Octrooirecht  

IEF 10509

Geen concrete afgeronde uitvinding

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 09-2546 (Stork Prints B.V. tegen Fti en Peter X)

Octrooirecht. Afgelopen arbeidsovereenkomst. Geheimhoudingsbeding. Stork drijft een onderneming in onder meer textiele en grafische druk en rotatiezeefdruksystemen. Daarnaast ontwerpt en vervaardigt Stork diverse (metaal)producten voor specifieke toepassingen, waaronder die gericht op de medische markt. Voorheen was Stork genaamd Stork Screens B.V., intern ook wel afgekort tot “SSH”. X is in oktober 1988 bij Stork in dienst gekomen, in de beëindigingsregeling is zijn non-concurrentiebeding vervallen verklaard, er geldt nog wel een geheimhoudingsbepaling.

Nu in NL 364 en de EP 090-aanvrage volgens Stork dezelfde uitvinding is belichaamd als de door Stork bedoelde uitvinding uit 2000, eist zij in conventie NL 364 en de EP 090-aanvrage (gedeeltelijk) op, daarbij tevens aanvoerend dat X zijn geheimhoudingsovereenkomst met Stork heeft geschonden, die dient te worden nagekomen en op grond waarvan zij aanspraak maakt op contractueel verbeurde boete ten
belope van € 5.000,-.

Echter de documentatie (waaronder een No-Go memo) maakt duidelijk dat er nog geen concrete afgeronde uitvinding was gedaan, maar sprake van een voor-ontwikkelingsfase die op essentiële technische punten nog neit gereed was (r.o. 4.2). Er is ook geen schending van geheimhoudingsovereenkomst, omdat onvoldoende duidelijk is welke elementen nu precies al bekende kennis van derden en niet Stork betreft. Het idee om metaalschuim voor botimplantaten toe te passen was niet van Stork, maar al bekend. Proceskostenveroordeling in conventie Stork: €1.808 salaris advocaat en voorschotten €328; in reconventie €9.000 salaris advocaat.

Heeft Stork de in NL 363 en EP 090 belichaamde uitvinding gedaan in 2000?

4.2. Stork stelt dat de in het opgeëiste octrooi en de opgeëiste octrooiaanvrage belichaamde uitvinding integraal danwel in hoofdzaak besloten ligt in de Stork documentatie die in 2.3, 2.4, 2.5 en 2.6 is weergeven. Dat wordt verworpen. Deze Stork documentatie maakt duidelijk dat er nog geen concrete afgeronde uitvinding was gedaan, maar daarentegen sprake was van een voor-ontwikkelingsfase die op essentiële technische punten nog niet gereed was. Anders gezegd: Er diende zich bij NBD een potentiële ontwikkeling aan – die vanwege een “no-go” beslissing van het Stork management niet is doorgezet – waarvan men verwachtingen had, maar die nog niet was uitgekristalliseerd in een concrete uitvinding.

4.6. Als onbestreden staat ook vast dat in 2000 product of afgeronde werkwijze of zelfs maar een prototype beschikbaar was.

4.10. Ten slotte heeft Stork onvoldoende steekhoudend ontzenuwd dat de in NL 364 en de EP 090-aanvrage neergelegde uitvinding gelet op de conclusies in het licht van de figuren en de beschrijvingen veel meer omvat dan hetgeen Stork claimt te hebben uitgevonden of door haar ex werknemers heeft doen uitvinden op grond van de meerbesproken Stork documentatie. De Fti octrooi(aanvrag)en zien op de wijze van fixatie van de prothese aan de schuimtoplaag en de geometrie die deze schuimtoplaag zou moeten hebben en daar is weinig concreets van terug te zien in de Stork documentatie. Stork heeft haar in subsidiaire sleutel gevorderde gedeeltelijke opeisings- en mede-uitvindingsvorderingen niet inhoudelijk toegelicht in dit verband, zodat ook dat niet kan worden toegewezen.

Schending geheimhoudingsovereenkomst?

