Modellenrecht  

IEF 11619

Bescherming tegen 'namaak' in de meubelbranche

Een bijdrage van Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten.
Tevens gepubliceerd op Intellectueel Eigendomsrecht.nl.

De meubelbranche is een goed voorbeeld van een branche waarin veel producten voor auteursrechtbescherming of modelbescherming in aanmerking komen. In ieder geval wordt over deze producten genoeg discussie gevoerd of deze inderdaad zo oorspronkelijk zijn zoals de ontwerper hoopt en daarnaast of een ander meubelstuk er teveel op lijkt, waardoor er sprake is van inbreuk.

In dit artikel zullen wij de diverse producten waarover de afgelopen tijd deze discussie is gevoerd wat nader bestuderen. Daarbij zullen wij bespreken welke voorwaarden er gelden voor de bescherming van een product en wanneer er sprake is van inbreuk.

Auteursrecht

In artikel 1 van de Auteurswet 1912 (“Aw”) wordt het auteursrecht als volgt omschreven:

“Het auteursrecht is het uitsluitend recht van den maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld”.

Vereist voor het ontstaan van het auteursrecht is dat het werk een eigen oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt[1]. De eis dat het product het persoonlijk stempel van de maker moet dragen, betekent dat sprake moet zijn van een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes, en die aldus voortbrengsel is van de menselijke geest. Functionele elementen vallen daarbuiten.

Een auteursrechthebbende beschikt over het uitsluitend recht om een werk openbaar te maken en te verveelvoudigen. Bij de beantwoording van de vraag of er al dan niet sprake is van niet toegestane verveelvoudiging zal worden gekeken of auteursrechtelijk beschermde elementen zijn overgenomen, waarbij moet worden gelet op de totaalindruk van het auteursrechtelijk beschermde werk en het mogelijk inbreukmakend product[2].

Modelrecht

Een product kan als Gemeenschaps- of als Beneluxmodel worden beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft[3]. Een model wordt als nieuw beschouwd, indien geen identiek model voor het publiek beschikbaar is gesteld voor de datum van indiening van de aanvraag. Een model wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor de datum van aanvraag aan het publiek beschikbaar zijn gesteld. Registratie van een model is in beginsel vereist. Producten waarvan de uiterlijke kenmerken uitsluitend worden bepaald door de technische functie zijn van modelbescherming uitgesloten.

De houder van een model kan optreden tegen iedere partij die een product gebruikt met hetzelfde uiterlijk of met een uiterlijk dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk achterlaat. Daarbij dient – net als in het auteursrecht – uit te worden gegaan van de totaalindrukken van beide producten[4].

Inbreukmakend product?

Kindermeubel

In het geval een product op de markt komt dat qua uiterlijk lijkt op een al bestaand product, zal – om te beoordelen of er sprake is van inbreuk – allereerst vastgesteld moeten worden of het bestaande product auteursrechtelijke of modelrechtelijke bescherming geniet en waar de bescherming uit bestaat. Immers alleen in het geval beschermde elementen zijn overgenomen, zal er van inbreuk sprake zijn.

Onlangs heeft de rechtbank ’s-Gravenhage zich uitgelaten over de bescherming van het ontwerp van een kindermeubel[5]. Het betrof een meubel bestaand uit een tafel met twee bankjes, waarvan de bovenbladen middels scharnieren kunnen worden opengeklapt, zodat er een opbergruimte vrij komt te liggen. De ontwerper kwam bij Wehkamp een kindertafel tegen die uiterlijk overeenstemming vertoonde met zijn ontwerp.

De rechtbank oordeelt dat hoewel bepaalde kenmerken van het ontwerp terugkomen in de tafel van Wehkamp, er geen sprake is van inbreuk op het modelrecht van de ontwerper. Voor zover kenmerken van het Gemeenschapsmodel terugkomen, gaat het voornamelijk om kenmerken die uitsluitend door een technische functie zijn bepaald. Voor dergelijke kenmerken geldt het recht op een Gemeenschapsmodel niet, omdat technische innovatie niet mag worden gehinderd door modelbescherming. Functionele eigenschappen kunnen niet via het modelrecht worden gemonopoliseerd. Andere – wel creatieve – kenmerken waren juist niet overgenomen, waardoor de rechter oordeelde dat er geen sprake was van inbreuk op de modelrechten of auteursrechten van de ontwerper.

Tuinmeubel

Bij veel meubelstukken is het lastig aan te geven waar de grens ligt tussen functioneel en creatief. Immers zullen er aan veel meubelstukken functionele elementen ten grondslag liggen. Als juist deze elementen door een derde worden overgenomen, zal het in het algemeen lastig worden om daartegen op te treden. Dienen deze elementen ook een esthetisch doel, dan bestaat die mogelijkheid weer wel. Een voorbeeld van dit laatste is een tuinmeubel welke door de rechtbank ‘s-Gravenhage inbreukmakend werd geoordeeld[6].

In deze procedure betrof het een inklapbare tuinstoel gemaakt in een combinatie van hout en aluminium. De rechtbank overwoog dat de tuinstoel weliswaar was opgebouwd uit bekende stijlelementen, maar het samenbrengen van deze verschillende stijlelementen in één stoel en de specifieke vormgeving van ieder van deze elementen zorgen er toch voor dat de stoel over een nieuw en eigen karakter beschikt en er daarmee een succesvol beroep op een modelrecht gedaan kan worden. De gedaagde partij beroept zich in deze procedure ook op de technisch bepaalde elementen voor wat betreft met name de welving van de stoel, maar daar gaat de rechtbank niet in mee. De rechtbank overweegt dat gelet op de verschillend vormgegeven zittingen en rugleuningen uit het vormgevingserfgoed niet valt in te zien dat de welving van de stoel ingegeven zou zijn door de anatomie van de mens. Bovendien overweegt de rechtbank dat zelfs als deze elementen functioneel zouden zijn, deze niet in hoge mate bijdragen aan de overeenstemmende algemene indruk. In dit geval waren juist de creatief vormgegeven elementen overgenomen, waardoor er sprake is van inbreuk op het model.

