van een bepaald type onkruidborstel. Eiseres heeft om verkorte termijn gevraagd vanwege het feit dat er gister een beurs in Papendal (DEMOdagen) is begonnen waar alle partijen een stand hebben.

Gevorderd is een EU verbod op modelrechten, verbod NL op auteursrechten, recall en rectificatie, dwangsommen en proceskosten 1019h. Gedaagden hebben alleen afwijzing gevraagd en tevens proceskosten 1019h. Iedere partij heeft alles uitvoerbaar bij voorraad gevraagd.

IEF 11815

Zelden of nooit in één winkel aan te treffen

Gerechtshof Arnhem 25 september 2012, LJN BX8869 (Zijlstra B.V. [X] tegen Rolf Benz AG & Co. KG [Y])

In navolging van IEF 9126. Modellenrecht. Auteursrecht. Meubels. Nietigheid van het depot? Inbreuk? Omvang verbod.

Voor het meubel Rolf Benz 7400 heeft een Rolf Benz een internationaal modeldepot DM/049614 geregistreerd. De Zijlstra 3621-stoel maakt inbreuk. Nietigheid depot: Hoewel de gedeponeerde foto’s klein zijn en weinig detail laten zien, blijkt daaruit genoegzaam de door [Y] aangevoerde kenmerkende elementen van 1) de vorm van de rug, 2) de vorm van het sledeframe en 3) de spanning tussen de dikke zitting en de dunne rugleuning.

De grieven tegen het oordeel dat er inbreuk wordt gemaakt op het modelrecht treffen geen doel. Het is niet aannemelijk dat de geïnformeerde gebruiker de stoelen fysiek naast elkaar zal aantreffen gezien het grote prijsverschil.

Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de combinatie van de drie voornoemde elementen met de kenmerkende naad in Y-vorm op het rugvlak aan de achterkant duidelijk afwijkt van het door [X] getoonde “Umfeld” en de [Y] 7400 een eigen oorspronkelijk karakter geeft die, nu van functionele of technische bepaaldheid (ook op dit laatste element geen sprake is, auteursrechtelijke bescherming toekomt. Deze verschillen zijn zo klein dat de inbreuk is gegeven.

Nietigheid depot:
4.8  Dat geldt ten slotte evenmin voor de stelling dat voornoemde kenmerken alle technisch dan wel functioneel zijn bepaald. Reeds uit het vormgevingserfgoed zoals afgebeeld op de foto’s die [X] zelf in het geding heeft gebracht, blijkt dat een andere dan de specifieke gebogen vorm van de rug zeer wel mogelijk is zonder dat dit (kennelijk) te zeer afbreuk doet aan het zitcomfort. Ten aanzien van de waaiervorm van de rugleuning wordt dit door [X] ook niet betoogd. Ook de vorm van het sledeframe met onder verstek gelaste buizen dringt zich bij een stoel als de [Y] niet noodzakelijkerwijs op, ook niet door de keuze voor een zwevende zitting. Ook hiervan leveren voornoemde foto’s meer dan een illustratie. Ten aanzien van de spanning tussen het dikke zitgedeelte en de dunne rugleuning geldt dat [X] over de verhouding als technisch bepaald niets heeft opgemerkt en dat haar stelling dat een dikke zitting onvermijdelijk is omdat daarin het frame moet worden gehuisvest, door [Y] gemotiveerd is weersproken. Nu [X] daarop niet nader is ingegaan, heeft zij ook op dit punt niet aan haar stelplicht voldaan.

4.9  Een en ander betekent dat de grieven 3 tot en met 6 falen, evenals grief 13 die klaagt over de afwijzing van de vordering in (voorwaardelijke) reconventie.

Modellenrecht
4.11. (...) Dat de geïnformeerde gebruiker de stoelen fysiek naast elkaar zal krijgen te zien, is echter weinig aannemelijk nu beide stoelen mede gelet op het grote prijsverschil voor een andere doelgroep zijn bedoeld en derhalve zelden of nooit in één winkel zullen worden aangetroffen. Neemt men de voornoemde fysieke nevenschikking weg, dan vervluchtigen de verschillen en vergt het zeer nauwkeurige en herhaalde studie van de stoelen in nevenschikking, die ook een geïnformeerde gebruiker, niet zijnde een deskundige vakman, zich niet zal getroosten, voordat een afzonderlijke (afbeelding van een) stoel als een [X] 3621 dan wel een [Y] 7400 kan worden herkend. Deze verschillen zijn zo klein dat de inbreuk is gegeven, ongeacht of het geharmoniseerde criterium van artikel 3.16 BVIE de grens legt bij een algemene indruk die duidelijk verschillend dan wel een die slechts verschillend is zoals [X] betoogt.

Auteursrecht
4.12  Het oordeel over het auteursrecht wordt bestreden met de grieven 11 en 12. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de combinatie van de drie voornoemde elementen met de kenmerkende naad in Y-vorm op het rugvlak aan de achterkant duidelijk afwijkt van het door [X] getoonde “Umfeld” en de [Y] 7400 een eigen oorspronkelijk karakter geeft die, nu van functionele of technische bepaaldheid (ook op dit laatste element geen sprake is, auteursrechtelijke bescherming toekomt. Een vergelijking van deze auteursrechtelijk beschermde stoel met de [X] 3621 levert weliswaar een groot aantal kleine of zelfs minieme verschillen op (zoals opgesomd in de pleitnota in hoger beroep van mr. Van de Kamp) maar geen andere totaalindruk. Die, op de oorspronkelijke elementen berustende, totaalindruk is bij beide stoelen in essentie dezelfde, ook als men daarbij betrekt dat de [X] 3621 anders dan de [Y] geen zwevende zitting heeft. Ook de grieven 11 en 12 leiden dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.

4.14 De omstandigheid dat in deze procedure uitsluitend een rechtsinbreuk ter zake van de [Y] 7400 is vastgesteld, brengt niet mee dat het algemene verbod zoals dat in het bestreden vonnis is uitgesproken, te ver gaat, zij het dat het, zoals [X] in hoger beroep aanvoert, redelijk en wenselijk voorkomt daaraan voor de toekomst de onder 58 van de memorie van grieven voorgestelde beperking te verbinden. In zoverre slaagt grief 15.
Voorts klaagt grief 16 terecht dat in het dictum kennelijk abusievelijk de passage “en/of daarmee in verwarringwekkende wijze overeenstemt” is opgenomen, nu deze betrekking heeft op de door de rechtbank verworpen grondslag van de slaafse nabootsing. Nu het partijen duidelijk moet zijn geweest dat dit deel van het dictum geen steun vond in de motivering en derhalve bij vergissing in het dictum was opgenomen en ook niet is gesteld of gebleken dat op dit onderdeel executiehandelingen zijn verricht, zal het hof het dictum aldus verstaan bekrachtigen.

4.15 Uitgaande van een dwangsom van € 1.000,- per dag waarop [X] in overtreding is ten aanzien van een of meer veroordelingen (en dus niet per overtreding), ziet het hof aanleiding om deze dwangsommen te maximeren tot € 300.000,-. Grief 17 slaagt.


Dictum: het hof
bekrachtigt dat vonnis voor het overige met dien verstande dat het daarin onder 5.1 weergegeven verbod moet worden verstaan als volgt:

beveelt [X] met onmiddellijke ingang iedere inbreuk op de model- en auteursrechten van [Y] met betrekking tot de [Y] 7400 te staken en gestaakt houden

IEF 11813

Bescherming van toegepaste kunst 25 jaar

Hof Arnhem 11 september 2012, LJN BX8850 (Montis Design B.V. tegen B.V. Meubelindustrie Het Anker Druten)

In navolging van IEF 9551 (tussenarrest), IEF 7961 en IEF 7078.