4.12. Terecht voert Fti c.s. aan dat – voor zover thans van belang – iets rechtens pas als bedrijfsvertrouwelijke know-how is aan te merken als dat voorwerp kan zijn van een contractuele geheimhoudingsplicht, dat wil zeggen: indien de betreffende kennis niet al uit andere bron (zonder schending van geldige geheimhoudingsverbintenissen) tot het publieke domein is gaan behoren en/of indien de betreffende kennis niet zelfstandig door derden aan betrokkenen kenbaar is gemaakt. Het moet geheim zijn. Uit de hiervoor besproken Stork documentatie wordt onvoldoende duidelijk welke elementen nu precies al bekende kennis van derden en niet Stork betreft, zoals BioCom, Amerikaanse concurrent, samenwerkende orthopeden, en als zodanig zonder schending van geldige geheimhoudingsverplichtingen aan Fti c.s. ter kennis kon worden gebracht, en welke elementen zijn aan te merken als bedrijfsvertrouwelijke Stork know-how. Die vereiste duidelijkheid heeft Stork ten processe niet gebracht, zodat alleen al daarop haar op schending van geheimhouding gegronde vorderingen in conventie moeten afstuiten. Daarbij dient verdisconteerd te worden dat het idee om metaalschuim voor botimplantaten toe te passen niet van Stork afkomstig was, maar al bekend was en niet voldoende concreet is gesteld of anderszins is gebleken dat X bedrijfsvertrouwelijke Stork know-how moet hebben gebruikt bij de (veel meer omvattende) octrooiaanvragen van Fti.
IEF 10460

Besluit aftrek R&D

Belastingplan 2012: Research & development-aftrek en intellectueel eigendom

Met analyse in't kort van Pieter Drubbel en Mees Bernhagen, Sajet Telting & Partners.

Fiscale aftrek van R&D en intellectuele eigendom het belastingplan 2012 is een nieuwe belastingaftrek aangekondigd voor kosten en uitgaven die verband houden met speur- en ontwikkelingswerkzaamheden. De nieuwe regeling draagt de naam RDA (Besluit houdende regels voor de aanvullende aftrek voor Speur- en Ontwikkelingswerk, oftewel Research & Development Aftrek ) en zal, naast de reeds bestaande Innovatiebox en de Afdrachtvermindering Loonbelasting, vanaf 1 januari 2012 van kracht worden met als doel innovatie binnen het Nederlandse bedrijfsleven te stimuleren. Overigens zal de regeling zowel voor IB ondernemers als voor Vpb-belastingplichtigen (zoals BV’s en NV’s) openstaan.

1. Conceptbesluit
2. Welke kosten en uitgaven aftrekbaar
3. RDA beschikking
4. Algemene beperkingen
5. Conclusie

1. Conceptbesluit
In het concept besluit RDA (27 oktober jl.) heeft de regering een voorlopige uitwerking van de nieuwe regeling openbaar gemaakt. In genoemd besluit wordt onder andere uiteengezet hoe belastingplichtigen toegang kunnen krijgen tot de RDA en welke kosten en uitgaven van de RDA zullen worden uitgesloten. Nog vóór de openbaarmaking van genoemd besluit, heeft de NOB (Nederlandse Orde van Belastingadviseurs) stevig commentaar geleverd op het wetsvoorstel. Alhoewel enige vragen van de NOB door het concept besluit worden beantwoord, blijven er vragen onbeantwoord en blijven de meeste punten van kritiek overeind.

2. Welke kosten en uitgaven aftrekbaar
Op de aftrek van welke kosten en uitgaven mag de ondernemer zich verheugen? Duidelijk is dat de nieuwe regeling zal voorzien in een aftrek voor R&D ontwikkelingskosten en uitgaven (niet zijnde loonkosten). Echter, vooralsnog lijken de kosten en uitgaven die voor de aftrek in aanmerking zullen komen, te worden beperkt door de vormgeving van de toegang tot de faciliteit. Op dit element richt zich ook de kritiek van de NOB, welke voor het intellectueel eigendomsrecht van belang is.