Kinderstoel

Veel wordt er ook geprocedeerd over de zogenaamde Tripp Trapp stoel van Stokke. Afgelopen jaar maakte het Hof Amsterdam[7] nog uit dat de in overwegende mate technisch en functioneel bepaalde kenmerken van de Tripp Trapp stoel, hoe vernieuwend die ten tijde van het ontwerp ook waren, onvoldoende zijn terug te voeren op creatieve keuzes van de maker en dat de auteursrechtelijke bescherming daarop geen betrekking kan hebben. De stoel ontleent zijn bruikbaarheid aan het feit dat de stoel is voorzien van een zit- en een voetenplankje die verstelbaar zijn op de lengte van de gebruiker en de hoogte van de tafel, hetgeen mogelijk is gemaakt door technische elementen.

Indien vervolgens deze functionele, technische elementen niet worden meegewogen, dan blijft over een strakke cursieve L-vorm van het frame van de stoel. Het strakke karakter van de vormgeving is aan te merken als creatieve inbreng van de maker. In deze procedure was een kinderstoel in het geding die wel over dezelfde functionele kenmerken beschikte als de Tripp Trapp stoel, maar voor wat betreft de strakke creatieve vormgeving geen overeenstemming vertoonde. Om die reden wijkt het totaalbeeld van deze stoel zo zeer af van dat van het door auteursrechtelijk beschermde trekken bepaalde totaalbeeld van de Tripp Trapp stoel dat van een relevante overeenstemming geen sprake is. Van auteursrechtinbreuk is volgens het Hof dan ook geen sprake.

De praktijk

In de praktijk leeft vaak de gedachte dat producten kunnen worden nagemaakt, mits er zeven verschillen in een product worden aangebracht. Helaas is dit geen juridische methode om al dan niet inbreuk te kunnen vaststellen. Niet alleen geldt dat een rechter op basis van vaste jurisprudentie de totaalindruk van een model c.q. auteursrechtelijk beschermd werk dient te vergelijken met de totaalindruk van een mogelijk inbreukmakend product[8], waardoor het aantal verschillen feitelijk geen rol speelt, maar daarnaast geldt dat ook nog moet worden gekeken naar het soort elementen dat is overgenomen. Indien er verschillen worden aangebracht, welke uitsluitend op functionele elementen betrekking hebben, maar de creatieve keuzes zijn gelijk, dan is er nog steeds sprake van inbreuk. Indien juist functionele elementen worden overgenomen en een in het oog springend kenmerkend creatief onderdeel is anders, dan ligt het voor de hand dat er geen sprake is van inbreuk.

Al met al is het dus van groot belang om zowel naar de totaalindruk van een product te kijken als naar de functie van de diverse onderdelen. Een en ander heeft immers invloed op de beschermingsomvang van een product en op de vraag of er al dan niet sprake is van inbreuk.

IEF 11596

Kindermeubel uitsluitend door technische functie bepaald

Rechtbank 's-Gravenhage 18 juli 2012, 376511/HA ZA 10-3443 (Eiser tegen Wehkamp B.V.)

Uitspraak ingezonden door Lars Bakers & Christine Diepstraten, BINGH Advocaten.

In 2005 heeft eiser een kindermeubel ontworpen bestaande uit een tafel en twee bankjes waarvan dee bovenbladen met behulp van scharnieren kunnen worden opengeklapt, waardoor een onderliggende bergruimte vrij komt te liggen. Deze is zij gaan verkopen onder het merk JunkTrunk. Eiser is houder van een Gemeenschapsmodel voor monteerbare meubelen.
In 2009 heeft Wehkamp een soortgelijke kindertafel ontworpen en op de markt gebracht onder de naam Benji.

De rechtbank oordeelt dat Wehkamp met de verhandeling vn de Benji-tafel geen inbreuk maakt op het Gemeenschapsmodelrecht van eiser. Voor zover kenmerken van het model terugkomen in de Benji-tafel, gaat het voornamelijk om kenmerken die uitsluitend door een technische functie zijn bepaald. Volgens de rechtbank heeft Wehkamp terecht gewezen op een reeks van andere kenmerken van het model die niet terugkomen in de Benji-tafel. De Benji-tafel wekt en andere algemene indruk dan het model van eiser.

De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt eiser in de proceskosten.

4.1 Naar het oordeel van de rechtbank maakt Wehkamp met de verhandeling van de Benji-tafel geen inbreuk op het Gemeenschapsmodelrecht van eiser. Voor zover kenmerken van het Gemeenschapsmodel terugkomen in de Benji-tafel, gaat het voornamelijk om kenmerken die uitsluitend door een technische functie zijn bepaald. Voor dergelijke kenmerken geldt het recht op een Gemeenschapsmodel niet omdat technische innovatie niet mag worden gehinderd door modelbescherming (zie overweging 10 en artikel 8 lid 1 GMVo). Andere in het oog springende kenmerken van het Gemeenschapsmodel komen juist niet terug in de Benji-tafel. Een en ander zal hierna worden toegelicht.

4.3 Dat bergruimte in een tafel ook op andere wijze toegankelijk kan worden gemaakt is, anders dan eiser heeft gesuggereerd, niet relevant (zie o.m. hof 's-Gravenhage 30 november 2010, IEPT 20101130, Hans Grohe/Tiger). Het toekennen van modelbescherming aan het door eiser ontworpen klapsysteem bestaande uit een in twee delen met behulp van scharnieren openklapbaar tafelblad, beperkt namelijk de mogelijkheden voor concurrenten om tafels met een toegankelijke bergruimte op de markt te brengen in te sterke mate, mede gelet op het feit dat ook de specifieke wijze waarop de bergruimte toegankelijk wordt gemaakt in het Gemeenschapsmodel, functionele voordelen biedt. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn klapsysteem zo is ontworpen dat kinderen tegelijkertijd aan de opengeklapte tafelbladen kunnen spelen en speelgoed uit de opbergruimte kunnen pakken. Het modelrecht kan niet worden gebruikt om concurrenten te verbieden die functionele eigenschappen te gebruiken in hun ontwerpen.