Auteursrecht. Internationale bescherming. Toegepaste kunst: 25 jaar. Geschil tussen twee meubelfabrikanten over inbreuk op auteursrecht op stoel. Auteursrecht vervallen bij gebrek aan instandhoudingsverklaring art. 21 lid 3 jo. 24 BTMW (oud)? Er is een discussie over wat partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken. Land van oorsprong in de zin van art. 5 lid 4 sub a Berner Conventie. Instandhoudingsverklaring. Duur van 25 jaar toegepaste kunst. Bewijswaardering.

Vaststellingovereenkomst

De partijen Anker Meubelindustrie en Montis B.V. hadden met elkaar gesproken op een beurs in Keulen over een specifieke groep stoel modellen. Reeds omdat uiteindelijk geen (definitieve) overeenstemming is bereikt, mocht Het Anker aan het enkele feit dat in de Vereinbarung en de correspondentie na de beurs niet over alle modellen werd gesproken, het vertrouwen ontlenen dat Montis in ieder geval voor de niet genoemde modellen geen beroep meer zou doen op haar auteursrechten.Niet is komen vast te staan Het Anker er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ook voor de toekomst definitief overeenstemming zou worden bereikt.

Land van oorsprong - werk van toegepaste kunst mag niet aan nationaal formeel vereiste worden onderworpen

Montis kan voor werken van toegepaste kunst, zoals de Charly, op grond van artikel 7 lid 4 jo. 5 lid 2 BC gedurende 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming van de Charly, welke bescherming aan geen (nationaal) formeel vereiste mag worden onderworpen. Voor zover de kleinere Charly uit 1987 al een zelfstandig werk is, gaat het daarbij om een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is. Ten aanzien van de in 1983 in Duitsland gepubliceerde Charly kan Montis derhalve op grond van de Berner Conventie gedurende 25 jaar na de vervaardiging in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming. Voor de beoordeling van haar op auteursrecht gegronde vorderingen is derhalve alleen de periode van 1982 tot en met 2007 van belang.

De vorderingen rondom schadevergoeding c.q. winstafdracht en opgave van gegevens die kunnen dienen ter bepaling van de omvang van de productie en handel tot 2008 ten aanzien van de modellen Twist, Armada, Rio, Twiggy, Bingo en Kira en van de hoogte van de daarmee over die periode behaalde winst zijn toewijsbaar. Afgewezen worden: Een verbodsvordering, de recall en vergoeding immateriële schade en opgave van gegevens over de (omvang van de) voorraad inbreukmakende producten, promotiemateriaal en andere dragers waarop de inbreukmakende producten zijn afgebeeld of zijn vermeld.

Vaststellingsovereenkomst

2.8 (...) Niet is komen vast te staan – ten slotte – dat op de beurs in Keulen de nadien in Nederland verder uit te werken afspraken al zodanig waren geconcretiseerd dat Het Anker er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ook voor de toekomst definitief overeenstemming zou worden bereikt en dat Montis op die grond een rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt dat het na de beurs uiteindelijk niet tot definitieve afspraken is gekomen.

2.10 De conclusie is dat Het Anker niet in het opgedragen bewijs is geslaagd en aan haar op de vaststellingsovereenkomst gebaseerde verweer voorbij wordt gegaan.

Auteursrecht vervallen?

2.18 In het tussenarrest van 15 maart 2011 heeft het hof geoordeeld dat indien Duitsland als land van oorsprong heeft te gelden voor de Charly, zich niet de (zuiver nationale) situatie voordoet dat Montis geen auteursrechtelijke bescherming meer toekomt omdat zij bij het verstrijken van het modeldepot in 1993 heeft nagelaten een instandhoudingsverklaring als bedoeld in als bedoeld in art. 21 lid 3 in verbinding met 24 BTMW (oud) af te leggen. Anders dan Montis in haar memorie na enquête betoogt, heeft het hof zich over de duur van de op de Berner Conventie gebaseerde auteursrechtelijke bescherming die haar in Nederland toekomt in het geval niet Nederland maar Duitsland als land van oorsprong heeft te gelden, nog niet uitgesproken. Zoals Het Anker terecht aanvoert, kan Montis voor werken van toegepaste kunst, zoals de Charly, op grond van artikel 7 lid 4 jo. 5 lid 2 BC gedurende 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming van de Charly, welke bescherming aan geen (nationaal) formeel vereiste mag worden onderworpen. Voor zover de kleinere Charly uit 1987 al een zelfstandig werk is, gaat het daarbij zoals Het Anker onweersproken heeft gesteld om een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is. Ten aanzien van de in 1983 in Duitsland gepubliceerde Charly kan Montis derhalve op grond van de Berner Conventie gedurende 25 jaar na de vervaardiging in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming. Voor de beoordeling van haar op auteursrecht gegronde vorderingen is derhalve alleen de periode van 1982 tot en met 2007 van belang. Aan het desbetreffende, bij antwoordmemorie na enquête nog door Montis gedane bewijsaanbod gaat het hof voorbij, nu dit alleen op haar (andersluidende) juridische standpunt ziet.

2.20   In het tussenarrest heeft het hof, voor het geval zou komen vast te staan dat de Charly in Duitsland is gepubliceerd en Montis voor de Charly krachtens de Berner Conventie auteursrechtelijke bescherming kan inroepen, reeds geoordeeld dat de stoelen Twist, Armada, Rio, Twiggy, Bingo en Kira in dat geval ongeoorloofde verveelvoudigingen van de Charly vormen. Verder volgt uit het voorgaande dat voor deze stoelen van inbreukmakende handelingen slechts sprake kan zijn voor zover het gaat om de periode vóór 2008.

2.25 (...) Nu Het Anker op dat kostenoverzicht nog niet heeft kunnen reageren, zal zij daartoe nog in de gelegenheid worden gesteld.

IEF 11796

Wapperen met slechts de contouren van drinkwatertap

Vzr. Rechtbank Haarlem 25 september 2012, LJN BX9159 / zaaknr. 194864 / KG ZA 12-391 (N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland tegen Globaltap LL.C.)

Uitspraak ingezonden door Diederik Stols, Boekx Advocaten.

In't kort: Niet-geregistreerd modellenrecht. Reciprociteitseis Drinkwatertap waar een drinkwaterfles onder kan worden geplaatst. Wapperen met niet-bestaande IE-rechten jegens diverse gemeentebesturen. Er zijn geen modeldepots verricht voor het GTMU-model, maar voldoende aannemelijk het dat in de EU thans bescherming geniet als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel ex 11 GModVo. Het model is vanaf oktober 2011 openbaargemaakt via haar website en andere media.

Het verweer van Globaltap dat zij zich kunnen beroepen op het auteursrecht. Het land van oorsprong van het GTMU-model is de Verenigde staten en daar komt aan usefull articles komt geen auteursrechtelijke bescherming toe. Conform de reciprociteitseis van artikel 2 lid 7 van de Berner Conventie komt het GTMU-model in Nederland geen auteursrechtelijke bescherming toe.

4.7. Globaltap betoogt dat sprake is van inbreuk, nu beide modellen zich kenmerken door een gat in het midden, in een diepe omranding. De door het gat in het GTMU-model ontwikkelde "doorkijk" staat volgens Globaltap op zichzelf in de markt, heeft een eigen karakter en onderscheidt zich van het "umfeld".

Het is aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat Globaltap redelijkerwijs niet heeft kunnen menen dat met het PWN-model daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op het GTMU-modelrecht. Omdat in de sommatiebreiven die Globaltap heeft verzonden slechts de contouren zijn getekend wordt daarmee de indruk wordt gewekt dat het PWN-model meer lijkt op het GTMU-model dan in werkelijkheid het geval is.

Het is aannemelijk dat PWN hierdoor schade lijdt. De voorzieningenrechter beveelt Globaltap zich te onthouden van het doen van mededelingen dat PWN of haar afnemers (mogelijk) inbreuk maken op het GTMU-model en wijst de rectificatie toe op grond van 6:167 BW.

