Octrooirecht  

IEF 10066

Ten overvloede

Rechtbank 's-Gravenhage 10 augustus 2011, HA ZA 10-3583 (Welvaarts Weegsystemen B.V. tegen D-Tec B.V.)

Met gelijktijdige dank aan Peter Claassen en Eliëtte Vaal, AKD en Hein van den Heuvel, Patentwerk.

In navolging van IEF 9674 waarin Welvaarts bewijsopdracht kreeg om ontvankelijkheid/proceso. Octrooirecht. EP 0 744 598 voor een weeginrichting. Grondslag is indirecte inbreuk op het octrooi door levering aan D-Tec van een rubberen blok dat D-Tec in haar weeginrichting gebruikt. Procesvolmacht is niet alsnog verleend, dus niet-ontvankelijke partij. 

Echter partijen hebben uitdrukkelijk verzocht om een obiter dictum (ten overvloede een inhoudelijke beoordeling geven over de gestelde inbreuk en nietigheid): D-Tec zou inbreuk maken op conclusie 1 van octrooi, waarin veerkrachtig verbindingsstuk is opgesloten tussen stijve elementen dat krachten worden overgedragen. Kersten zou een geslaagd beroep op rechtsverwerking hebben kunnen bewijzen, vanwege een verklaring van Welvaarts dat hij vervaardiging en verhandeling van het rubberen blok niet als inbreukmakend beschouwt.

Welvaarts wordt tweemaal veroordeelt in de proceskosten in conventie en in reconventie.

Grondslag vordering 3.2. Aan haar vorderingen legt Welvaarts ten grondslag dat D-Tec een weeginrichting verhandelt die valt onder de beschermingsomvang van het Octrooi. Kersten zou volgens Welvaarts indirect inbreuk maken op het Octrooi door levering aan D-Tec van een rubberen blok dat D-Tec in haar weeginrichting gebruikt als verbindingsstuk in de zin van conclusie 1 van het Octrooi.

Procesvolmacht 4.5. D-tec en Kersten hebben terecht opgemerkt dat Welvaarts niet heeft gesteld dat de heer Welvaarts haar na het pleidooi alsnog een “procesvolmacht” heeft verleend. Mede gele op het feit dat de akte na pleidooi nu juist was bedoeld om helderheid te scheppen over de “procesvolmacht”, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat Welvaarts dat wel heeft bedoeld te stellen. Daarom kan in het midden blijven of Welvaarts op die manier de niet-ontvankelijkheid had kunnen repareren.

Obiter dictum 4.11. Uit het verleningsdossier blijkt ook dat de examiner van oordeel was dat de uitvinding van Welvaarts zich wel onderscheidt van Lockery doordat bij de weeginrichting volgens het Octrooi het veerkrachtige verbindingsstuk is opgesloten tussen stijve elementen, en wel zodanig dat eventuele in een van de verticaal neerwaartse richting afwijkende richting aangebrachte krachten op de drukkrachtindicator zullen worden overgedragen via het opgesloten veerkrachtige verbindingsstuk. Bij Lockery zijn de veerkrachtige verbindingstukken (25) niet zodanig opgesloten tussen stijve elementen dat daardoor de bedoelde krachten kunnen worden overgedragen. Uit het verleningdossier blijkt dat dat de reden is geweest voor de aanvulling van de conclusie met het thans kenmerkende deel. Die verleningsgeschiedenis zegt echter niets over de uitleg van het kenmerk “een met de drukkracht-indicator verbonden stijf element”, laat staan dat daaruit de door D-tec en Kersten voorgestane beperkte uitleg van dat kenmerk zou volgen.

4.12. Uit het voorgaande zou zijn gevolgd dat D-Tec inbreuk zou maken op conclusie 1 van het Octrooi. Daarmee zou ook inbreuk op conclusie 2 zijn komen vast te staan nu D-Tec en Kersten daartegen geen afzonderlijk verweer hebben gevoerd.

Inbreuk Kersten 4.13. Wat betreft de positie van Kersten overweegt de rechtbank, eveneens ten overvloede, dat het beroep van Kersten op rechtsverwerking zou slagen indien Kersten de juistheid zou bewijzen van haar stelling dat de directeur van Welvaarts tijdens een bespreking op 23 juni 2008 uitdrukkelijk heeft verklaard dat Welvaarts de vervaardiging en verhandeling door Kersten van het rubberen blok niet als inbreukmakend beschouwt. Welvaarts heeft namelijk niet bestreden dat Kersten op grond van die gestelde verklaring er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Welvaarts het Octrooi niet meer tegen haar zou inroepen. Op dit moment staat niet vast dat de directeur de gestelde verklaring daadwerkelijk heeft geuit omdat Welvaarts dat uitdrukkelijk betwist en er geen stukken bestaan die de gestelde mondelinge verklaring kunnen onderbouwen. Indien Welvaarts ontvankelijk zou zijn in haar vorderingen, zou Kersten dus zijn opgedragen de gestelde verklaring te bewijzen.

Meer ten overvloede 4.18. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.6 overweegt de rechtbank ten overvloede dat de vordering niet zou zijn toegewezen indien die op inhoudelijke gronden zou zijn beoordeeld. Het betoog van Kersten dat het Octrooi moet worden vernietigd vanwege niet-nawerkbaarheid, zou om de navolgende redenen zijn verworpen.