4.6 Daarnaast heeft Wehkamp terecht gewezen op een reeks andere kenmerken van het Gemeenschapsmodel die niet terugkomen in de Benji-tafel, waaronder de wijze van bevestiging van de poten, de rechthoekige vorm van het tafelblad, de holle bodem van de opbergruimte en de 'terugliggende' zijkanten. Wehkamp heeft onweersproken aangevoerd dat deze verschillen zullen worden opgemerkt door de geïnformeerde gebruiker. Gelet daarop en op het feit dat het door beide partijen als kenmerkend beschouwde stoere uiterlijk ontbreekt in de Benji-tafel, wekt de Benji-tafel een andere algemene indruk dan het Gemeenschapsmodel. Dat de Benji-tafel wel dezelfde dikte van de poten en het tafelblad heeft als het Gemeenschapsmodel en ook dezelfde soort scharnieren gebruikt als het Gemeenschapsmodel, weegt daar onvoldoende tegenop.

IEF 11592

Kans van nietigheid van modellenrechten op haarstukjes

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 16 juli 2012, zaaknr. 414838/KG ZA 12-249 (Hairworkxx c.s B.V. tegen Gravina BVBA)

Modellenrecht. Nietigheid.

Hairworkxx maakt haar bedrijf van het ontwikkelen van producten op het gebied van haarverlenging en haarverdikking. X is houdster van verschillende modellenrechten met betrekking tot 'haarstukken'/'hairpieces'. Gravina exploiteert een groothandel in toilet- en verzorgingsproducten. Zij verkoopt en biedt onder de handelsnaam 'Dante Couture' eveneens haarstukken aan. Op haar website maakt Gravina reclame voor haar haarstukken. Hairworkxx c.s. vordert een verbod op de inbreuk op de Benelux- en Gemeenschapsmodellen en het auteursrecht ten aanzien van de vormgeving van de haarstukjes.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de modellen een eigen karakter ontberen. Dit leidt tot het voorlopig oordeel dat er een serieuze kans bestaat dat de daartoe geroepen instantie de Benelux- en Gemeenschapsmodellen niet geldig zal oordelen. De exceptie van nietigheid welke Gravina heeft ingeroepen slaagt. Met betrekking tot het beroep op het auteursrecht stelt de voorzieningenrechter vast dat er geen sprake is van een auteursrecht op de haarstukjes. Er is sprake van een technische oplossing (draad ter bevestiging van het haarstukje aan het hoofd van de drager). Beroep hierop is dan ook ongegrond.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af en veroordeelt Hairworkxx c.s. in de proceskosten.

4.6. Niet in geschil is dat de geregistreerde modellen in feite bestaan uit twee uiterlijke kenmerken, te weten de haarweften van het haarstukje en een met het haarstukje verbonden draad waarmee het op het hoofd van de gebruiker kan worden aangebracht. Het ter zitting gevoerde debat heeft zich met name geconcentreerd op de vraag of een haarstukje met een draad in het vormgevingserfgoed is geopenbaard. Daargelaten dat die vraag voorshands bevestigend kan worden beantwoord gezien de publicatie van Ladue waarin een haarstukje met een draad (‘filament’) wordt geopenbaard – vgl. 2.8., en van welke publicatie, anders dan Hairworkxx c.s. heeft aangevoerd, niet aannemelijk is dat deze niet ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn, geldt dat dit kenmerk uitsluitend door de technische functie is bepaald. De draad dient er immers slechts toe het haarstukje op het hoofd van de gebruiker aan te brengen. Hairworkxx c.s. heeft nog betoogd dat er voor de bevestiging van het haarstukje door middel van een draad voldoende technische alternatieven bestaan, bijvoorbeeld door middel van clipjes, doch voor zover Hairworkxx c.s. hiermee heeft willen betogen dat een technisch kenmerk voor bescherming in aanmerking komt indien er technische alternatieven voorhanden zijn, wordt die stelling vooralsnog onjuist geoordeeld (vgl. HvJ EU 14 september 2010 (Lego/BHIM), IEPT20100914). Dat de draad ook een esthetische functie zou hebben, zoals Hairworkxx c.s. ter zitting nog heeft gesteld, is in het licht van de betwisting door Gravina onvoldoende onderbouwd en valt ook overigens niet in te zien, zodat die stelling wordt verworpen.

4.7. Dat het andere uiterlijke kenmerk van de door [X] ingeroepen modellen, het uiterlijk van de haarweften, al voor de eerste indieningsdatum in het umfeld bekend was, hetgeen [X] zelf overigens ook lijkt te onderkennen, is voldoende aannemelijk geworden. Behalve dat dit kenmerk naar voorlopig oordeel in de hiervoor aangehaalde publicatie van Ladue al wordt geopenbaard, volgt dit bijvoorbeeld ook uit de twee in 2007 ingeschreven modellen in het Verenigd Koninkrijk (vgl. 2.11.). Bovendien heeft Gravina een zijdens Hairworkxx c.s. onvoldoende gemotiveerd bestreden verklaring in het geding gebracht van een verhandelaar van producten van de firma Ellen Wille, de heer Hindrix, volgens welke verklaring het product Easy-in (vgl. 2.9.) sinds 2007 in Europa wordt gedistribueerd. Ter zitting heeft Gravina een fysiek model hiervan getoond (vgl. 2.10.). Ofschoon in geschil is of alle voornoemde modellen zijn voorzien van een draad, is tussen partijen niet in discussie dat de geregistreerde modellen van [X] wat de haarweften betreft geen andere algemene indruk wekken dan deze modellen.