4.10. (...) dat de contouren van het PWN-model slechts op de foto van het GTMU-model zouden zijn getekend om aan te geven hoezeer de beide modellen overeenstemmen, zoals van de zijde van Globaltap ter zitting is betoogd, kan de voorzieningenrechter niet volgen. De foto van het PWN-model was immers eveneens aan de brieven gehecht, zodat de ontvanger van de brief aan de hand van de twee foto's zelf konden beoordelen wat de overeenkomsten en verschillen tussen de modellen zijn. De toevoeging van de contouren kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet anders worden opgevat dan dat Globaltap willen en wetens de indruk heeft willen wekken dat de beide modellen op elkaar leken, door in strijd met de waarheid de foto van GTMU-model te manipuleren. Dit is onzorgvuldig jegens PWN.

Lees hier het afschrift KG ZA 12-391, LJN BX9159.

Op andere blogs:
Internetrechtspraak (Voorzieningenrechter Haarlem 25 september 2012 (Drinkwatertap))

IEF 11735

Een loutere fantasienaam

Hof van beroep Antwerpen 23 april 2012, rolnr. 2010/AR/3384 (NV Jongform tegen NV Top interieur R.E.N.O., NV Top Mart en curator)

Uitspraak ingezonden door André D'Halluin en Emanuel D'Halluin, D'HALLUIN, LATTREZ & VAN REMOORTEL.

Auteursrecht. Werkgeversauteursrecht. Niet-geregistreerd modellenrecht. Verhouding BTMW (oud), BVIE en Elektrolux/Sofam. Meubels. Belgisch ontwerper en fabrikant van designmeubelair heeft middels één van haar afnemers vernomen dat slaafse kopieën van de modellen Metro, Senza, Solar, Calibra en Detroit veel goedkoper worden aangeboden.

Punt van betwisting: Over de vraag wie titularis is van de desbetreffende auteursrechten. De artikelen 3.8.1 BVIE en 3.29 bepalen het werkgeversauteursrecht. Omdat de merken van appellante in de naad van de hoekzetels zijn vermeld wordt zij vermoed titularis te zijn (art. 6 lid 2 Belgische Aw). Dat de volgens de technische beschrijving de modellen zijn ontworpen door "Ellen Robbens", zou het tegendeel niet bewijzen nu deze naam een loutere fantasienaam is voor een niet-bestaande persoon. De betwisting omtrent het feit of Ellen Robbens al dan niet bestaat is niet relevant (4.2.2.2).

4.2.2.3 (...) Het door appellante aangehaalde arrest [red. Elektrolux/Sofam, IEF 4331] stelt uitdrukkelijk
"uit de voorschriften in onderling verband beschouwd, volgt dat artikel 6, lid 2 van de BTMW dat onder de daar omschreven omstandigheden een ander als ontwerper aanwijst dan degene door wiens inspanningen het model of tekening tot stand is gekomen, mede betrekking moet hebben op niet-gedeponeerde modellen of tekeningen" (...)

4.2.2.3. Het gevolg van dit alles is dat de auteursrechten op modellen, zelfs niet-gedeponeerd, volgen de regeling van specifieke wetgeving inzake tekeningen en modellen (lex specialis): in principe overdracht van de rechten aan de werkgever (behoudens andersluidend beding).

Het hof volgt de appellante dat een algemene modetrend niet volstaat om elke originaliteit aan hoekzetels te ontzeggen en dat een nieuwe combinatie van verschillende bekende elementen, oorspronkelijk kan zijn. Er is geen reden om aan de vormgeving, waarvan geen gedateerde studies voorliggen, auteursrechtelijke bescherming toe te kennen wegens het ontbreken van een voldoende oorspronkelijkheidsniveau.

Het hof ontvangt het hoger beroep en de incidentele beroepen doch verklaart ze ongegrond, bevestigt het bestreden vonnis, zij het om andere redenen en veroordeelt appellante tot de kosten van het hoger beroep, vastgesteld voor eerste en tweede geïntimeerde op ieder afzonderlijk voor een bedrag van €11.000,-.

IEF 11718

Limo: afkorting van het woord ‘limonade’

Rechtbank Utrecht 22 augustus 2012, LJN BX5433 (Burg Groep B.V. tegen Vrumona B.V.)

Merkenrecht; het merk LIMO heeft geen onderscheidend vermogen voor limonadesiroop en wordt nietig verklaard op grond van artikel 2.28 lid 1 sub b BVIE.

Burg drijft een onderneming die zich onder meer bezig houdt met de productie van limonadesiropen. In februari 1990 heeft Burg het woordmerk LIMO gedeponeerd bij het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom voor waren in klasse 32. Vrumona brengt o.a. de frisdrank Sisi Fruit Limo op de markt en heeft voor iedere smaak een beeldmerk gedeponeerd (TROPICAL, ORANGE, STRAWBERRY).

Volgens Burg was het merk LIMO in 1990 nog geen soortnaam of gebruikelijke benaming voor limonadesiroop. De rechtbank stelt voorop dat het woord ‘limo’ moet worden beschouwd als een voor de hand liggende afkorting van het woord ‘limonade’. Het woord kan weliswaar eveneens worden gezien als afkorting voor het woord ‘limousine’, maar gelet op de aard van de waar ligt voor de hand dat de consument het woord als afkorting van het volledige woord in de eerste betekenis zal opvatten. Het woord limonade is beschrijvend voor de door Burg verkochte waar (siroop, aan te lengen met water). Er is geen sprake van onderscheidend vermogen verkregen door inburgering. De vordering wordt afgewezen en de reconventionele nietigverklaring van het woordmerk LIMO wordt toegewezen.

4.7.  Dit betekent dat in het onderhavige geval moet worden beoordeeld of de consument ten tijde van het deponeren van het merk LIMO in 1990 de door Burg onder het merk LIMO aangeboden waar zou hebben geïdentificeerd als afkomstig van een bepaalde onderneming.


4.8.  Volgens Burg was het merk LIMO in 1990 nog geen soortnaam of gebruikelijke benaming voor limonadesiroop. Voorts stelt zij dat zij al vele jaren, ook voorafgaande aan het depot, limonadesiropen onder de naam LIMO verkoopt en dat zij een aanzienlijk marktaandeel heeft in de markt van siropen, waardoor volgens haar moet worden aangenomen dat een aanzienlijk deel van het in aanmerking komende publiek het merk kent. Volgens Burg leent het teken LIMO zich voorts als ‘suggestive trademark’ dan wel als afkorting voor bescherming als merk, omdat het publiek bij het horen van het woord ‘limo’ niet direct de link legt met limonadesiroop, maar daarvoor een gedachtestap moet maken.


4.9.  De rechtbank stelt voorop dat het woord ‘limo’ moet worden beschouwd als een voor de hand liggende afkorting van het woord ‘limonade’. Het woord kan weliswaar eveneens worden gezien als afkorting voor het woord ‘limousine’, maar gelet op de aard van de waar ligt voor de hand dat de consument het woord als afkorting van het volledige woord in de eerste betekenis zal opvatten. Het woord limonade is beschrijvend voor de door Burg verkochte waar (siroop, aan te lengen met water). Nu het merk van Burg niet meer bevat dan de voor de hand liggende afkorting van het woord ‘limo’ zal de consument het merk LIMO niet zien als een aanduiding van de herkomst van de waar, maar als een beschrijving van de inhoud van de waar. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het merk LIMO zodanig beschrijvend is dat het ieder onderscheidend vermogen mist.

4.12.  Het onder 4.9 weergegeven oordeel had alleen anders kunnen uitvallen, indien voldoende onderbouwd zou zijn gesteld dat het merk LIMO door inburgering onderscheidend vermogen heeft verkregen. Voor inburgering moet komen vast te staan dat het werk door het gebruik onderscheidend vermogen heeft verworven in het taalgebied binnen de Benelux waarin een weigeringsgrond voor LIMO bestaat, waarbij moet worden beoordeeld of de betrokken kringen, althans een aanzienlijk deel daarvan, de betrokken waar of dienst op basis van het merk als van een bepaalde onderneming afkomstig identificeren (Hof van Justitie 7 september 2006, LJN:AZ2150 (Europolis). Naar het oordeel van de rechtbank heeft Burg onvoldoende gesteld om een dergelijke conclusie te rechtvaardigen. De enkele stelling dat Burg haar waren al jaren onder de naam LIMO verkoopt en een groot marktaandeel bezit, is daartoe onvoldoende, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door Vrumona en mede gelet op het feit dat Burg heeft erkend dat het gestelde onderscheidende vermogen zich tot Nederland beperkt, zodat in elk geval geen sprake is van inburgering in het gehele Nederlandstalige gedeelte van de Benelux.