3. RDA beschikking
Toegang tot de RDA zal afhankelijk zijn van een zogenaamde RDA beschikking. De toekenning van de RDA beschikking zal afhangen van de toekenning van een zogenaamde S&O verklaring. S&O verklaringen worden afgegeven door Agentschap NL en geven thans ook al toegang tot de Afdrachtvermindering Loonbelasting en de Innovatiebox. De S&O verklaring ziet op zogenaamde speur- en ontwikkelingswerkzaamheden die plaatshebben binnen de onderneming die de aanvraag voor de verklaring doet. De faciliteit van de innovatiebox staat open voor inkomsten die toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn ontwikkeld d.m.v. werkzaamheden waarvoor een S&O verklaring is afgegeven en inkomsten die toerekenbaar zijn aan octrooien. De NOB kritiseert dat de RDA aldus, naar het zich laat aanzien, niet open zal staan voor kosten die toerekenbaar zijn aan de ontwikkeling van een octrooi in het geval voor die kosten geen S&O verklaring is of kan worden verleend. De S&O verklaring ziet immers op loonkosten en niet op andere ontwikkelingskosten. De ontwikkeling en/of vestiging van octrooien zal in sommige gevallen veel geld kosten maar geen of weinig arbeidskosten vergen.

4. Algemene beperkingen
Verder zijn er algemene beperkingen voor wat betreft de in aanmerking komende kosten en uitgaven. Om te beginnen zal slechts een percentage van de kosten onder de RDA vallen. Aftrek van ‘indirecte kosten’ zal nog meer worden beperkt. Zoals gezegd vallen loonkosten momenteel onder de afdrachtvermindering loonbelasting en dat blijft zo. Tot slot zullen kosten van uitbesteed onderzoek, kosten van marktonderzoek, financieringskosten, afschrijvingskosten, en kosten van investeringen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek of milieu-investeringsaftrek van de RDA zijn uitgesloten.

5. Conclusie
Of de regering het commentaar van de NOB op de in het belastingplan 2012 gepresenteerde RDA ter harte zal nemen is onzeker. Wel zeker is dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de exacte inhoud en werking van de regeling. Voor het intellectueel eigendomsrecht is in dit kader vooral van belang of de S&O verklaring, ondanks de terechte kritiek van de NOB, het enige toegangskaartje tot de RDA beschikking blijft. In dat geval zouden kosten en uitgaven waarvoor geen S&O verklaring is of kan worden verleend maar die wel in verband staan met de ontwikkeling van intellectuele eigendomsrechten, niet voor de RDA in aftrek komen. Daarmee zou de RDA geen volledig sluitstuk vormen op de fiscale maatregelen die de innovatie in Nederland beogen te stimuleren.

IEF 10458

Maatwerkvloeren voor minibussen

Rechtbank 's-Gravenhage 9 november 2011, HA ZA 09-2675 (beheers- en beleggingsmij Verachtert b.v. en Flex-i-trans b.v. tegen Tribus B.V.)

In't kort: Verachtert c.s. en Tribus zijn beiden actief op de markt van – kort gezegd – maatwerkvloeren voor minibussen voor personenvervoer die uitgerust worden met een systeem voor het fixeren van (rol)stoelen. Zij zijn elkaars directe concurrenten. Verachtert is houdster van EP1 701 860 B1  betreffende een bodemplaat van transportvoertuigen aangebrachte verbeterde vloer voor het bevestigen van stoelen/zetels en rolstoelen.

Geen octrooiinbreuk rolstoelsysteem. Wel auteursrechtinbreuk voor de betaaltafels nu Tribus de inbreukvordering niet inhoudelijk heeft bewist [afbeeldingen in de uitspraak].