4.19. Kersten heeft in dit verband slechts aangevoerd dat het Octrooi niet-nawerkbaar is omdat een beschrijving ontbreekt van de eigenschappen waaraan het in conclusie 1 bedoelde verbindingsstuk (connecting piece) moet voldoen. De belangrijkste eigenschap van het verbindingsstuk staat echter al in de conclusie, te weten dat het verbindingsstuk bestaat uit veerkrachtig materiaal. Daarnaast maakt de beschrijving duidelijk welke functies hetverbindingsstuk heeft, namelijk het doorleiden van niet zuiver vertikaal werkende krachten naar de drukkrachtindicator (kolom 1, regels 38-40) en het dempen van die krachten tijdens transport (kolom 1, regels 49-54). Bovendien wordt in de beschrijving uiteengezet waaruit het materiaal van het verbindingsstuk zou kunnen bestaan (kolom 3, regels 35-36) en waar het moet worden aangebracht (kolom 2 regels 50-54).

4.20. Aangenomen moet worden dat de gemiddelde vakman op basis van de hiervoor genoemde informatie uit het octrooischrift in staat zal zijn om de in het Octrooi geclaimde uitvinding zonder onevenredige inspanning toe te passen. Er is dus niet voldaan aan de voorwaarden voor nietigverklaring van het Octrooi op grond van artikel 138 lid 1 sub b EOV en artikel 75 lid 1 sub b Rijksoctrooiwet 1995. Welvaarts heeft gedetailleerd uiteengezet dat de gemiddelde vakman uitgaande van zijn algemene vakkennis in staat zal zijn om een verbindingsstuk te maken dat voldoende veerkrachtig is om de in het octrooischrift genoemde functies te vervullen. Die uiteenzetting heeft Kersten niet steekhoudend weersproken. Kersten heeft slechts aangevoerd dat Welvaarts zelf zou hebben gesteld dat een van de in het octrooischrift genoemde functies, te weten het doorgeleiden van niet zuiver vertikaal werkende krachten, in de praktijk geen rol speelt. De rechtbank begrijpt dat Kersten daarmee heeft bedoeld te betogen dat de gemiddelde vakman zou inzien dat de in het octrooischrift opgenomen informatie over de functies van het verbindingsstuk gedeeltelijk onjuist is en dat het octrooischrift afgezien van die onjuiste informatie de vakman onvoldoende richting geeft over de eisen waaraan het verbindingsstuk moet voldoen. Dat betoog moet worden verworpen omdat niet is komen vast te staan dat de informatie over de functies onjuist is, laat staan dat de vakman dat zou inzien. Integendeel, beide partijen gaan uit van de juistheid van die informatie. Anders dan Kersten heeft gesuggereerd, heeft Welvaarts zowel in haar dagvaarding als in haar pleitnota uitdrukkelijk gesteld dat een inrichting volgens het Octrooi de in het octrooischrift genoemde functies, waaronder de doorgeleiding van niet zuiver vertikaal werkende krachten, heeft (dagvaarding, paragraaf 14 en pleitnota, paragraaf 29). Ook Kersten zelf heeft, bij monde van haar octrooigemachtigde, bij pleidooi desgevraagd erkend dat het verbindingsstuk niet zuiver vertikaal werkende krachten zal doorgeleiden naar de drukkrachtindicator.

IEF 10063

Problem-solution approach

Rechtbank 's-Gravenhage 10 augustus 2011, HA ZA 10-3234 (Vermop Salmon GmbH tegen Newell Rubbermaid en HA ZA 10-3674 (Newell Rubbermaid tegen Vermop Salmon GmbH)

Met dank aan Rutger Kleemans, Freshfields.

In navolging van eerdere Rubbermaid-uitspraken (hier). Octrooirecht. EP 0 757 903 B1 Mophouder alsmede mopbekleding hiervoor. Voor de professionele markt biedt Rubbermaid een dweilsysteem voor het verwijderen van vocht en stof aan, het complete Hygen-systeem bestaat uit o.a. wagentje, emmers en diverse mophouders en hoezen.

In april 2010 werd in Amsterdam RAI dit systeem onder de aandacht gebracht bij potentiële klanten, er is door Vzr. Rechtbank Amsterdam op 27 april 2010 verlof verleend tot het leggen van een conservatoir beslag tot afgifte ex 70 lid 7 ROW jo. 730 Rv op mophoezen van het Hygen-systeem. Op 14 juli 2010 heeft Vrz. overwogen dat er uit moet worden gegaan dat er een serieuze niet te verwaarlozen kans bestaat dat de bodemrechter conclusies 13-15 nietig zal verklaren en beveeld opheffing.

Vorderingen in zaak 10-3234 inbreukverbod met nevenvorderingen schadevergoeding of winstafbracht en volledige proceskostenveroordeling 1019h Rv en in zaak 10-3674 vernietiging Nederlandse deel van het Octrooi en proceskostenveroordeling 1019h Rv.

In de zaak 10-3234: Vorderingen worden afgewezen in conventie, in reconventie worden conclusies 13, 14 en 15 van het octrooi vernietigd en in zaak 10-3674: In conventie worden conclusies 13, 14 en 15 van het octrooi vernietigd. In reconventie: afwijzing van de vorderingen,. Twee maal wordt Vermop Salmon in proceskosten ex 1019h Rv veroordeeld.