IEF 11714

Benelux-Modellenregister online!

Benelux modellenregister

De database bestaat uitsluitend uit reeds in het Benelux-Modellenblad gepubliceerde modellen en bevat geen depots (lopende aanvragen), opgeschorte of nog niet gepubliceerde inschrijvingen. Wijzigingen in een registratie zijn niet onmiddellijk online zichtbaar, maar pas na publicatie in het Benelux-Modellenblad.

Opgenomen zijn de modellen die geldig waren op 1 januari 2012 of later werden ingeschreven. Dit betekent dat er in de resultaten:

  • geen modellen zichtbaar zijn die voor 1 januari 2012 zijn vervallen of doorgehaald;
  • wel modellen kunnen voorkomen die inmiddels niet meer geldig zijn, bijvoorbeeld omdat ze na 1 januari 2012 zijn doorgehaald of vervallen.

De gegevens in Modellenregister zijn gebaseerd op het Benelux-Modellenblad, de officiële publicatieplaats voor Beneluxmodellen. In deze maandelijkse publicatie vindt u naast de officiële gegevens en afbeeldingen van ingeschreven tekeningen en modellen, ook vernieuwingen en wijzigingen van de inschrijvingen.

Het BBIE is doorlopend bezig haar dienstverlening te verbeteren. Met het online Modellenregister hebben we weer een stap gezet.

IEF 11678

Chunks of chunkies, riemen en armbanden

Vzr. Rechtbank Amsterdam 21 juni 2012, LJN BX4870 (Noosa tegen Intertoys en Nisu International)

Auteursrecht op riem (toegewezen). Auteursrecht op armband, chunks en modelrecht / slaafse nabootsing (afgewezen).

Noosa is een modebedrijf en ontwerpt, produceert en verkoopt lederen accessoires waarop drukkers, de zogenoemde 'chunks', kunnen worden geklikt. Noosa heeft geconstateerd dat Intertoys in haar winkels, in ieder geval in Amsterdam en Krommenie, armbanden met drukknopen aanbiedt die nagenoeg identiek zijn aan haar armbanden. Gebleken is dat Nisu deze artikelen aan Intertoys levert. Nisu verhandelt zelf ook armbanden, riemen en chunks die zijn nagebootst van Noosa en heeft ook de term ‘chunks’ overgenomen, door de drukknopen ‘chunkies’ te noemen.

De vordering van Noosa zijn op grond van auteursrechten, modelrechten en slaafse nabootsing van armbanden en riemen met verwisselbare elementen ("chunks"). De voorzieningenrechter wijst alleen de op auteursrechtinbreuk gebaseerde vorderingen terzake van de riemen toe.

Met betrekking tot de als model gedeponeerde drukknoop heeft Nisu c.s. terecht aangevoerd dat het hier slechts gaat om niet heel duidelijk zichtbare afbeeldingen van een drukknoop. Noosa heeft niet nader geconcretiseerd met welke producten Nisu c.s. op het modelrecht ten aanzien van deze drukknoop inbreuk heeft gemaakt, daargelaten dat bij de nieuwheid van dit model vraagtekens kunnen worden geplaatst. De op het modelrecht gebaseerde vorderingen van Noosa zullen daarom worden afgewezen. De nevenvorderingen worden afgewezen.

Chunks
4.8. Voor wat betreft de afzonderlijke chunks heeft Nisu c.s. dan ook terecht aangevoerd dat Noosa onvoldoende heeft onderbouwd op welke werken haar vorderingen zijn gericht en waar de overeenkomsten met de volgens haar inbreukmakende producten precies in zitten.

Riemen
4.10. (...) De in het geding gebrachte catalogus van MyLOvE JEWELRY, wat daarvan ook zij, bevat afbeeldingen van (druk-) knopen en armbanden, maar niet van riemen die gelijkenis vertonen met de in het geding zijnde riemen van Noosa.

4.11. Voorts heeft Noosa voldoende aannemelijk gemaakt dat Nisu c.s. met de door haar verhandelde riemen inbreuk maakt op de rechten van Noosa. De riemen van Nisu zijn qua afmetingen (vrijwel) gelijk met die van Noosa, de drukknopen zijn in dezelfde aantallen, op gelijke afstand van elkaar en op dezelfde plaats als op de Noosa riemen aangebracht en geschikt om de chunks in aan te brengen en om de riemen te sluiten. De totaalindruk van de in het geding zijnde riemen is hetzelfde en aannemelijk is dat de riemen van Nisu aan die van Noosa zijn ontleend. Weliswaar is de kleur van de in het geding zijnde brede riem van Noosa bruin, en die van Nisu zwart, maar Nisu heeft niet betwist dat ook de zwarte (brede) riem tot het assortiment van Noosa behoort.

Armbanden
4.12. (...) Zo verschillen de plaats en het aantal drukkers op een van de Nisu armbanden van die op de Noosa armband en wijkt de kleur en het uiterlijk van het materiaal van de beide in het geding gebrachte exemplaren van Nisu af van het Noosa exemplaar. Daar komt bij dat Nisu c.s. documentatie, naar haar stelling daterend uit 2008, in het geding heeft gebracht (de onder 2.9 genoemde catalogus), waarin soortgelijke armbanden onder de aandacht van het publiek worden gebracht. Weliswaar heeft Noosa de authenticiteit daarvan in twijfel getrokken, maar, zonder nader onderzoek naar de feiten, bijvoorbeeld op het punt van de herkomst van de catalogus, kan op voorhand niet zonder meer van de originaliteit van de desbetreffende armband van Noosa worden uitgegaan.

4.14. Aangezien de armbanden niet als model zijn gedeponeerd, kunnen de daarop gebaseerde stellingen van Noosa haar ten aanzien van die artikelen niet baten. Met betrekking tot de als model gedeponeerde drukknoop heeft Nisu c.s. terecht aangevoerd dat het hier slechts gaat om (niet heel duidelijk zichtbare) afbeeldingen van een drukknoop. Noosa heeft niet nader geconcretiseerd met welke producten Nisu c.s. op het modelrecht ten aanzien van deze drukknoop inbreuk heeft gemaakt, daargelaten dat bij de nieuwheid van dit model vraagtekens kunnen worden geplaatst. De op het modelrecht gebaseerde vorderingen van Noosa zullen daarom worden afgewezen.

Slaafse nabootsing - eigen plaats in de markt
4.15. Noosa heeft zich tot slot, ook voor de armbanden en chunks, beroepen op slaafse nabootsing. Om een hierop gestoelde vordering te doen slagen, is in de eerste plaats vereist dat aannemelijk is dat het nagebootste product een eigen plaats inneemt in de markt. Dat wil zeggen dat het product zich uiterlijk van andere in de handel zijnde soortgelijke producten aanmerkelijk onderscheidt. Dat dit het geval is heeft Noosa tegenover de gemotiveerde betwisting door Nisu c.s., ondersteund met afbeeldingen van reeds voor 2009 in de handel zijnde (druk-)knopen en armbanden – waaronder die in de onder 2.9 genoemde catalogus waarvan niet zonder meer op voorhand kan worden aangenomen dat deze op een later tijdstip in elkaar is geknutseld – onvoldoende aannemelijk gemaakt.

Op andere blogs
Charlotte's law & fine prints (Noosa chunks niet beschermd)

IEF 11639

Uitspraken modellenrecht OHIM Board of Appeal (2)

Met samenvattingen van zes uitspraken door Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.
Modelrecht op zwaailichten, patronen op stoffen, lamp, gevarendriehoek, schommelstoel en een föhn.