Opgave door registeraccountant, vernietiging betaaltafels onder last van dwangsommen €5.000 met maximum van €500.000. Tribus veroordeelt tot €7.500 en Verachtert c.s. tot €35.602,67. In reconventie: verachterd c.s. tot €35.000

 

Slotsom octrooiinbreuk
4.16. Het vorenstaande leidt ertoe dat Tribus met haar inrichting geen inbreuk maakt op EP 860. Voor zover de vorderingen van Verachtert c.s. op EP 860 zijn gebaseerd, worden zij afgewezen. Verachtert c.s. wordt als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de proceskosten. Voor het octrooirechtelijke deel van de procedure zijn partijen voor de conventie en reconventie gezamenlijk overeengekomen over en weer aanspraak te maken op € 70.000,00 ex art. 1019h Rv. Nu partijen geen nadere verdeling hebben aangegeven, gaat de rechtbank ervan uit dat de helft van het aldus overeengekomen bedrag kan worden toegerekend aan de conventie, zodat terzake een bedrag van € 35.000,00 zal worden toegewezen.

Auteursrecht
4.20. Nu Tribus de inbreuk inhoudelijk niet heeft betwist, zal het sub 2 van het petitum gevorderde auteursrechtinbreukverbod worden toegewezen. Tribus zal daarnaast geboden worden opgave te doen en eventuele nog in voorraad zijnde inbreukmakende betaaltafels te vernietigen. Nu aannemelijk is dat Flex-i-Trans ten minste enige schade als gevolg van de auteursrechtinbreuk heeft geleden, is verwijzing naar de schadestaat als gevorderd eveneens toewijsbaar. Nu volgens vaste rechtspraak cumulatie van schadevergoeding en winstafdracht niet onbeperkt. mogelijk is, wordt de betreffende verwijzing naar de schadestaatprocedure in het dictum verwoord in ‘en/of’-vorm.

IEF 10415

Maandbericht verdragen oktober 2011

Vermeldingen bedoeld in artikel 17, onder b, c en d, en gegevens bedoeld in artikel 18, onder c, d en e, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Stb. 1994, 542)

Verdrag inzake het merkenrecht

Dominicaanse Republiek; Ratificatie 13-09-2011; Inwerking 13-12-2011

Verdrag van Singapore inzake het merkenrecht

Zweden; ratificatie 16-09-2011, inwerking: 16-12-2011

Verdrag inzake Octrooirecht

Kazachstan; ratificatie 19-07-2011, inwerking 19-10-2011

Uitvoeringsreglement van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)

 

Protocol tot aanpassing van het Uitvoeringsreglement van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)

 

IEF 10387

Steunband, kleefband en positionneur

Hof 's-Gravenhage 18 oktober 2011, KG ZA 10-1057 (Indorato-Servicos & Gestao LDA Funchal en Great Lengths International tegen Euro Hair c.s. en Balmain Hair c.s.)

In navolging van IEF 9182 (Vzr.) en IEF 8835 (Rb). Octrooirecht. Indorato Servicos is houdster van EP 1 411 789 werkwijze en inrichting voor het aanbrengen van haarextensies. Geen inbreuk door Balmain Hair op het door de in EP omschreven vallende beschermingsomvang, er kan dus voorbij worden gegaan aan het nietigheidsverweer.

Hof veroordeelt Indorata in de proceskosten ex 1019h Rv ad €53.360,91 en daaronder inbegrepen de nakosten. Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten

14. De postionneur van de Balmain-inrchting wordt aan het hoofdhaar vastgezet. De 'steunband'/folie van Balmain bevindt zich in de positionneur en wordt daardoor omsloten. Indien al zou moet worden aangenomen dat de 'steunband' van Balmain een kleefkant heeft, zoals Indorate stelt maar Balmain betwist dan kan die - naar Indorata onderkent in punt 12 van het appelexploit - in ieder geval niet de functie hebben om de steunband aan het hoofdhaar te fixeren, maar hooguit de functie om de extensies aan de steunband te bevestigen. Het Balmain-systeem heeft dus geen 'kleefkant' als omschreven in conclusie 14 van EP 789

15. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen op basis van een enigszins andere redenering. Aan de vaststelling dat de kleefband tevens de hoofdhaarfixeerfunctie heeft, heeft zij de gevolgtrekking verbonden dat de steunband over een groter oppervlak dan ter plaatse van de haarextensies klevend moet zijn. Aan deze eis is, aldus de voorzieningenrechter, in het Balmain-systeem niet voldaan. In ha a r 'conclusie van eis' in hoger beroep (onder 10 en 14) heeft Indorata betoogd dat op de steunband van het Balmain-systeem een coating aanwezig is die kleverig wordt bij een temperatuur van 170 oe en dat deze kleefkant zich, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, wel degelijk uitstrekt buiten de contactpunten tussen de steunband en de uiteinden van de haarextensies. Balmain heeft betwist dat haar coating een kleefmiddel is (punt 45 MvAlMvG-inc). In haar systeem worden, zo stelt BalmaÎn, de haarextensies aan de steunband geplakt door' middel van lijm die op de bevestigingsmiddelen is aangebracht, en niet door kleefstof aan de steunband. Wat hier verder van zij, genoemde nieuwe stelling van Indorata in haar 'conclusie van e i s ' in hoger beroep kan haar niet baten omdat daarmee onaangetast blijft dat in het Balmain-systeen de steunband met (beweerde) kleefkant door de positionneur wordt omsloten, zodat die kleefkant niet de functie vervult (of kan vervullen) om de steunband aan het hoofdhaar vast te zetten.

19. AI het voorgaande brengt met zich dat het systeem van Balmain niet onder de beschenningsomvang van conclusie L4 van EP 789 valt, en evenmin onder de beschermingsomvang van de daarvan afhankelijke conclusies 15, 16, 19,21 en/of 23. Derhalve zijn de vorderingen van Indorata niet toewijsbaar en kunnen haar grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Aan de beoordeling van het incidenteel appel komt het hof niet toe nu dit is door Balmain is ingesteld onder de niet vervulde voorwaarde dat een of meer van de grieven van Indorarata slagen

IEF 10383

Buiten de Nederlandse belastingsfeer

HR 6 oktober 2011, LJN BT8777 (Conclusie Procureur Generaal Niessen)

Als randvermelding. Vennootschapsbelasting, octrooirechten en royalties. Ook al had belanghebbende voor haar wijze van handelen uitsluitend het oogmerk de opbrengsten van de octrooirechten buiten de Nederlandse belastingsfeer te brengen, zulks op zich zelf er nog niet toe kan leiden, dat belanghebbende geacht moet worden zelf als de rechthebbende op de door A ontvangen royalties te zijn opgetreden

4.12 De belastingplichtige die octrooirechten overdraagt aan een gelieerde vennootschap, zal een zakelijke vergoeding in aanmerking behoren te nemen in het jaar waarin die octrooirechten worden overgedragen. Het in latere jaren in aanmerking nemen van de inkomsten uit de octrooirechten alsof belanghebbende nog rechthebbende was op de door de gelieerde vennootschap ontvangen royalty's, wijst de Hoge Raad van de hand in zijn arrest van 25 juni 1969, nr. 16 016(12):