Geldigheid conclusie 13
4.5. Het voorgaande brengt met zich dat als figuur 15 een tweetal zakken openbaart de gemiddelde vakman dit niet los zal zien van de uitsparingen 15 en 15'. Zodoende is er sprake van een zogenaamde "intermediate generalisation"7 als Vermop Salmon in gewijzigde conclusie 12 bescherming verlangt van een mophoes zonder uitsparingen maar met niettemin een tweevoud aan zakken. Dit levert verboden toegevoegde materie op. Reeds op die grond moet deze conclusie voor nietig worden gehouden. De vragen of de materie neergelegd in deze conclusie nieuw en inventief is, zoals Newell Rubbermaid gemotiveerd hebben bestreden, kunnen bij die stand van zaken in het midden blijven.

Geldigheid conclusie 14
4.13. De mophoes van Strauss is - anders dan Vermop Salmon heeft betoogd - tevens geschikt om te worden ingestoken wanneer deze op de bodem is uitgespreid. Uitgaande van de hiervoor reeds aangenomen geschiktheid voor een over de langsas scharnierende mophouder, is de mophoes van Strauss tevens geschikt "voor het invoeren van de randdelen aan de langszijde van de klapvleugels" om op zo een mophouder te worden aangebracht. "wanneer deze vlak op een bodem is uitgespreid". Ook deze kenmerken kunnen derhalve geen verschil ten opzicht van de stand van de techniek brengen en dienen bij de formulering van het objectieve technische probleem buiten beschouwing te blijven.

4.14. Zodoende blijft als verschil tusen conclusie 14 en de mophoes van Strauss over dat er is voorzien in uitsparingen (15, 15') van de langsranden in de zone van de steelhouder aan het scharnierplaatdeel. Het technische effect van de uitsparingen (15, 15') is dat de mophoes toepasbaar is op een mophouder, die omkeerbaar is en waarbij de steel niet aan een rand maar in het midden van de mophouder zit. Als objectief probleem kan dan worden geformuleerd dat de mophoes van Strauss geschikt wordt gemaakt voor een omkeerbare mophouder waarbij de steel in het midden zit. Zo de gemiddelde vakman ter oplossing van dat prrobleem al niet op grond van zijn algemene vakkennis zou worden gebracht tot de nogal triviale maatregel om uitsparingen voor die steel te maken in de mophoes, dan zou zij stuitn op S Patent 4,114,223 van 19 september 1978 ("Buchanan"), waaruit die kennis rechtstreeks en zonder enige inventieve denkarbeid kan worden afgeleid. Dit document zieet op een mophoes voor een omkeerbare mophouder met aan twee zijden "cleaning surfaces" (...)

4.15 Daarmee is de mophoes van conclusie 14 niet inventief te achten en om die reden nietig.

Geldigheid conclusie 15
4.16.  Wederom zal de rechtbank dde PSA [Problem-Solution Approach] toepassen, al is de geschiktheid daarvan in dee zaak bestreden door Newell Rubbermaid, aangezien deze conclusie ook aldus beschouwd inventiviteit ontbeert.

4.18. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat conclusies 13, 14 en 15 van het Octrooi nietig zijn. Zodoende moeten de vorderingen van Vermop Salmon daarop gebaseerd worden afgewezen en kan in het midden blijven of de mophoes van Newell Rubbermaid voldoent aan die conclusies. Dit geldt ook voor de in zaak 10-3674 gevorderde verklaring voor recht.

Lees de uitspraak hier (pdf / schone pdf)

IEF 10033

Door haar aandeelhouder geïnstrueerd

Rechtbank ’s-Gravenhage 27 juli 2011, HA ZA 10-3828 (Marktplaats B.V. tegen X, Y en Z)

Met gelijktijdige dank aan Erik Visscher en Ferry van Looijengoed, De Vries & Metman.

Octrooirecht. Het octrooi NL 1035516 voor "een sorteringswijze van zoekresultaten bestaande uit locaties" wordt door gedaagden X, Y en Z geëxploiteerd. In reconventie voert X c.s. aan dat Marktplaats het sorteren naar aanleiding van een door een gebruiker ingevoerde zoekopdracht sorteert en presenteert, gebruik maakt van alle maatregelen van het octrooi. Marktplaats vordert met een eerder nietigheidsadvies (Bijblad Nieuwsbrief 2010, nr. 19) in de hand succesvol de nietigheid van het octrooi, omdat conclusies van het octrooi aan nieuwheid ontbeert.

Proceskostenveroordeling: ook nietigheidsadvies en tijd door gemachtigde is genoteerd vallen daaronder. Toerekening: 90% kosten in conventie en 10% aan de reconventie.

4.12. De conclusie luidt dat NL 516 niet in stand kan blijven wegens gebrek aan nieuwheid ten opzichte van US 505, nu alle deelkenmerken van conclusie 1 in dat tot de stand van de techniek behorende document direct en ondubbelzinnig worden geopenbaard. De stelling van X c.s. dat in de uitvoeringsvorm die óók is beschreven in US 505, waarbij niet gebruik wordt gemaakt van postcodes maar van GPS coördinaten, (meestal) niet sprake zal zijn van onderverdeling in subsets en toepassing van tiebreaker rules, zodat die uitvoeringsvorm deelkenmerken (d) en (e) niet openbaart, is – wat daar verder van zij – niet relevant. Eén van de in US 505 beschreven uitvoeringsvormen, namelijk die waarin de gebruiker uitsluitend zijn postcode opgeeft, openbaart zoals hiervoor overwogen in elk geval wel alle deelkenmerken van conclusie 1, zodat reeds daarom conclusie 1 nieuwheid ontbeert.