OHIM Board of Appeal 11 juni 2012, R 173/2011-3 (Manuel Rosillo Lópex v. Federal Signal Vama S.A.) (zwaailichten)

O
m u volledig te berichten (hoewel slechts in het Spaans beschikbaar):
Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 884036-0004 voor het uiterlijk van zwaailichten.

De Kamer van Beroep bevestigt de beslissing van de nietigheidsafdeling en beslist dat het Model nietig is wegens een gebrek aan eigen karakter.

26 Como se indica en la decisión impugnada, respecto a la elaboración de puentes de luz para coches, dicho grado de libertad está limitado por la existencia de determinadas reglas, entre otras, sobre la dimensión, la forma, o la potencia de luz, aplicables a los diferentes tipos de vehículos que podrían equiparse con tales productos. Sin embargo, dada la gran variedad de estas reglas según el tipo de vehículo considerado o la zona geográfica considerada, el cuerpo de diseños y modelos existentes da fe de una gran libertad para el creador, tanto en cuanto a los contornos, las líneas, los materiales, y otros elementos de diseño aplicados a los puentes de luz para techo de vehículo. La Sala está de acuerdo con esta evaluación.

29 En opinión de la Sala, el DMC impugnado y los dibujos anteriores también comparten numerosos elementos que son idénticos o al menos muy similares, que se enumeran a continuación: 

– su estructura general, 
– la forma en “V” o boomerang de los puentes, 
– sus dimensiones generales, 
– sus proporciones generales, 
– las terminaciones redondeadas de sus ramas.

32 Los elementos comunes o semejantes entre ambos diseños, como su estructura general, la forma en “V” o boomerang de los puentes, sus dimensiones y proporciones generales, así como las terminaciones redondeadas de sus ramas, son elementos de mayor importancia. En ausencia de cualquier restricción específica impuesta al diseñador, con la excepción de lo mencionado en el apartado 26 ut supra, las similitudes se refieren todas a los elementos en los que el diseñador era libre para desarrollar el dibujo impugnado. Todos estos elementos comunes y semejanzas mencionados son muy notables en la impresión general de los diseños y atraerá la atención del usuario informado.

OHIM Board of Appeal 4 juni 2012, R 79/2011-3 (Interfabrics S.L. v. Dissjacq S.L.) (patronen voor stoffen)

Om u volledig te berichten (hoewel slechts in het Spaans beschikbaar):
Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen een afwijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 922323-0001 voor een patroon voor een stof.

De Kamer van Beroep vernietigt het oordeel van de nietigheidsafdeling en beslist dat het Gemeenschapsmodel geen eigen karakter heeft ten opzichte van het vormgevingserfgoed.

 22 Lo primero que observará un usuario informado es que ambos dibujos comparten el tema compositivo, y concretamente una temática floral: las líneas entrelazadas que aparecen en los dos dibujos sirven convencionalmente para representar el recorrido de tallos vegetales. Las partes no están en desacuerdo sobre este extremo.

23 El usuario informado notará, además, que ambos dibujos comparten la forma de representar esta temática: a través de cintas que se mueven de manera sinuosa en varias direcciones y que terminan con un gancho. Este es el aspecto que más importancia tiene a la hora de determinar la impresión que producen los dos dibujos. En los dos casos el usuario informado ve cintas que suben y bajan haciendo curvas hasta terminar en un gancho. Es decir, este usuario no advertirá la presencia de representaciones de otros elementos diferentes a los tallos (representados a través de cintas) como, por ejemplo, flores u hojas a cuya presencia este usuario está también acostumbrado cuando ve tejidos inspirados en ese tipo de temática vegetal.

24 Las diferencias que separan los dibujos no son suficientes, desde la perspectiva de un usuario informado, para evitar que produzcan la misma impresión general. Los ganchos son más acusados y terminan con una bola en el dibujo posterior pero no bastan para alterar la impresión general, que está dominada por el movimiento de las cintas. Lo mismo cabe decir del hecho de que algunas cintas se dividen en tres o no tengan un recorrido vertical. Tampoco el diseño ranurado de las cintas en el dibujo posterior es una diferencia trascendente respecto del anterior, puesto que también se aprecian ranuras en el dibujo anterior y el aspecto ranurado es más bien natural en tejidos, que se realizan a partir de una trama de hilos que suele ser visible. Lo mismo hay que decir de los ligeros contrastes de tonos de las cintas en un dibujo y en el otro.

OHIM Board of Appeal 1 juni 2012, R 1622/2010-3 (Grupo T Diffusion S.A. v. ABR Producción Contemporánea S.L.) (lamp)

Om u volledig te berichten (hoewel slechts in het Spaans beschikbaar):
Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek tot nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 427448-0001 voor een lamp.

Eerdere openbaarmaking
De Kamer van Beroep beslist dat, gezien de aanvraagdatum van het Gemeenschapsmodel (3 november 2005), de nietigheidsafdeling ten onrechte heeft geoordeeld dat de copyright notice “© 2005” voldoende bewijs was van een eerdere openbaarmaking. (par. 18) Verweerder stelt dat dezelfde lamp ook in 2002 op een beurs in Berlijn werd tentoongesteld. De Kamer van Beroep oordeelt dat de publicatie op een beurs in een van de lidstaten van de Europese Unie met zekerheid een openbaarmaking is zoals bedoeld in artikel 7 GModVo. (par. 24)

Model zoals geregistreerd
De modelhouder stelt dat er een verschil bestaat tussen het materiaal van de in 2002 tentoongestelde lamp, en de lamp die later is geregistreerd als Gemeenschapsmodel. De Kamer van Beroep beslist dat het model zoals geregistreerd en gepubliceerd in het publicatieblad als uitgangspunt moet worden genomen en dat daarin geen aanduiding van materiaal en kleur wordt geclaimd. Aldus is geen sprake van een verschil ten opzichte van het vormgevingserfgoed. (par. 41)

18 Aunque no lo haya expresado de forma explícita en la decisión atacada (véase el apartado 23), la División de Anulación se ha, evidentemente, basado en la mención “© 2005” que aparece en dicho catálogo. Esta mención significa que quien ha editado el catálogo lo considera como una obra protegida por derechos de autor y que la misma se creó (y/o se publicó por primera vez) en el año 2005.

24 La exhibición de un modelo de lámpara en una feria sobre diseño industrial en dos países de la Unión Europea debe ser considerada con toda seguridad como divulgación eficaz a tenor del artículo 7 del RDC. Hay que rechazar como manifiestamente infundada la afirmación de la titular (véase su escrito de 19 de febrero de 2009, página 6) según la cual la exposición de la lámpara en esa feria no ha podido llegar al conocimiento razonable de los círculos profesionales interesados. Estos círculos están formados por los que se interesan por el diseño industrial – arquitectos, diseñadores, decoradores – y no cabe duda de que estos profesionales acuden a las ferias especializadas.

41 Aunque es verdad, como dice la solicitante, que el material es parte del aspecto de un modelo a tenor del artículo 3 del RDC, en el presente caso el hecho de que el material es diferente en las dos lámparas no es realmente apreciable en las representaciones y, en cualquier caso, esta diferencia de material no evita una impresión general muy similar en las representaciones, por lo que el modelo posterior debe ser declarado nulo por falta de carácter singular. A este respecto, la Sala observa que para el modelo comunitario impugnado no hay ninguna reivindicación en cuanto a materiales o colores del producto, por lo que se debe dilucidar si posee carácter singular a partir de su aspecto tal como aparece representado en el Boletín de Dibujos y Modelos Comunitarios y no según la apariencia que tiene el producto en el mercado.

OHIM Board of Appeal 11 juni 2012, R 979/2011-3 (Heijan Yu v. Leina-Werke GmbH) (gevarendriehoek)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 466578-0001 voor een gevarendriehoek.