4.8. Naar voorlopig oordeel dient er gelet op het vorenstaande dan ook vanuit te worden gegaan dat de geregistreerde modellen van [X] eigen karakter ontberen. Deze stand van zaken voert tot het voorlopig oordeel dat er een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat de daartoe geroepen instantie de Benelux- en Gemeenschapsmodellen van [X] niet geldig zal oordelen. De exceptie van nietigheid welke Gravina in dit kort geding heeft ingeroepen slaagt derhalve.

IEF 11561

Geen inbreuk modelrecht: They are not as cool

High Court of Justice 9 juli 2012, [2012] EWHC 1882 (Pat) (Samsung tegen Apple)

Modellenrecht. Samsung/Apple in het buitenland, Verenigd Koninkrijk [vergelijk: US District Court California, IEF 11502]. Interessant is het onderdeel waarin de rechter de uitkomst van de Duitse en Nederlandse gerechtelijke procedures afwijst [IEF 10819]. De geïnformeerde gebruiker treft op de achterzijde van de Samsung Galaxy Tablets ongebruikelijke details die de totaalindruk anders maken:

They do not have the same understated and extreme simplicity which is possessed by the Apple design. They are not as cool. The overall impression produced is different.

In de vergelijking van de totaalindrukken concludeert de rechter: They do not have the same understated and extreme simplicity which is possessed by the Apple design. They are not as cool.

The German and Dutch decisions

91. These are Community wide rights and harmony between courts of different member states on issues like this is very desirable. However I find myself in a position in which I respectfully disagree with the assessment of the Dutch Court of Appeal on Stevenson and the German Court of Appeal on Ozolins. These documents form important parts of the design corpus. Ozolins played a significant role in both decisions, especially the German decision, and Stevenson was important in the Dutch decision. Given these areas of disagreement and given their preliminary character, I will not place reliance on the German or Dutch decisions nor will I make this judgment longer than it already is by analysing those decisions in detail.

Totaalindruk van Apple Design: voorkant / cool design

181. Viewed without the design corpus, the appearance of the front surface of the Apple design would be given significant importance but that significance is reduced by the presence of identical features in the design corpus. The Apple design has a relatively thin profile but not excessively so. If the product was roughly 25cm long (c.f. the Tab 10.1) it would be about 1.5cm thick, comparable to the thickness of a finger.

182. The extreme simplicity of the Apple design is striking. Overall it has undecorated flat surfaces with a plate of glass on the front all the way out to a very thin rim and a blank back. There is a crisp edge around the rim and a combination of curves, both at the corners and the sides. The design looks like an object the informed user would want to pick up and hold. It is an understated, smooth and simple product. It is a cool design.

De totaalindrukken vergeleken:

189 This case illustrates the importance of properly taking into account the informed user's knowledge and experience of the design corpus. When I first saw the Samsung products in this case I was struck by how similar they look to the Apple design when they are resting on a table. They look similar because they both have the same front screen. It stands out. However to the informed user (which at that stage I was not) these screens do not stand out to anything like the same extent. The front view of the Apple design takes its place amongst its kindred prior art. There is a clear family resemblance between the front of the Apple design and other members of that family (Flatron, Bloomberg 1 and 2, Ozolins, Showbox, Wacom). They are not identical to each other but they form a family. There are differences all over these products but the biggest differences between these various family members are at the back and sides. The user who is particularly observant and is informed about the design corpus reacts to the Apple design by recognising the front view as one of a familiar type. From the front both the Apple design and the Samsung tablets look like members of the same, pre-existing family. As a result, the significance of that similarity overall is much reduced and the informed user's attention to the differences at the back and sides will be enhanced considerably.

190. The informed user's overall impression of each of the Samsung Galaxy Tablets is the following. From the front they belong to the family which includes the Apple design; but the Samsung products are very thin, almost insubstantial members of that family with unusual details on the back. They do not have the same understated and extreme simplicity which is possessed by the Apple design. They are not as cool. The overall impression produced is different.

IEF 11502

Model tablet belangrijke 'drive' voor verkoop

U.S. District Court for the northern district of California (VS) 26 juni 2012, 11-CV-01846-LHK (Apple tegen Samsung)

Uitspraak ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird.

Octrooirecht. Betreft een prejudiciële beslissing in een Amerikaanse zaak van Apple vs. Samsung. Samsung heeft inbreuk gemaakt op Apple's modelrecht op de iPad.

De Amerikaanse rechter weegt de belangen van beide partijen af ('Balance of the hardships') om te bepalen of een prejudiciële beslissing op zijn plaats is. Hierbij speelt een rol dat Samsung geen beroep heeft gedaan op nietigheid van Apple's Amerikaanse modelrecht. De onomkeerbare schade is volgens de rechter groter bij Apple dan bij Samsung. Samsung zal de verkoop zien teruglopen door de uitspraak, maar dat Apple moet concurreren met de producten van Samsung weegt zwaarder. De Amerikaanse rechter oordeelt dat de Galaxy Tab 10.1 van Samsung niet veel verschilt van de iPad, waardoor er spake is van een modelrechtinbreuk. De Amerikaanse rechter oordeelt dat het model van een tablet een belangrijk element voor verkoop vormt, ondanks dat het een complex technologisch apparaat is. Het algemeen belang zorgt er mede voor dat Samsung moet worden veroordeeld, Apple heeft als modelrechthouder namelijk het recht op te treden tegen inbreukmakers die dit model gebruiken.

De Amerikaanse rechter oordeelt dat Samsung de Galaxy Tab 10.1 van de Amerikaanse markt moet terugtrekken; Samsung dient zich te weerhouden van verdere inbreuk en er wordt een bedrag ad. 2,6 miljoen Dollar vastgsteld om betaling van enige schadevergoeding van Apple veilig te stellen.