dat het Hof op grond van de in de uitspraak vermelde feiten en omstandigheden heeft geoordeeld, dat door het afstaan van de onderhavige octrooirechten door belanghebbende aan de dochtervennootschap A tegen betaling van de door belanghebbende in verband met de verwerving van die rechten gemaakte kosten een vermogensverschuiving ten gunste van A heeft plaatsgevonden, die gelijk te stellen is aan de door A nadien ontvangen royalties en verdere opbrengst van die octrooien, welke royalties en opbrengst zijn aan te merken als informele kapitaalstortingen van belanghebbende in deze dochtervennootschap, zodat de kostprijs, dan wel de boekwaarde van de aandelen in die dochtervennootschap en daarmee belanghebbendes winst met de bedragen van bedoelde kapitaalstortingen moeten worden verhoogd;
dat het Hof voor deze beslissing heeft doen wegen, dat voor de toepassing van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 aan een transactie tussen een moedervennootschap en een dochtervennootschap de eis gesteld moet worden, dat zij is aangegaan op voorwaarden van economische en financiële aard, welke niet afwijken van die welke met een onafhankelijke derde zouden worden overeengekomen, zomede dat - gelijk aan het Hof uit eigen wetenschap bekend is - de contraprestatie bij het prijsgeven van industriële eigendomsrechten als de onderhavige pleegt gesteld te worden op periodiek wederkerende betalingen, die afhankelijk zijn van de omzet;
dat echter uit een en ander niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt, dat, nu belanghebbende bij de afstand van haar rechten op octrooien aan A afgezien van de restitutie van gemaakte kosten een tegenprestatie als bedoeld niet heeft bedongen, de bedragen van de door deze vennootschap ter zake van de exploitatie van de octrooirechten verkregen opbrengsten in de jaren waarin deze zijn ontvangen, als - informele - kapitaalstortingen van belanghebbende in die vennootschap moeten worden aangemerkt, doch enkel dat zulke kapitaalstortingen hebben plaatsgevonden, ter waarde van de contraprestatie die van een onafhankelijke derde zou kunnen zijn bedongen, in de jaren waarin belanghebbende rechten, die zij zelf had kunnen verwerven, aan A heeft doen overdragen;
dat te deze vaststaat, dat in 1953 de oorspronkelijke octrooiaanvragen aan A is overgedragen en dat vervolgens octrooirechten aan deze vennootschap zijn overgedragen in 1958 en 1959;
dat dan ook slechts van - informele - kapitaalstortingen in deze jaren sprake kan zijn en niet van een zodanige storting in het jaar 1960, waarop de aanslag betrekking heeft;
(...)
dat, ook al had belanghebbende voor haar wijze van handelen uitsluitend het oogmerk de opbrengsten van de octrooirechten buiten de Nederlandse belastingsfeer te brengen, zulks op zich zelf er nog niet toe kan leiden, dat belanghebbende geacht moet worden zelf als de rechthebbende op de door A ontvangen royalties te zijn opgetreden;

IEF 10351

Geen octrooieerbaarheid menselijke embryo's

HvJ EU 18 oktober 2011, zaak C-34/10 (Olivier Brüstle tegen Greenpeace e.V.) - perscommuniqué nr. 112/11 

Richtlijn 98/44/EG – Artikel 6, lid 2, sub c – Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen – Verkrijging van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen – Octrooieerbaarheid – Uitsluiting van ‚gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden’ – Begrippen ‚menselijk embryo’ en ‚gebruik voor industriële of commerciële doeleinden.

Vragen
1)      Wat moet worden verstaan onder het begrip ‚menselijke embryo’s’ in artikel 6, lid 2, sub c, van [de richtlijn]?a)      Vallen daaronder alle ontwikkelingsstadia van menselijk leven vanaf de bevruchting van de eicel of moet zijn voldaan aan bijkomende voorwaarden zoals bijvoorbeeld het bereiken van een bepaald ontwikkelingsstadium?
b)      Vallen daaronder ook de volgende organismen:
–        onbevruchte menselijke eicellen, waarin een celkern uit een uitgerijpte menselijke cel is getransplanteerd;
–        onbevruchte menselijke eicellen, die worden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese?
c)      Vallen daaronder ook stamcellen die zijn gewonnen uit menselijke embryo’s in het blastocyststadium?
|2)      Wat moet worden verstaan onder het begrip ‚gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden’? Valt daaronder elke commerciële exploitatie in de zin van artikel 6, lid 1, van [de richtlijn], en in het bijzonder ook een gebruik voor wetenschappelijk onderzoek?
3)      Is technische informatie ook niet-octrooieerbaar overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub c, van [de richtlijn] indien het gebruik van menselijke embryo’s geen deel uitmaakt van de met het octrooi geclaimde technische informatie, maar een noodzakelijke voorwaarde voor toepassing van die informatie is
–        omdat het octrooi een voortbrengsel betreft dat alleen kan worden verkregen middels voorafgaande vernietiging van menselijke embryo’s, of
–        omdat het octrooi een werkwijze betreft waarvoor als basismateriaal een dergelijk voortbrengsel nodig is?