4.13. De vordering tot vernietiging is derhalve toewijsbaar. Daaruit volgt tevens dat de vorderingen van X c.s. in reconventie dienen te worden afgewezen. Op een nietig octrooi kan immers geen inbreuk worden gemaakt .

Proceskosten 4.14. X c.s. dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van Marktplaats, overeenkomstig artikel 1019h Rv. Het betoog dat het 1019h Rv-regime in deze zaak niet van toepassing zou zijn, faalt. Nog daargelaten of een zuivere nietigheidsactie niet zou worden geregeerd door genoemd regime, geldt in ieder geval in deze zaak dat de nietigheidsvordering van Marktplaats het directe gevolg is geweest van de door X c.s. aan het adres van Marktplaats kenbaar gemaakte dreiging van handhaving. Gezien dit laatste is ook niet in te zien dat de proceskostenveroordeling in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid.

4.17. (...) De kosten van het nietigheidsadvies komen voor vergoeding in aanmerking omdat dit advies gezien artikel 76 ROW 1995 voorwaarde is voor het instellen van de nietigheidsvordering. Dat Marktplaats het advies niet op eigen naam heeft gevraagd is niet relevant. Voorts is de octrooigemachtigde kennelijk namens Markplaats door haar aandeelhouder geïnstrueerd. De tijd die door de gemachtigde daarvoor is genoteerd komt eveneens voor vergoeding in aanmerking.

IEF 10020

Geen aanvullend beschermingscertificaat

HvJ EU 28 juli 2011, zaak C-427/09 (Generics (UK) Ltd tegen Synaptech Inc.)

Prejudiciële vragen Court of Appeal, England and Wales,  Met eerdere conclusie A-G Mengozzi IEF 9526. Octrooirecht. Verordening nr. 1768/92, ABC farmaceutische producten. Voorwaarden voor verkrijging en begrip eerste vergunning voor in handel brengen.

1) Is de ‚eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap’ in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad, de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap die overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG van de Raad (thans richtlijn 2001/83/EG) is afgegeven, of volstaat om het even welke vergunning waarmee het product in de Gemeenschap of de EER in de handel kan worden gebracht?

2) Indien een ‚vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap’ in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad moet zijn afgegeven overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG (thans richtlijn 2001/83/EG), moet een vergunning die in 1963 in Oostenrijk overeenkomstig de toentertijd geldende nationale wetgeving (die niet voldeed aan de vereisten van richtlijn 65/65/EEG) is afgegeven, nimmer is aangepast aan de eisen van richtlijn 65/65/EEG en ten slotte in 2001 is ingetrokken, dan in dit kader worden behandeld als een overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG afgegeven vergunning?

Het Hof verklaart voor recht: Een product dat, als geneesmiddel voor menselijk gebruik, in de EG-markt is gebracht voordat een vergunning voor het in de handel brengen voor was afgegeven en zonder dat de onschadelijkheid en de doeltreffendheid ervan waren onderzocht, valt niet onder de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1768/92 en er kan geen aanvullend beschermingscertificaat voor worden afgegeven.

Het Hof verklaart voor recht:

Een product zoals aan de orde in het hoofdgeding, dat, als geneesmiddel voor menselijk gebruik, in de Europese Gemeenschap op de markt is gebracht voordat er overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten, zoals gewijzigd bij richtlijn 89/341/EEG van de Raad van 3 mei 1989, een vergunning voor het in de handel brengen voor was afgegeven en, meer in het bijzonder, zonder dat de onschadelijkheid en de doeltreffendheid ervan waren onderzocht, valt niet onder de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, zoals die is omschreven in artikel 2 van die verordening, zoals gewijzigd, en er kan geen aanvullend beschermingscertificaat voor worden afgegeven.

IEF 10019

Doch als component

HvJ EU  28 juli 2011, zaak C-195/09 (Synthon BV tegen Merz Pharma GmbH & Co. KGaA). 

Prejudiciële vragen High Court of Justice, VK.

Met eerdere conclusie A-G Mengozzi IEF 9524. Octrooirecht. ABC farmaceutische producten (verordening 1768/92).

In deze procedure zijn vier prejudiciële vragen aan de orde over de uitlegging van de artikelen 13 en 19 van de verordening. Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Synthon BV (hierna: „Synthon”) en Merz Pharma GmbH & Co. KG (hierna: „Merz”) over de geldigheid en de duur van een door het UK Patent Office afgegeven ABC voor een werkzaam bestanddeel dat reeds meerdere jaren op de markt is, doch als component van een geneesmiddel dat voor andere therapeutische doeleinden wordt gebruikt dan die vermeld in het basisoctrooi. De verwijzende rechter verzoekt het Hof in wezen vast te stellen of de vergunningen voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel, die in twee lidstaten aan Merz zijn afgegeven zonder de door de communautaire harmonisatieregelgeving vereiste toetsing van de werking en de veiligheid, toch in aanmerking moeten worden genomen om de geldigheid en duur van het aan Merz verleende ABC te controleren.

Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1768/92 moet worden uitgelegd dat een product dat, als geneesmiddel voor menselijk gebruik, in de EG-markt is gebracht voordat er overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG een vergunning voor het in de handel brengen voor was afgegeven en zonder dat de onschadelijkheid en de doeltreffendheid ervan waren onderzocht, niet valt onder de werkingssfeer van die verordening, en er kan geen aanvullend beschermingscertificaat worden afgegeven.

2) Een aanvullend beschermingscertificaat dat is afgegeven voor een product is nietig.

Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moet aldus worden uitgelegd dat een product zoals aan de orde in het hoofdgeding, dat, als geneesmiddel voor menselijk gebruik, in de Europese Gemeenschap op de markt is gebracht voordat er overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 25 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten, zoals gewijzigd bij richtlijn 89/341/EEG van de Raad van 3 mei 1989, een vergunning voor het in de handel brengen voor was afgegeven en, meer in het bijzonder, zonder dat de onschadelijkheid en de doeltreffendheid ervan waren onderzocht, niet valt onder de werkingssfeer van die verordening, zoals gewijzigd, zodat er geen aanvullend beschermingscertificaat voor kan worden afgegeven.

2) Een aanvullend beschermingscertificaat dat is afgegeven voor een product dat niet valt onder de werkingssfeer van verordening nr. 1768/92, zoals gewijzigd, zoals die is omschreven in artikel 2 van deze laatste, is nietig.

IEF 10016

De post 'demobus'

Gerechtshof 's-Gravenhage 26 juli 2011 rolnr. 08-418 (ABK Kunststoffen B.V. en Transcaare B.V. tegen Snoeks Automotive B.V.)

Met dank aan John J. Allen, NautaDutilh.

In navolging van 8364. Octrooirecht van Snoeks op inbouwkits voor bedrijfswagen waarmee deze worden voorzien van extra zitplaatsen 'achterin', waardoor een zogenoemde dubbele cabine ontstaat. In hoger beroep heeft A&T hun eis gewijzigd zodat thans wordt gevorderd: winstderving en onverkoopbare materialen en 'demobus' met instandhouding van de veroordeling tot betaling schadevergoeding voor bewaarkosten.

Snoeks verweert uitgebreid tegen ingebrachte schaderapportage van Joling en Mossel. Beroep op verzaking schadebeperkingsplicht ex 6:101 BW wordt afgewezen. Gorden Growth-methode. In eerste aanleg zijn de vorderingen afgewezen, in hoger beroep toegewezen. Vernietiging vonnis Rechtbank, veroordeling Snoeks in kosten. Liquidatietarief, omdat vorderingen in hoofdprocedure waren ingesteld voor de uiterste implementatiedatum Handhavingsrichtlijn.

Werkelijke vs hypothetische situatie 4.5. Bij de beoordeling van de verdere verweren van Snoeks wordt het volgende vooropgesteld. De omvang van de winstderving moet worden bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid geweest is (de werkelijke situatie) met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest wanneer het onrechtmatig handelen van Snoeks niet zou hebben plaatsgevonden (de hypothetische situatie), Bij de begroting van de schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast, ook niet aan de regel dat een bewijsaanbod dat aan de daarvoor geldende eisen voldoet moet worden gehonoreerd (vergelijk HR 27 juni 2008, LJN:BD1842 en HR 5 juni 2009, LJN: BH5410). Voldoende is dat het bestaan van schade aannemelijk is, waarna deze door schatting kan bepaald worden. Met haar verweer dat A&T geen schade kunnen hebben geleden omdat zij door handhaving door Snoeks van haar octrooi niet zijn gehinderd in het leveren van kunstsoftoepassingen ziet Snoeks over het hoofd A&T in 2003 waren begonnen met het leveren van gordelframes en dat zij daarin wel werden gehinderd. (…)

Gordon Growth-methode 4.30 (...) Voor de berekenin van de schade na 2005 hebben Joling en Mossel gebruik gemaakt van de Gordon Growth-methode. De toepasselijkheid vn deze methode is door Snoeks betwist (...) op de grond dat deze methode uitgaat van en constant groeitempo en daarvan in dit geval geen sprake is. Dit verweer faalt, reeds omdat Snoeks niet heeft aangegeven welke methode dan wel voor de berekening van de restschade na 2005 zou moeten worden gehanteerd. Daardoor is dat verweer niet voldooende onderbouwd. Bovendien hebben Joling en Mossel bij hun berekening van de schade na 2005 juist de winstderving in 2005 'zonder groei' tot uitgangspunt genomen (..)

4.31 Aan het feit dat de voor bepaalde tijd gesloten contracten tussen enerzijds Pewe en anderzijds A&T in 2004 niet zijn verlengd, kan Snoeks geen argument ontlenen nu de daarmee beoogde samenwerking werd verstoord door de handhaving door Snoeks van haar octrooi tegen het product waarop die samenwerking was gebaseerd. Ook de verstoorde relatie tussen ABK en Pewe's eigenaar Weersink is - naar A&T onder 93 van hun pleitnota in appel genoegzaam hebben toegelicht - op die handhaving terug te voern. Dat zou eveneens het geval zijn wanneer, zoals Snoeks stelt, die verstoorde relatie zou zijn veroorzaakt doordat ABK met Tijmen Ploeg in zee was gegaan. AbK had dit immer niet hoven doen wanneer zij het in 2003 door Pewwe ontwikkelde gordelframe had kunnen blijven verhandelen.