Apple has established a strong case on the merits. This Court already found that Samsung’s products are “virtually indistinguishable” from Apple’s products, and that the Galaxy Tab 10.1 likely infringed on the D’889 Patent. Moreover, this Court previously found that Apple had shown that it was likely to suffer irreparable harm from the sales of Samsung’s infringing tablets because: (1) Apple and Samsung were direct competitors, (2) together the two companies held a relatively large market share, with few other competitors in the relevant market; and (3) design mattered more to customers in making tablet purchases, establishing the requisite nexus. Apple, 678 F.3d at 1328; December 2 Order at 48-49. Given the strength of Apple’s case on the merits, and its likelihood of irreparable harm, the balance of hardships tips in Apple’s favor. While Samsung will certainly suffer lost sales from the issuance of an injunction, the hardship to Apple of having to directly compete with Samsung’s infringing products outweighs Samsung’s harm in light of the previous findings by the Court.

The Court is unpersuaded by Samsung’s arguments. Samsung previously raised, and this Court previously rejected, Samsung’s argument that design is but one aspect of a technologically complex product. This Court previously found that design is an important driver in the demand for tablet sales. December 2 Order at 49. This finding was upheld by the Federal Circuit. See Apple, 678 F.3d at 1328. Even though the Tab 10.1 may be a “complex technological device,” there is no basis to revisit the Court’s finding on this point.

This Court is persuaded by Judge O’Malley’s concurrence that the public interest favors an injunction here “because the record at this stage shows that the D’889 Patent is likely valid and infringed, and there are no other relevant concerns, the public interest is best served by granting a preliminary injunction.” Apple, 678 F.3d at 1338 (O’Malley, J. concurring). As a patent holder, Apple has a valid right to exclude others from practicing Apple’s invention. In order to protect that right, and promote the “encouragement of investment-based risk,” the public interest weighs in favor of Apple

IEF 11501

Verdiepingscursus Merken- en Modellenrecht

Donderdag 7, 14, 21 en 28 juni 2012 vond op initiatief van het Leids juridisch PAO de cursus Merken- en Modellenrecht plaats.

Vandaag werd het onderwerp modellenrechtspraak in de Benelux, Europees modellenrecht en Slaafse nabootsing in Nederland en Europa behandeld. Wouter Pors (Bird & Bird)  presenteerde zijn visie op het geheel. Voor diegene die hierbij niet aanwezig konden zijn, volgt hieronder een kort overzicht van zijn presentatie en kunt u de volledige tekst downloaden.

1. Inleiding
2. De aanvraag
3. Geldigheid van het modelrecht
4. Vermogensrecht
5. Inbreuk
6. Procederen en handhaven
7. Varia procesrecht

Bekijk hier de volledige presentatie.

IEF 11495

Opheffing samenloop leidt tot verruiming rechten 'namakers'

Conclusie A-G Timmerman BenGH 13 juni 2012, in zaak A 2011/4 (MAG Instrument Incorporated tegen Edco C.S.)

Conclusie ingezonden door Niels Mulder, DLA Piper.

Merkenrecht. Auteursrecht. Modellenrecht.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest  van 28 oktober 2011 (LJN BR3059) prejudiciële vragen gesteld met betrekking tot de overgangsbepaling van het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen van 20 juni 2002 (hierna: het Protocol) . Dit is geschied nadat een vonnis van de rechtbank Amsterdam (LJN BA1277) en een arrest van het gerechtshof Amsterdam (LJN BK8821) is gewezen.

Feiten
MAG produceert en verkoopt diverse modellen zaklampen (de 'Mag-Lite zaklampen') en treedt op tegen het op de markt brengen van een zaklamp door Edco (de 'Alu-zaklamp'). Naar aanleiding van een eerder geschil in 1998 hebben de partijen een overeenkomst gesloten, waarbij Edco zich zou onthouden van verhandelen van kopieën van MAG's zaklampen. Edco heeft zich hier niet aan gehouden.

Prejudiciële vragen en beantwoording door A-G

1. Dient art. IV van het Protocol aldus te worden uitgelegd dat onder de in dat artikel genoemde handelingen moeten worden begrepen, de handelingen waartegen de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten krachtens de tekst van art. 14 lid 8 BTMW, zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dat Protocol?

2. Indien vraag 1 ontkennend beantwoord wordt, dient dan nochtans als regel van overgangsrecht te worden aangenomen dat artikel 14 lid 1 BTMW, zoals gewijzigd bij het Protocol, niet van toepassing is op handelingen die worden verricht door degene die daarmee vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol was begonnen, indien de houder van de tekening of het model zich niet kon verzetten tegen deze handelingen krachtens art. 14 lid 8 BTMW zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit Protocol?

3.26 Dit alles overziend meen ik dat, alhoewel getwijfeld kan worden hoe het antwoord op
de eerste prejudiciele vraag moet luiden als art. IV Protocol naar de letter wordt gelezen, die
bepaling uitgelegd naar diens ratio en strekking tot de slotsom leidt dat de eerste prejudiciele
vraag bevestigend beantwoord dient te worden.

3.27 Als uw Hof zou menen dat art. IV Protocol naar de letter moet worden uitgelegd en dat de uitkomst daarvan is dat de eerste vraag ontkennend beantwoord dient te worden, meen ik dat de ratio van de regel, de strekking van de toelichting, de rechtszekerheid en de wenselijkheid van uniformiteit in het overgangsrecht, zoals die hiervoor zijn besproken, aanleiding geven om art. IV Protocol naar analogie toe te passen op handelingen waartegen op grond van het samenloopverbod onder het oude recht niet kon worden opgetreden. In gelijke zin betoogt Geerts34 . Dat zou betekenen dat de tweede prejudicie!e vraag bevestigend beantwoord dient te worden.

IEF 11452

Screenshots bewezen niet dat A de lampen heeft ontworpen

Hof 's-Hertogenbosch 12 juni 2006, LJN BW8525 (Appellante tegen Light Trend v.o.f.)

Afbeeldingen ingezonden door Naim Menouar, Menouar advocatenkantoor.