De Kamer van Beroep vernietigt de beslissing van de nietigheidsafdeling, maar verklaart het Gemeenschapsmodel alsnog nietig wegens een gebrek aan eigen karakter. Volgens de Kamer van Beroep is het uiterlijk van een gevarendriehoek in zeer grote mate bepaald door de wettelijke voorschriften die voor gevarendriehoeken gelden.  De modelhouder is echter binnen deze beperkte vrijheid van de ontwerper onvoldoende afgeweken van de gevarendriehoeken die bekend waren uit het vormgevingserfgoed.

14 In the case at hand, the product, which is a safety triangle, is a necessary accessory to road vehicles in the majority of the Members States. It is therefore presumed to be used by all vehicle drivers. However, it has an elevated importance for professional drivers who spend many hours of the day on the road and who use the safety triangles more frequently, when encountering problems, than an average, private driver. The Board therefore finds it appropriate to assume that in the present case professional drivers of road vehicles (cars and trucks in particular) constitute the category of informed users.

19 It is also important to note that the appearance as well as most of the technical characteristics of the warning triangle, are determined by Regulation No 27 of the United Nations’ Agreement concerning the Adoption of Uniform Technical Prescriptions for Wheeled Vehicles, Equipment and Parts which can be Fitted and/or be Used on Wheeled Vehicles and the Conditions for Reciprocal Recognition of Approvals Granted on the Basis of these Prescriptions. Since all the Member States of the EU have signed the aforementioned Agreement, including the aforementioned Regulation No 27, also called ‘Uniform Provisions for the Approval of Advance-Warning Triangles’, the subject of the present invalidity proceedings, according to the Agreement, must look practically identical in all the Member States, as defined in Annex 3 of the Agreement: ‘Shape and Dimensions of the Advance-Warning Triangle and of the support’. Any warning triangle, different from the prescribed details will be banned from production and sale by the national authorities.

20 The aforementioned Provisions leave a very low margin of freedom to ‘design’ this safety product, limited to the surface pattern of the retro-reflecting strip (outer triangle), the edging between the triangles (which can be less than 5 mm in width), the fluorescent coating of the inner triangle and the legs which should provide stability. However, none of these details appear to be clearly visible on the drawings and photographs submitted. There is no recognizable surface pattern on the photos submitted—the edgings are not visible either—and even the back of both designs seems to follow the same technical solution, with only a slight difference in the width of the metallic frame. Under these circumstances it must be concluded that the contested design produces the same overall impression on the informed user as that produced by the earlier design, and that the contested design is not endowed by an individual character as required by Article 4(1) CDR.

OHIM Board of Appeal 14 juni 2012, R 2194/2010-3 (Sinochem Ningbo Ltd. v. DELTA-SPORT Handelskontor GmbH) (schommelstoel)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 640990-0001 voor een opvouwbare schommelstoel.

De Kamer van Beroep beslist dat een eerdere publicatie in Japan redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van de ingewijden die in de Gemeenschap in de betrokken sector werkzaam zijn, en daarmee onderdeel uitmaakt van het vormgevingserfgoed.

De Kamer van Beroep bevestigt de beslissing van de nietigheidsafdeling en acht het Gemeenschapsmodel nieuw, maar nietig wegens een gebrek aan eigen karakter.

13 The Board agrees with the contested decision that the copy of the Japanese design patent publication submitted as D1 (para. 3) is evidence of disclosure prior to the priority date of the RCD of 22 June 2006 in the meaning of Article 7(1) CDR. This has not been disputed by the appellant.

25 In relation to rocking-chairs the freedom of the designer is limited to the extent that they must be functional, i.e. they must at least include a seat with a back rest and be construed in a way that allows the user of the chair to rock. However, as regards the size and shape of the seat, the construction of the chair and the materials used, the designer’s freedom is almost unlimited.

26 The appellant’s argument that the freedom of the designer is limited in that the two-ring structure is the only known solution to the problem of providing a support structure for a foldable lounge rocking chair must be rejected. As set out above (para. 22), application of the conflicting designs is not limited to foldable rocking-chairs. The functional requirement of a rocking-chair is, in principle, fulfilled by any structure that allows for the user of the chair to rock. As correctly set out by the contested decision, this requirement is not only met by a ring structure but by any sort of curved structure, like, for example, skids. Overall, the degree of freedom of the designer of rocking-chairs therefore must be considered as high.

34 In conclusion, the differences mentioned earlier are enough for the contested RCD to survive the strict novelty test under Article 5 CDR but do not assist it in the framework of Article 6 CDR. It follows from the above considerations that the contested decision was correct in declaring the contested RCD invalid pursuant to Article 6 CDR.

OHIM Board of Appeal 20 juni 2012, R 718/2012-3 (Adam-Robert Carfora v. Savoir Vivre Int. GmbH) (föhn)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 780804-0001 voor een föhn. Niet-tijdige betaling beroepstaks. Juridische fictie dat geen beroep is ingesteld wordt toegepast.

Betaling taksen voor het instellen van beroep
Op grond van artikel 57 GModVo moet binnen twee maanden na de dag waarop de beslissing aan de partijen is medegedeeld, schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Bureau. Volgens de tweede zin van hetzelfde artikel wordt het beroep pas geacht te zijn ingesteld nadat de beroepstaks is betaald. Artikel 35 lid 3 van de Uitvoeringsverordening bepaalt dat indien de beroepstaks pas na de termijn van artikel 57 GModVo wordt betaald, het beroep niet wordt geacht te zijn ingesteld, en de beroepstaks weer aan de appellant wordt terugbetaald. De appellant kan zich niet beroepen op schorsende werking van de kostenveroordeling van de nietigheidsafdeling, nu formeel geen hoger beroep is ingesteld.

Strijdig met R 583/2011-3?
De vraag is hoe deze beslissing zich verhoudt tot de hiervoor aangehaalde beslissing van de Derde Kamer van Beroep in zaak R 583/2011-3, waarin de Kamer van Beroep oordeelde dat bij het bepalen van de termijn voor het indienen van gronden op grond van artikel 57 GModVo (vier maanden na mededeling van beslissing) ook de tiendagentermijn van artikel 48 lid 3 Uitvoeringsverordening moet worden gerekend.

5 Die Beschwerde gilt als nicht eingelegt, Artikel 57 Satz 2 GGV i.V.m. Artikel 35 Absatz 3 GGDV. Innerhalb der Beschwerdefrist, die am 2. Mai 2012 ablief, wurde keine Beschwerdegebühr entrichtet.

6 Eine Beschwerde, die als nicht eingelegt gilt, hat keine aufschiebende Wirkung  nach Artikel 55 Absatz 1 Satz 2 GGV. Die angefochtene Entscheidung ist bereits  rechtskräftig geworden, einschließlich ihres Ausspruchs über die Kosten.

7 Artikel 57 Satz 2 GGV begründet eine Fiktion, die zur Konsequenz hat, dass kein Beschwerdeverfahren im Rechtssinne eröffnet wird. Eine Kostenentscheidung gemäß Artikel 70 GGV war daher nicht zu treffen.

IEF 11638

Uitspraken modellenrecht OHIM Board of Appeal (1)

Met samenvattingen van zes uitspraken door Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.
Modelrecht op stoel, een schoen, een tuinstoel, uiterlijk van een bus en wiel van een kinderwagen

OHIM Board of Appeal 25 mei 2012, R 970/2011-3 (Gandia Blasco S.A. v. Sachi Premium – Outdoor Furniture LDA) (stoel)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 1512633-0001 voor een stoel. De Kamer van Beroep bevestigt de afwijzing door de nietigheidsafdeling en beslist dat het Gemeenschapsmodel nieuw is en beschikt over eigen karakter.

15 The Board agrees with the contested decision that the extract from the RCD ONLINE database related to the Community design No 000052113-0001 is evidence of disclosure prior to the filing date of the RCD on 14 May 2009 in the meaning of Article 7(1) CDR. This has not been disputed by the parties.