Verzaking schadebeperkingsplicht 4.32 Ook Snoeks' beroep op verzaking door A&T van hun schadebeperkingsplicht - en daarmee op artikel 6:101 BW - treft geen doel. Tegen de daaraan ten grondslag gelegde steling, dat AT met meer doortastendheid hadden moeten zoeken naar alternatieve, iet onder EP 172 vallende gordelframes, hebben A&T gemotiveerd ingebracht dat zij wel actief zijn geweest met een vervangend product maar dat de beschikbare altenatieven, hetzij inferieur waren aan het product dat zij in 2003 wilde gaan vermarkten hetzij door hen niet van de fabrikant kon worden betrokken. (...) Afgezien hiervan: A&T hebben winst gederfdd als gevolg van het feiten dat zij 2003 hun gordelframe niet meer op de markt konden brengen en niet an worden gezegd dat hen er een verwijt van valt te maken zij dat specifieke gordelframe niet hebben verhandeld.4.31 Aan het feit dat de voor bepaalde tijd gesloten contracten tussen...

Onverkoopbare materialen 5.5 Nu ABK zonder de beslaglegging en de daarop volgende procedure de beslagen onderdelen wel had kunnen  verkopen, en zij dit als gevolg van de beslaglegging/procedure niet heeft kunnen doen, heeft zij door het onrechtmatig handelen van Snoeks een schade geleden van de inkoopwaarde van die onderdelen. De vordering  ten bedrag van €26.568,68) is mitsdien toewijsbaar. Dat geldt niet voor de vordering voor de post 'demobus' die door ABK alleen maar is toegelicht met de opmerking dat op deze door haar vervaardigde bus 'uiteraard' een verlies van € 3.346,- is geleden doordat de bus onbruikbaar werd. Snoeks, die er terecht op wijst ddat ABK hieromtrent niets heeft overlegd, heeft deze schade - in dit geval: toereikend - betwist bij gebrek aan wetenschap, waardoor het bestaan van deze schadepost niet aannemelijk kan  worden geacht.

art. 6:101 BW

 

IEF 10013

Inderdaad nodeloos

Rechtbank 's-Gravenhage 27 juli 2011, HA ZA 08-3150 (Vetus N.V. tegen Inno Nautic Holding B.V.)

Met dank aan Ruby Nefkens, Van der Steenhoven advocaten.

In navolging van IEF 9980 e.a.. Bodemvonnis. Octrooirecht flexibele pop-up tank voor de nautische markt (PCT  en Espacenet). Vordering tot vernietiging van octrooi is ingetrokken, rest enkel nog proceskostenveroordeling. Inno Nautic in ¨proceskosten veroordeeld

 4.6. Nu er aldus vanuit moet worden gegaan dat de kosten in de procedure tegen Inno Nautic inderdaad nodeloos zijn gemaakt, dient Inno Nautic in die kosten te worden veroordeeld.

 

4.7. De opgegeven en gespecificeerde proceskosten belopen een bedrag van (€ 8.833,50 ex 19% BTW + € 2.548,00 =) € 13.059,87 en zien zowel op de doorgehaalde procedure tegen Entre Deux als op die tegen Inno Nautic, zo is ter zitting gebleken.3 De kosten van de procedure tegen Entre Deux kunnen echter niet ten
laste van Inno Nautic worden gebracht. De in dit verband ter comparitie gedane andersluidende stelling van Vetus daarbij betogend dat zij met name veel tijd heeft moeten besteden aan het voeren van verweer in de reconventionele procedure, welke volgens Vetus door Entre Deux slechts als gevolg van een gebrekkige communicatie met Inno Nautic was ingesteld, wordt als niet onderbouwd verworpen.

4.8. Tegen de hoogte daarvan heeft Inno Nautic uitsluitend ten aanzien van het deel van de advocaatkosten (de post van € 2.548,00) aangevoerd dat deze exorbitant zouden zijn, doch dit vermag de rechtbank niet in te zien. Genoemde kosten komen, gelet op de aard van de procedure en de blijkens de specificatie verrichtte werkzaamheden, redelijk en evenredig voor, zodat het bezwaar van Inno Nautic wordt verworpen.

4.9. Vetus heeft desgevraagd ter comparitie niet kunnen aangeven welk deel van het in totaal gevorderde bedrag betrekking heeft op de procedure tegen Inno Nautic, zodat de rechtbank de helft daarvan daaraan zal toerekenen, i.e. een bedrag van € 6.529,94.

IEF 9980

Enig ander ge- of verbod

Rechtbank 's-Gravenhage 20 juli (bij vervroeging) KG ZA 11-814 (Vetus N.V. tegn Inno Nautic B.V.)

Met dank aan Ruby Nefkens, Van der Steenhoven advocaten.

In navolging van IEF 7391 en IEF 9309. Vergelijkbaar met IEF 2762.

 

Executiegeschil. Octrooirecht flexibele pop-up tank voor de nautische markt (PCT en Espacenet). Opheffing executoriaal beslag.

Eiser stelt: Inno Nautic stelt dat het mogelijk maken van het plaatsen van orders op de website van een Amerikaanse distributeur van Vetus is aan te merken als verhandeling het dictum en daardoor dwangsommen heeft verbeurd en de tenaamstelling is niet juist uitgevoerd, waardoor eveneens dwangsommen verbeurd (r.o. 4.1). De website wordt echter niet door Vetus in stand gehouden, maar door derde-vennootschap. Aanbieding op deze website zonder levering of zelfs betaling, kan niet worden gezien als verhandeling. Tenaamstelling op naam Vetus Den Ouden N.V. en de overdrachtsakte sprak van Vetus N.V., geen sprake van strijd met dictum of enig ander ge- of verbod. Vorderingen afgewezen, proceskostenveroordelingen executoriale derdenbeslagen opgeheven.