Auteursrecht op lampen. Overdracht van activa. Makerschapsvermoedens o.b.v. art. 4, 7 en 8. Geen ongeregistreerd modelrecht/slaafse nabootsing. Kommissie Modellenbescherming in de Meubelbranche.

Appellante brengt lampen op de markt, LT brengt daarop gelijkende lampen op de markt. Appellante stelt maakster van de lampen te zijn en beticht LT van auteursrechtinbreuk althans slaafse nabootsing, doordat LT (nagenoeg) identieke lampen aanbiedt. Voorts verwijt zij LT dat deze niet voldoet aan het nader te noemen bindend advies van de Kommissie Modellenbescherming.

De vorm van de lamp is onmiskenbaar het resultaat van scheppende menselijke arbeid en van creatieve keuzes en aldus het voortbrengsel van de menselijke geest. Van een vorm die zo banaal of triviaal is dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard ook valt te aan te wijzen, is evident geen sprake.

Art. 4 vermoeden makerschap Appellant stelt ontwerpster te zijn van de lampen en heeft deze zelf met behulp van een 3D CAD-programma ontworpen. Echter het bewijsvermoeden van art. 4 Aw. gaat niet zover dat elkeen die op enig willekeurig moment stelt maker te zijn, op zijn woord wordt geloofd. Uit de van [F.] Lighting afkomstige brief presenteerde de Commanditaire Vennootschap zich als auteursrechthebbende en niet appellante.

Art. 8 vermoeden makerschap rechtspersoon Een ongedateerde brochure en een verklaring van de fotograaf voor die brochure bewijst onvoldoende de situatie van artikel 8 Aw. Er wordt niets gesteld omtrent de verspreiding van de brochures.

Art. 7. Werk vervaardigd door een persoon in dienstbetrekking
Er wordt middels screenshots niet bewezen dat appellant de lampen heeft ontworpen. Diverse scenario's zijn in dat verband denkbaar:
- de screenshots kunnen afkomstig zijn van een andere computer dan die van [appellante A.];
- de ontwerpen kunnen door een ander vervaardigd zijn op [appellante A.]s computer;
- de afbeeldingen kunnen afkomstig zijn van bestanden welke elders, op een andere computer of door iemand anders, zijn vervaardigd en vervolgens op deze computer zijn gezet en al dan niet (op al dan niet onderge-schikte onderdelen) zijn aangepast,
- ongeacht wie de op de screenshots zichtbare ontwerpen heeft "vervaardigd" kan het ook gaan om het resultaat van een poging om lampen welke degene die achter de computer zat elders had gezien na te maken;
- de datum op de computer kan zijn gemanipuleerd.

Daartegen heeft LT diverse producties en ontwerptekeningen aangedragen als aanwijzing voor de ontlening.

Alles in aanmerking genomen zijn er onvoldoende aanwijzingen die erop wijzen dat [appellante A.] als feitelijke maakster van de werken dient te worden aangeduid. Dat betekent dat ook niet is komen vast te staan dat [appellante A.] auteursrechthebbende is op basis van art. 1 Aw.

Ongeregistreerd modelrecht / Slaafse nabootsing: Appellante A. heeft gesteld dat zij als ontwerpster bescherming van het ongeregistreerde model krachtens de BVIE zou genieten. Nu echter niet is komen vast te staan dat zij de ontwerpster was, komt haar reeds daarom geen bescherming uit dezen hoofde toe. Het hof komt evenmin toe aan de vraag of er sprake is van slaafse nabootsing.

Kommissie Modellenbescherming: aangezien het bindend advies is gegeven tussen twee andere partijen waarbij één van de partijen als licentieneemster dat zou hebben gedaan. Dat betekent echter nog niet dat appellante aan de uitspraak rechten kan ontlenen, nu KF de klacht geheel op eigen naam heeft ingediend.

Nu niet is gebleken dat aan appellante enig voor de beslissing van deze zaak relevant recht toekomt, zijn haar vorderingen terecht door de rechtbank afgewezen. Alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en [appellante A.] zal worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

Bewijsvermoeden art. 4 Aw:
4.13.2. Wat er van dat laatste verweer van LT zij, de door [appellante A.] overgelegde registraties bewijzen niets meer dan dat [appellante A.] in 2008 en 2010 foto's bij de Belastingdienst heeft gedeponeerd.
Het bewijsvermoeden van art. 4 Aw. gaat - anders dan waarvan [appellante A.] in de memorie van grieven sub 65 lijkt uit te gaan - niet zover dat elkeen die op enig willekeurig moment stelt maker te zijn, op zijn woord wordt ge-loofd. Het gaat om de openbaarmaking van de werken zelf en de bekendmaking van de maker daarbij. Het zenden van de brieven aan de Belastingdienst kwalificeert niet als een openbaarmaking en bewijst dus niet dat bij enige openbaarmaking van de lampen [appellante A.] als ontwerpster is gepresenteerd.
Overigens is de brief uit 2010 betreffende de 8802 afkomstig van [F.] Lighting, zijnde toen de handelsnaam van Fabrianoville c.v.; als er al sprake zou zijn van openbaarmaking presenteerde daarmee niet [appellante A.], doch de cv zich als auteursrechthebbende.
Voorts wordt in geen van beide brieven een maker genoemd: noch [appellante A.], noch [F.] Lighting, noch Fabria-noville.

4.13.3. Andere aanwijzingen waaruit blijkt dat [appellante A.] bij de (eerste) openbaarmaking als "maakster" van de lampen bekend is gemaakt, zijn gesteld noch gebleken.

4.13.4. Het vorenoverwogene voert tot de conclusie dat de situatie dat [appellante A.] op grond van art. 4 Aw. wordt vermoed de maakster te zijn, zich niet voordoet.