21 As correctly noted in the contested decision, the informed user is familiar with the basic features of the products to which the contested RCD relates, namely armchairs. The informed user, against whom individual character of the contested RCD should be measured, is whoever habitually purchases such an item and puts it to its intended use and has become informed on the subject by browsing through catalogues of armchairs, visiting the relevant stores, downloading information from the internet, etc. (see, by analogy, decision of the Third Board of Appeal of 18 September 2007 in case R 250/2007-3 -‘tavoli’) or a re-seller of such products. The informed user is familiar with the product at the level indicated in paragraphs 18-19 above.

23 The contested decision found that the freedom of the designer of armchairs is almost unlimited since armchairs can take any combination of colours, patterns, shapes and materials. The only limitation for the designer consists in that armchairs must be functional, namely that they must at least include a seat, a back rest, and two armrests. The Board agrees with this assessment, which has not been disputed.

29 The aforementioned differences in the designs are sufficient to deduce that they produce a different overall impression on the informed user. Consequently, the overall impression of the prior designs is not of such a nature as to deprive the RCD of its individual character pursuant to Article 6 CDR.

 OHIM Board of Appeal 1 juni 2012, R 2203/2010-3 (Joaquín Calderón Ruiz v. Camper S.L) (schoen)

Om u volledig te berichten (Hoewel alleen in het Spaans beschikbaar) Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de toewijzing van een verzoek tot nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 562962-0003 voor een schoen. In zijn beslissing oordeelde de nietigheidsafdeling dat sprake was van het gebruik van verschillende Gemeenschapsmerken zonder toestemming van de merkhouder. De Kamer van Beroep bevestigt de beslissing van de nietigheidsafdeling zonder nadere motivering.

17 En el escrito de motivación en apoyo de su recurso, el titular no se centró en la causa de nulidad planteada en la decisión y no trató ninguna de las cuestiones analizadas en la misma, es decir el riesgo de confusión, la similitud visual y conceptual entre el modelo y las marcas, la identidad aplicativa. Por lo tanto, el recurso carece de fundamento.

18 La Sala considera que el modelo comunitario es nulo por utilizar la marca anterior y se remite, para evitar reiteraciones, a lo dictaminado en la resolución atacada que se debe dar por reproducida integralmente aquí.

OHIM Board of Appeal 27 april 2012, R 969/2011-3 (Giandia Blasco v. Sachi Premium-Outdoor Furniture LDA) (tuinstoel)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen een afwijzing door de nietigheidsafdeling van een verzoek tot nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 1513633-0003 voor een stoel. Model is nieuw. Toevoeging van kussens aan in het vormgevingserfgoed bekende stoel leidt niet tot een andere algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker.

Toevoeging niet onderscheidende elementen.
Sachi Premium-Outdoor Furniture vraagt een Gemeenschapsmodel aan voor een tuinstoel, met daarin een aantal kussens. Het vormgevingserfgoed bevat al een vrijwel identiek model, maar dan zonder kussens.

In lijn met eerdere beslissingen van de Kamer van Beroep beslist de Kamer van Beroep dat de toevoeging van niet-onderscheidende elementen aan een bekend model niet leidt tot een andere algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker (zie bijvoorbeeld zaak R 1701/2010-3). Het Gemeenschapsmodel is dan ook nietig wegens een gebrek aan eigen karakter.

17 The Board notes that there are differences between the contested design and the prior design in at least the following features: a) the contested RCD’s seat consists of four juxtaposed rectangular plates, while the prior design’s seat consists of three juxtaposed rectangular plates; and b) the contested RCD’s back consists of two juxtaposed rectangular plates, while the prior design’s back consists of a single rectangular plate that covers 2/3 of the armchair’s back, leaving an open space/hole in the back of the chair at lumbar height. The Board is of the opinion that these do not amount to what could be considered as being only immaterial details.

25 The contested decision found that the freedom of the designer of armchairs is almost unlimited since armchairs can take any combination of colours, patterns, shapes and materials. The only limitation for the designer consists in that armchairs must be functional, namely they must include at least a seat, a back rest, and two armrests. The Board agrees with this assessment, which has not been disputed.

31 The only relevant difference between the two designs at issue concerns the fact that the contested RCD also contains three cushions, which are not present in the previous design. The contested decision concluded that the overall impression produced on the informed user by the contested RCD differs from the overall impression produced by the prior design, in particular because the RCD includes three cushions absent in the prior design, without mentioning any other notable differences. The Board cannot echo this reasoning because it appears to lend legitimacy to the integral reproduction of an existing design, with the sole proviso that some other component customarily used in combination with the product in question be added, for example a rim provided with a tyre.

32 The overall impression produced by a design on the informed user must necessarily be determined also in the light of the manner in which the product at issue is used (see judgments of 22 June 2010, T-153/08, ‘Communications equipment’, para. 66 and of 14 June 2011, T-68/10, ‘Montres’, para. 78).


33 In the opinion of the Board, the fact that the RCD contains three cushions absentin the prior design only has a marginal impact on the overall impression given by the designs. In the case at hand the prior design is easily discernible in the RCD.The cushions are a feature that the respondent added to the earlier version of the armchair. Even though the cushions have thus become an element of the design of the armchair, they are a relatively marginal one, in the sense that the armchair – with or without the cushions – produces on the informed user the same overall impression. There is no indication that the cushions would be a fixed element in the design, on the contrary, they are usually ones that can be easily separated from the main product. In fact, they are often even sold and bought separately and as they are elements which often deteriorate with time, the buyer often has the option of replacing them with new ones at, at least in comparison with the actual structure of the armchair, a relatively low cost. These factors decrease the importance that can be given to these components for the evaluation of the overall impression. In the opinion of the Board, the informed user will give far more importance to the overall impression of the structures of the armchairs.

34 Therefore, the Board takes the view that the contested design inevitably creates the same overall impression on informed users as the prior design since it reproduces all the essential characteristics of the latter and, in order to differentiate itself, in addition to making only very slight and hardly noticeable variations, simply adds another component – three cushions – which can be usually coupled to this type of product in the course of the latter’s customary usage (see also decisions of 16 March 2010, R 337/2008-3, ‘Reductores’, para. 15 and of 12 July 2011, R 1701/2010-3, ‘Vehicles (Toys)’, para. 28).

35 Further, it could even be argued that the informed user will perceive the cushions simply as an accessory, as they are not a fixed element but one that can be easily separated from the main product. The cushions could be seen as an optional accessory – i.e. something that anybody using the chair may decide to use or not – and therefore could hardly be qualified as ‘a significant part of the design’ (see also decisions of 26 March 2010, R 9/2008-3, ‘Footwear’, paras 102 and 103 and of 12 July 2011, R 1701/2010-3, ‘Vehicles (Toys)’, para. 27).

OHIM Board of Appeal 2 mei 2012, R 104/2011-3 (Rosero v. VDL Bus & Coach B.V.) (uiterlijk van een bus)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen een afwijzing door de nietigheidsafdeling van een verzoek nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 810247-0001 voor een bus. Indienen van bewijs in hoger beroep toelaatbaar, nu beide partijen op het bewijs hebben gereageerd en geen van de partijen bezwaar gemaakt heeft.

De Kamer van Beroep oordeelt dat het Gemeenschapsmodel niet uitsluitend door technische functie is bepaald, ondanks dat de bus moet voldoen aan richtlijn 2001/85, waarin technische voorschriften zijn opgenomen waar een personenbus met meer dan acht zitplaatsen aan moet volden. Volgens de Kamer zijn er nog voldoende vormgevingskeuzes ten aanzien van de verlichting, ramen, de vorm van de voorkant van het voertuig etc. De geïnformeerde gebruiker is iemand die bussen aankoopt en deze verhuurt of gebruikt om tegen betaling mensen in te vervoeren. (hiermee wijkt de Kamer van Beroep af van de definitie van geïnformeerde gebruiker uit het Shenzhen-arrest (IEF 8930), waar werd verwezen naar de daadwerkelijke gebruiker, wat in dit geval de bestuurder van de bus zou zijn).