4.5. (...) Niet aannemelijk is geworden dat Vetus zelf bedoelde website in stand houdt of orders daarvan zou afhandelen. Integendeel, voorshands is voldoende duidelijk dat een andere rechtspersoon, te weten Vetus Marine, LLC., verantwoordelijk is voor de website. Bijzondere omstandigheden om toch Vetus voor het handelen van een derde-vennootschap, te weten Vetus Marine, verantwoordelijk te houden zijn gesteld noch gebleken. Hierbij speelt mee dat Vetus aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen, laat staan beslissende, stem heeft in wat Vetus Marine doet. De enkele omstandigheid dat Vetus Marine distributeur is van Vetus Den Ouden Inc (een dochteronderneming van Vetus) en uit dien hoofde gerechtigd is de (merk)naam Vetus te voeren maakt dat niet anders.

4.6. Bij deze stand van zaken kan in dit kort geding in het midden blijven of de aanbieding op de website – zonder dat daarbij ook daadwerkelijk een tank wordt geleverd, want tegenover de gemotiveerde betwisting door Vetus kon ([X] namens) Inno Nautic geen antwoord geven op de vragen of er was geleverd naar aanleiding van de geplaatste orders en zelfs niet of er was betaald voor de orders – kan worden gezien als ‘verhandeling’ in de zin van dictumonderdeel 5.5.

4.7. Dat Vetus andere in onderdeel 5.5. verboden handelingen zou hebben verricht is door Inno Nautic niet gesteld, zodat naar voorlopig oordeel geen sprake is van overtreding van het in dictumonderdeel 5.5. gegeven verbod.

4.11. Voor zover door Vetus of derden, zoals de aanvankelijk door Vetus ingeschakelde octrooigemachtigden van het kantoor Allied Patents, handelingen zijn verricht in het kader van de verlening en instandhouding van octrooien is voorshands geen sprake van strijd met de in dictumonderdeel 5.6. of enig ander ge- of verbod.

4.14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, op de (vele) tussen partijen in het verleden gerezen (executie)geschillen en op de dreiging van nieuwe executoriale (derden)beslagen is naar voorlopig oordeel aanleiding voor het door Vetus gevorderde verbod tot executie van het vonnis van 9 september 2009, althans waar het de dictumonderdelen en handelingen betreft die onderwerp zijn van dit kort geding.

IEF 9957

Betrekking heeft op de restvoorraad

Hof Amsterdam 8 maart 2011 LJN BR1936 (Appellant tegen Miscea c.s.)

Als randvermelding. Octrooirecht. Domeinnaamrecht. Stukgelopen samenwerking. Concurrentiebeding.

Appellant heeft de Alfa innovationskraan ontwikkeld, de rechten zijn overgedragen aan Miscea, die door naamswijziging dezelfs rechtspersoon als Alfa Innovations GmbH is, althans haar rechtsopvolger. Vaststellingsovereenkomst met non-concurrentiebeding. Hierna heeft appellant restvoorraad kranen en onderdelen verkocht aan Talpo.

Gerechtvaardigd belang dat kennis niet ten voordele van concurrenten zou worden aangewend. Voldoende concrete aanwijzingen dat verplichtingen uit vaststellingsovereenkomst zijn geschonden. Ontbinding overeenkomst niet onaanvaardbaar.

3.4. Naar het oordeel van het hof is de kans dat de partiële ontbinding door Miscea c.s. in een bodemprocedure stand zal houden stellig niet gering te achten. Het hof neemt daarbij de volgende voorshands voldoende gebleken feiten en omstandigheden in aanmerking:

- Alfa HygiCare (die, zoals ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken, deze naam, inclusief het bestanddeel Alfa, draagt na de overdracht van de Alfa innovations kranen door [appellant] aan Talpo/HygiCare) produceert zelf al een kraan die zo goed als hetzelfde uiterlijk heeft als de Alfa innovations kraan (productie 4 Miscea c.s.);
- de domeinnaam www.alfa-hygicare.com is geregistreerd op naam van [appellant] (productie 9 Miscea). Op de desbetreffende website wordt de sterk op de Alfa innovations kraan gelijkende Alfa-kraan aangebo-den;
- bij e-mail van 25 mei 2010 heeft [M.] aan [geïntimeerde sub 3], voor zover van belang, het volgende geschreven:
“In navolging van ons telefonische gesprek bevestig ik hierbij dat ik en-kel kranen van de heer [appellant] gekocht heb. Verder heb ik met de heer [appellant] niets van doen enkel dat ik hem af en toe benader voor ad-vies.”