Artikel 8
4.14.1. Met betrekking tot de lampen uit de 8802-serie (in de periode waarin deze zouden zijn ontworpen en op de markt zouden zijn gebracht was er nog sprake van een cv) heeft [appellante A.] gesteld, zie memorie van grieven sub 18, dat deze voorkomen in een uit 2008 daterende brochure op naam van [F.] Lighting welke brochure zij heeft laten maken. Zij heeft als productie 11 enkele fotokopieën uit die brochure overgelegd, en als prod. 13 een verkla-ring van de fotograaf.
Dit bewijst echter onvoldoende dat de situatie van art. 8 Aw. aan de orde is. De kopieën zijn ongedateerd, een datum van de brochure is er evenmin op te zien, en een bewijs van openbaarmaking kan aan die fotokopieën niet worden ontleend. Op zichzelf is dat nog overkomelijk, nu LT de aangehaalde stelling van [appellante A.] niet gemo-tiveerd heeft betwist.
Omtrent de verspreiding van die brochures is echter niets gesteld. [appellante A.] stelt enkel dat zij die brochures "in 2008" heeft laten maken en dat daartoe op 17 september 2008 foto's zijn gemaakt. Of die brochures zijn verspreid, [appellante A.]neer en in welk gebied, blijft daarbij geheel in het midden. Dat betekent dat van "openbaarmaking" door of vanwege de cv niet is gebleken, zodat reeds daarom de situatie waarop art. 8 Aw. doelt niet aan de orde is.

Art.7. Feitelijk makerschap
4.16.1. Als prod. 12 in hoger beroep heeft [appellante A.] een aantal screenshots overgelegd. Zeven daarvan dateren blijkens de vermelding rechts onderaan op de statusbalk van 15 september 2011. (...)

4.16.2. Bewijs valt hieraan onvoldoende te ontlenen. Deze screenshots bewijzen niet dat het [appellante A.] was die de 8802 en de 8801 heeft ontworpen. Diverse scenario's zijn in dat verband denkbaar:
- de screenshots kunnen afkomstig zijn van een andere computer dan die van [appellante A.];
- de ontwerpen kunnen door een ander vervaardigd zijn op [appellante A.]s computer;
- de afbeeldingen kunnen afkomstig zijn van bestanden welke elders, op een andere computer of door iemand anders, zijn vervaardigd en vervolgens op deze computer zijn gezet en al dan niet (op al dan niet onderge-schikte onderdelen) zijn aangepast,
- ongeacht wie de op de screenshots zichtbare ontwerpen heeft "vervaardigd" kan het ook gaan om het resultaat van een poging om lampen welke degene die achter de computer zat elders had gezien na te maken;
- de datum op de computer kan zijn gemanipuleerd.

IEF 11446

De termijn voor opgave wordt ruimer gesteld

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 15 juni 2012, KG ZA 12-112 (Van Caem International B.V. tegen Bacardi)

Merkenrecht. T1 / T2-status parallelimport. Executiekort geding, vordering tot doen van volledige schriftelijk opgave.

In conventie worden de vorderingen tot verbod van de executie van eerdere vonnissen afgewezen.

In reconventie vraagt Bacardi om aanvullende opgave en vordert dat Van Caem alle gegevens verschaft. Conform de eerdere vonnissen dient de opgave te omvatten goederen waarvan de T1-status op enig moment is gewijzigd in AGD/T2-status en waarvan niet kan worden aangetoond dat zij door of met toestemming van Bacardi in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht.

De stelling van Van Caem dat het hier transacties zou betreffen met betrekking tot producten die altijd de T2-status hebben gehad is in tegenspraak met de door Bacardi gestelde bevindingen van KPMG. De door Van Caem overgelegde geanonimiseerde verklaringen zijn onvoldoende om aan te tonen dat de betreffende goederen merkenrechtelijk uitgeput. Bacardi zou, volgens Van Caem, zijn belast met het bewijs betreffende de uitputting. Zoals al bij het tussenvonnis is bepaald doet de uitzondering van Van Doren/Lifestyle zich niet voor en rust.
 
Van Caem wordt veroordeeld tot het doen van schriftelijk opgave van de leveranciers en afnemers. De opgaveverplichting wordt ter voorkoming van verdere executiegeschillen beperkt als in dictum aangegeven, de termijn voor opgave wordt ruimer gesteld en de dwangsom wordt gematigd.

4.4. (...) Gelet op overweging 4.5 van het vonnis van 22 december 2010 en overweging 2.11. van het vonnis van 14 september 2011 dient de opgave te omvatten goederen waarvan de T1-status op enig moment is gewijzigd in AGD/T2-status en waarvan niet kan worden aangetoond dat zij door of met toestemming van Bacardi in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht.


4.5. Volgens Van Caem heeft zij in haar aanvullende opgave van 23 december 2011 alle gegevens verschaft met betrekking tot Bacardi-producten waarvan de T1-status was gewijzigd in AGD-status, zelfs indien die producten buiten de EER in de handel waren gebracht.


Buiten de opgave gehouden

4.6. Bacardi heeft echter producties overgelegd (in het bijzonder producties 11 tot en met 26) waaruit volgens Bacardi volgt dat Van Caem de betreffende transacties ten onrechte buiten de opgave heeft gehouden. Het betreft telkens transacties die behoren tot de hiervoor vermelde, door KPMG aan de hand van de administratie van Loendersloot geverifieerde 446 partijen Bacardi producten waarvan Van Caem de Tl-status in T2/AGD status heeft laten wijzigen. De door Bacardi overgelegde producties zien vrijwel alle op verkopen binnen de EER.


4.8. Het standpunt van Van Caem kan voorshands niet worden aanvaard. De stelling van Van Caem dat het hier zou betreffen transacties met betrekking tot producten die altijd de T2-status hebben gehad is in tegenspraak met de door Bacardi gestelde bevindingen van KPMG, die de uit de producties van Bacardi blijkende transacties aanwijst als transacties waarvan Van Caem de Tl-status in T2/AGD status heeft laten wijzigen.