Hoewel het model nieuw is ten opzichte van vormgevingserfgoed, heeft het geen eigen karakter.

12 In accordance with Article 63(2) CDR the Office may disregard facts or evidence
which are not submitted in due time by the party concerned. However, the Office
is not prohibited from taking into account facts and evidence which are submitted
or produced late.

13 The Board considers that in the case at hand, the further evidence is admissible for the following reasons. First, the new evidence has been systematically notified to both parties, who have made observations on it. Neither party has specifically disputed the filing of further evidence.

14 Second, there is no time-limit for bringing an invalidity action before the Office and therefore taking into account facts and evidence submitted late by the parties, could contribute to ensuring that an RCD whose use could later successfully be challenged by means of further invalidity proceedings does not stay on the register (see, for example, decision of 14 October 2009, R-316/2008-3, ‘Fireplaces’, paragraph 20).

31 The degree of freedom of the designer of the medibus is disputed.  The  RCD proprietor claims that there is little freedom of design because of the requirements of EU law (Directive 2001/85/EC of 20 November 2001 relating to special provisions for vehicles used for the carriage of passengers comprising more than eight seats in addition to the driver’s seat). The invalidity applicant denies that claim and contends that there is a considerable freedom of design because many different choices can be made as regards, for example, the design of lamps, windows, the shape of the front of the bus and the passengers’ part, etc.

32 The Board notes that the aforementioned Directive appears to deal with technical details of vehicles such as chassis types, number of passengers seated and standing, strength of superstructure, accessibility for persons with reduced mobility or wheelchair-users, maximum laden mass and certain length, width and height requirements. It does not  have an  impact on esthetic considerations and therefore does not appear to disprove the invalidity applicant’s claim that there is freedom of design regarding lamps, windows, shape of the front of the vehicle, etc. Moreover it is apparent from the evidence on file (in particular, Appendices 16- 24) that the design of medibuses varies significantly in terms of shape, size and form. In light of these considerations, the Board concludes that there is a reasonable degree of freedom of design.

34 In the present case, it would seem that the informed user is likely to be a professional bus operator who acquires such medibuses for the purpose of either renting them out to the general public or for conveying passengers for a fare. That user is likely to have become ‘informed’ by going to exhibitions, consulting reviews, and  creating  websites on which such buses are exhibited. The level of attention of the informed user may be assumed to be relatively high when using the products on which the designs are placed (see judgment of 20 October 2011, C-281/10P, ‘Metal Rappers’, paragraph 59).

37 In the Board’s opinion, the shape, dimensions and arrangement of the various overlapping features of the contested RCD of the ‘King’ bus are more important than differences in details. While there are undeniably differences between the two designs (some of which have been noted under the discussion on novelty, see above), they all relate to details and the Board has not been persuaded otherwise by anything that has been argued by the invalidity applicant. Moreover, the fact that the earlier design is in colour whereas the  contested RCD is in black and white is not a significant difference (see  judgment of  14 June 2011,  T-68/10, ‘Watches’, para. 67). For these types of product designs, an informed user will be guided by basic structures alone and not by differences in the details, which do not produce different overall impressions on him (see ‘Combustion Engine’ judgment, cited above, paragraph 40). This is true despite the relatively high degree of attention of the informed user when using the product and the reasonable degree of design freedom.

OHIM Board of Appeal 4 mei 2012, R 583/2011-3 (Coneco Szymocha Winiarski Spolka Jawna v. Dorel France SA) (wiel van een kinderwagen)

Gemeenschapsmodellenrecht. Hoger beroep tegen de afwijzing door de nietigheidsafdeling van een verzoek om nietigverklaring van Gemeenschapsmodel 152319-0005 voor een wiel van een kinderwagen. Beroepstermijn en wettelijk vermoeden van ontvangst kennisgeving OHIM. Zichtbaarheid van onderdeel van samengestelde voortbrengselen. Voorwaarden voor beroep op niet-nieuwheid en gebrek aan eigen karakter. Voorwaarden voor in aanmerking nemen nieuw bewijs in hoger beroep. Bewijskracht web.archive.org. Model is nieuw en heeft eigen karakter. Beperkte vrijheid van de ontwerper. Geen uitsluiting op grond van artikel 8 lid 1 GModVo.

Termijn voor het indienen van gronden voor hoger beroep
Als eerste beroept Dorel France zich op een overschrijding van de termijn voor het indienen van gronden voor hoger beroep, die op grond van artikel 57 GModVo vier maanden bedraagt. De Kamer van Beroep beslist dat de gronden voor het hoger beroep toch op tijd zijn ingediend.

Op grond van artikel 48 lid 3 GModVo wordt een kennisgeving bij aangetekende brief geacht op de tiende dag nadat de brief is gepost bij de geadresseerde te zijn bezorgd. De kennisgeving van de beslissing werd op 19 januari 2011 gepost. De kennisgeving wordt geacht tien dagen later, op 30 januari 2011, de geadresseerde te hebben bereikt. De schriftelijke uiteenzetting van de gronden van hoger beroep moet worden ingediend binnen vier maanden na de datum waarop de beslissing is medegedeeld (artikel 57 GModVo). De appellant had dan ook tot 30 mei 2011 voor het indienen van zijn gronden voor hoger beroep. Door deze gronden op 23 mei 2011 in te dienen heeft hij volgens de Kamer van Beroep geen termijn overschreden.

Bewijs
Kamer van Beroep beslist dat in hoger beroep nieuw bewijs ingediend kan worden indien dit bewijs verband houdt met eerder (tijdig) ingediend bewijs dat als onvoldoende werd beoordeeld. Een uittreksel uit het archief van archive.org geldt voorts als betrouwbaar bewijs.

11 Aux termes de l’article 48, paragraphe 3 du REDMC, lorsque la notification est  faite par lettre recommandée, avec ou sans accusé de réception, celle-ci est  réputée avoir été remise à son destinataire le dixième jour après l'envoi par la  poste, à moins que la lettre ne lui soit pas parvenue ou ne lui soit parvenue qu'à  une date ultérieure.

12 En l’espèce, la notification de la décision attaquée a été effectuée le  19 janvier 2011 par lettre recommandée. Par conséquent, la décision est réputée  avoir été remise à la demanderesse en nullité le 30 janvier 2011 au plus tard. Dès  lors, le délai pour déposer le mémoire exposant les motifs du recours expirait le  30 mai 2011. Le mémoire exposant les motifs du recours présenté par la demanderesse en nullité le 23 mai 2011 a donc été reçu dans le délai prévu par  l’article 57 du RDMC.

34 Eu égard à ce qui précède, il convient de considérer que, en l’espèce, la Chambre de recours dispose d’un pouvoir d’appréciation lui permettant de prendre ou de ne pas prendre en compte les éléments de preuve complémentaires produits avec le mémoire de la demanderesse. En effet, rien ne saurait s’opposer à ce que soient pris en compte des éléments de preuve complémentaires, qui sont de prime abord susceptibles de revêtir une réelle pertinence en ce qui concerne la question de la 10 divulgation (voir, en ce sens, décision du 7 novembre 2011, R1823/2010-3, « Displays », point 11) et qui viennent simplement s’ajouter à d’autres éléments déposés dans le délai imparti, dès lors que les preuves initiales ne sont pas dépourvues de pertinence, mais ont été jugées insuffisantes (voir, par analogie, arrêt du 28 mars 2012, T-214/08, « Outburst », point 53 et suivants).

36 S’agissant, en troisième lieu, de l’impression d’une page provenant du site Internet https://web.archive.org (D3) présentée comme correspondant à l’apparence de l’archive de la page de l’offre d’une poussette de BÉBÉCAR, datée du 28 février 2003, la Chambre considère, contrairement à ce qu’a soutenu la division d’annulation, qu’il s’agit d’un élément de preuve fiable.

Grotendeels identieke beslissing:
OHIM Board of Appeal 4 mei 2012, R 564/2011-3 (Coneco Szymocha Winiarski Spolka Jawna v. Dorel France SA) (frame van een kinderwagen)