Het hof concludeert hieruit dat [appellant] als adviseur voor HygiCare optreedt. Oncontroleerbaar is of deze advisering slechts betrekking heeft op de restvoorraad kranen/onderdelen dan wel een ruimere omvang heeft;
- [appellant] heeft (naar het hof uit de overgelegde e-mails begrijpt: in het voorjaar 2010) met [M.] een zakenreis naar de Verenigde Staten gemaakt. Uit de overgelegde e-mails van [X] en [M.] (producties 13 en 14 Miscea) valt op te maken dat [appellant] zich daar direct bezig heeft gehouden met de verkoop van kranen. Op vragen van het hof tij-dens het pleidooi heeft [appellant] mede als achtergrond van zijn reis met [M.] naar Amerika gegeven dat de octrooirechten daar‘abandoned’ waren, hetgeen doet vermoeden dat hij daar activiteiten heeft ontwik-keld die strijdig zijn met de nog bestaande en aan Miscea toebehorende (niet meer in Amerika geldende maar wel onder de vaststellingsovereen-komst vallende) octrooirechten;
- een e-mail van [B.](productie 6 Miscea),van het bedrijf Primofol dat, zoals het hof heeft begrepen, op enige wijze bij de assemblage van de Alfa innovations kranen is betrokken, vermeldt het volgende:
Ongeveer een half jaar geleden werd ik door [appellant] benaderd. Hij vertelde me:“we gaan de kraan weer maken “ (..) “Verder vroeg hij mij of ik nog tekeningen had van de alfakraan omdat mijn eigen tekeningen-pakket incompleet is.”

LJN en pdf

3.5. Naar het oordeel van het hof bestaan aldus voldoende concrete aanwijzingen dat [appellant] zijn verplichtingen uit de vaststellings-overeenkomst zodanig heeft geschonden dat Miscea c.s. daarop een par-tiële ontbinding kunnen gronden. Er bestaat onvoldoende grond om te oordelen dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, het beroep op de ontbinding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaard-baar is dan wel dat de ontbinding niet proportioneel zou zijn. Met het concurrentiebeding heeft Miscea haar gerechtvaardigd belang willen be-schermen dat de kennis van [appellant] met betrekking tot het onderha-vige type van kranen niet ten voordele van concurrenten van Miscea zou worden aangewend. Daarmee is het recht op ontbinding, bij niet nakomen van deze verplichting, in beginsel gegeven. Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel.

IEF 9942

Door basisoctrooi beschermd product

HvJ EU 13 juli 2011, Conclusie A-G Trstenjak inzake gevoegde zaken C-322/10 Medeva BV tegen Comptroller- General of Patents, Designs and Trade Marks (Prejudiciële vragen Court of Appeal England and Wales) en C-422/10 Georgetown University, University of Rochester, Loyola University of Chicago tegen Comptroller-General of Patents, Designs and Trade Marks (Prejudiciële vragen High Court of Justice of England and Wales).

"Verzoek om een prejudiciële beslissing – Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) – Uitlegging van artikel 3, sub a en sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (PB L 152, blz. 1) – Voorwaarden voor de afgifte van het certificaat – Begrip „door een van kracht zijnd basisoctrooi beschermd product” – Criteria – Bestaan van bijkomende of andere criteria voor een geneesmiddel dat meer dan één werkzame stof bevat of voor een combinatievaccin („multi-disease vaccine”)?"

125. In the light of the foregoing considerations, I propose that the Court answer the questions referred for a preliminary ruling as follows:

A – Questions 1 to 5 of the Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Case C-322/10)

1) The condition for the classification of an active ingredient or combination of active ingredients of a medicinal product as a product within the meaning of Article 3(a) of Regulation (EC) No 469/2009 of the European Parliament and of the Council of 6 May 2009 concerning the supplementary protection certificate for medicinal products is that that active ingredient or combination of active ingredients forms the subject‑matter of a basic patent within the meaning of Article 1(c) of that regulation. Whether an active ingredient or combination of active ingredients of a medicinal product forms the subject‑matter of a basic patent within the meaning of Article 1(c) and whether that active ingredient or combination of active ingredients is protected by a basic patent in force in accordance with the requirement of Article 3(a) are determined, in principle, according to the rules governing the basic patent. However, the definition of the basic patent laid down in Article 1(c) of the regulation precludes use of the protective effect of the basic patent from being invoked as a criterion for the purpose of answering the question whether an active ingredient or combination of active ingredients of a medicinal product forms the subject‑matter of a basic patent.

2) In the context of the assessment of a supplementary protection certificate application relating to a medicinal product with multiple active ingredients or to a multi‑disease vaccine, there are no further or different criteria for determining whether a product within the meaning of Article 3(a) of Regulation No 469/2009 exists and whether that product is protected by a basic patent in force.

3) The questions whether a multi‑disease vaccine can be classified as a product within the meaning of Article 3(a) of Regulation No 469/2009 and whether that product is protected by a basic patent in force where only one of its active ingredients or each of its active ingredients against one of the diseases is protected by a basic patent in force must, in principle, be answered according to the rules governing the basic patent. However, the protective effect of the basic patent must not be used as a criterion for the purpose of answering the question whether a product within the meaning of Article 3(a) of the regulation exists.

B – Sixth question of the Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Case C-322/10) and sole question of the High Court of Justice of England and Wales Chancery Division (Patents Court) (Case C-422/10)

4) A valid authorisation to place the product on the market as a medicinal product within the meaning of Article 3(b) of Regulation No 469/2009 exists for a single active ingredient or combination of active ingredients where that active ingredient or combination of active ingredients is contained together with one or more other active ingredients in a medicinal product which was the subject of a valid marketing authorisation granted in accordance with Directive 2001/83/EC or Directive 2001/82/EC.

Lees het gehele arrest hier (link)