Verklaringen

4.9. Naar voorlopig oordeel zijn de door Van Caem overgelegde geanonimiseerde verklaringen onvoldoende om aan te tonen dat de betreffende goederen merkenrechtelijk uitgeput zijn. De verklaringen zijn anoniem en, mede daardoor, in veel gevallen niet in verband te brengen met de door Bacardi genoemde transacties. Ook de betrouwbaarheid van de verklaringen kan aldus niet worden getoetst.


Uitputting - bewijslast

4.10. Van Caem heeft met verwijzing naar HvJEG 8 april 2003, C-244/00 (Van Doren / Lifestyle), aangevoerd dat niet zij, maar Bacardi met het bewijs zou moeten worden belast dat zij de betreffende producten buiten de EER op de markt heeft gebracht omdat er een reëel gevaar bestaat dat Bacardi door middel van haar distributiestelsel nationale markten afschermt. Ook hierin kan Van Caem niet worden gevolgd. In het tussenvonnis van 22 december 2010 is kennelijk aangenomen dat deze in het arrest van het Hof van Justitie genoemde uitzondering zich niet voordoet en dat de bewijslast van de uitputting daarom op Van Caem rust. Daarop voortbouwend gaat ook het vonnis van 14 september 2011 er van uit dat de bewijslast bij Van Caem ligt. Deze beslissing kan niet in het kader van dit executiegeschil worden gewijzigd.

 

In reconventie

4.17. Bacardi heeft ter onderbouwing van haar stelling dat Van Caem zich niet heeft gehouden aan het in het vonnis van 14 september 2011 onder 3.5 opgelegde inbreukverbod verwezen naar een prijs-/voorraadlijst van Van Caem van oktober 2011 en een prijs-/voorraadlijst van april 2012.


4.19. Gezien het voorgaande moet voorshands worden aangenomen dat Van Caem haar inbreukmakende handelen heeft voortgezet, ook na betekening van het vonnis waarin haar dat is verboden. Onder deze omstandigheden is de gevorderde opgave voor de periode vanaf 3 oktober 2011 toewijsbaar voor zover deze nodig is ter voorkoming van verdere inbreuken op de merkrechten van Bacardi. Voor het overige is spoedeisend belang bij de gevorderde opgave niet in te zien. De opgaveverplichting wordt ter voorkoming van verdere executiegeschillen beperkt als in dictum aangegeven, de termijn voor opgave wordt ruimer gesteld en de dwangsom wordt gematigd.

IEF 11392

Uitgezonderd van de territoriale reikwijdte van de licentie

Rechtbank 's-Gravenhage 30 mei 2012, HA ZA 11-2640 (STR Collectie tegen HareChair B.V.)

Uitspraak ingezonden door Merle Hafkamp, Gravendeel Advocaten.

 

Modellenrecht. Contractenrecht. Licenties. Geen uitputting. Harechair ontwerpt, produceert en verhandelt meubels, waaronder de stoel genaamd "Coral" waarop ook een Gemeenschapsmodelrecht is gevestigd. STR houdt zich bezig met de handel in meubels en heeft 38 Gruvyer-stoelen (van de firma IGAP) ingekocht.

Met IGAP is een licentieovereenkomst gesloten en in een vaststellingsovereenkomst verklaart STR zich te onthouden van inbreuk. STR heeft IGAP aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van de levering door IGAP. STR vordert een verklaring voor recht ten behoeve van de buitengerechtelijke vernietiging van het contract en onrechtmatig handelen van Harechair. De rechten op de Gruvyer-stoelen zijn namelijk uitgeput op basis van de IGAP-overeenkomst.

De vorderingen worden afgewezen. Er is geen sprake van uitputting van de rechten conform de licentieovereenkomst, de verhandelde stoelen vallen niet onder de IGAP-overeenkomst en STR doet een beroep op een (niet-bestaande) bepaling "all disputes are settled".

4.1. Het betoog van STR dat de rechten van Harechair zijn uitgeput op basis van de IGAP-overeenkomst, moet worden verworpen. Harechaire heeft aangevoerd dat de bij die overeenkomst verleende licentie niet van toepassing is op handelingen in Nederland omdat Nederland (...) uitdrukkelijk is uitgezonderd van de territoriale reikwijdte van de licentie. Volgens Harechair moet de verkoop van de Gruvyer-stoelen door IGAP aan STR worden aangemerkt als een handeling in Nederland die onder die uitzondering valt. Dat heeft STR niet bestreden. Integendeel, hij heeft bij conclusie van antwoord zelf expliciet verklaard dat de door STR verhandelde stoelen niet vallen onder de licentie.

4.2. Het betoog van STR dat de door hem verhandelde stoelen wel vallen onder een in de IGAP-overeenkomst besloten schikking, moet worden verworpen. Anders dan STR meent, maakt de IGAP-overeenkomst geen onderscheid tussen een licentie voor de toekomst en een schikking voor het verleden. Blijkens de tekst van de IGAP-overeenkomst hebben Harechair en IGAP met de overeenkomst beoogd hun geschil zowel voor het verleden als voor de toekomst te regelen door IGAP een licentie te verlenen. Bij de overeenkomst wordt IGAP immers een licentie verleend voor de periode vanaf 1 januari 2010 tot 1 april 2012, dat wil zeggen voor zowel de periode voorafgaand aan de IGAP-overeenkomst als de periode vanaf die overeenkomst. De tekst van de overeenkomst bevat geen aanwijzing dat er verschillende licentievoorwaarden gelden voor die twee periodes. Gelet daarom moet worden geconcludeerd dat de in artikel 7 opgenomen beperking van de geografische reikwijdte van de licentie ook geldt voor de periode waarin IGAP de Gruvyer-stoelen heeft geleverd aan STR. Die conclusie is ook in overeenstemming met de door Harechair gestelde en door STR niet weersproken doelstelling van de IGAP-overeenkomst, te weten dat STR exclusiviteit zou behouden op haar thuismarkt Nederland. Daarmee is niet verenigbaar dat Harechair met terugwerkende kracht zou hebben ingestemd met inbreuken in Nederland.