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
1)      Artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, moet in die zin worden uitgelegd dat:
–        elke menselijke eicel, zodra deze is bevrucht, elke niet‑bevruchte menselijke eicel waarin de kern van een uitgerijpte menselijke cel is geïmplanteerd en elke niet‑bevruchte menselijke eicel die is gestimuleerd tot deling en ontwikkeling middels parthenogenese, een „menselijk embryo” is;
–        het aan de nationale rechter staat om in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap te beoordelen of een stamcel die is gewonnen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium, een „menselijk embryo” in de zin van artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 vormt.

2)      De uitsluiting van octrooieerbaarheid ten aanzien van het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële en commerciële doeleinden als vermeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 heeft mede betrekking op gebruik voor wetenschappelijk onderzoek, daar alleen gebruik met een therapeutisch of diagnostisch doel dat kan worden toegepast op en nuttig is voor het menselijke embryo, octrooieerbaar is.

3)      Artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 sluit octrooieerbaarheid van een uitvinding uit wanneer de technische informatie waarop de octrooiaanvraag betrekking heeft, de voorafgaande vernietiging van menselijke embryo’s of het gebruik ervan als basismateriaal vereist, ongeacht het stadium waarin dat gebeurt, en zelfs indien de beschrijving van de geclaimde technische informatie geen melding maakt van het gebruik van menselijke embryo’s.

Opgeschoonde pdf

Op andere blogs:
NJBlog (Octrooi en grenzen van leven en dood)

IEF 10342

Samsung vs. Apple

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 oktober 2011, LJN BT7610 (Samsung tegen Apple)

In't kort: Octrooirecht. Geschil tussen een houder van essentiële Europese octrooien voor 3G/UMTS-telefonie, in het bijzonder (W)-CDMA-technologie, en een producent van mobiele telefoons (smartphones) en tablet computers. De octrooihouder vordert een inbreukverbod terwijl op basis van het beleid van de standaardisatieorganistatie ETSI een verplichting bestaat op FRAND (fair, reasonable and non-discrominatory)-voorwaarden een licentie te verlenen onder de ingeroepen essentiële standaardoctrooien. Technologische standaard, essentiële standaardoctrooien, inbreukverbod in het licht van FRAND-verplichting op basis van ETSI IPR Policy, uitputting, licentieovereenkomst, rechtsverwerking.

IEF 10337

Uitbreiding van de contactmomenten

EPO, Notice from the European Patent Office dated 31 August 2011 concerning the issuance of a second written opinion in the procedure under Chapter II PCT, 4 oktober 2011.

met dank aan Cees Mulder, auteur van het boek " The Cross-Referenced Patent Cooperation Treaty", jaarlijkse uitgifte in eigen beheer.

Uitbreiding van de contactmomenten met het Europees Octrooibureau als een aanvrager van een internationale octrooiaanvrage een verzoek indient voor internationale voorlopige beoordeling.

Het Europees Octrooibureau (EOB) in zijn functie als Instantie voor de Internationale Voorlopige Beoordeling (International Preliminary Examining Authority = IPEA) van internationale aanvragen heeft de praktijk inzake Regel 66.4 van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (Patent Cooperation Treaty = PCT) aangepast.

Volgens de oude praktijk werd na het indienen van een Verzoek om internationale voorlopige beoordeling (“demand”) meteen het Rapport van de Internationale Voorlopige Beoordeling (International Preliminary Examination Report = IPER) opgemaakt tenzij de indiener van het demand om een telefonisch interview met de examiner van het EOB had verzocht.
Onder de nieuwe praktijk, die per 1 december 2011 ingaat, wordt het aantal dialoogmogelijkheden met het de examiner van het EOB uitgebreid.

In het geval het EOB, als IPEA, een negatieve IPER opmaakt, wordt de applicant om nader schriftelijk advies gevraagd. Dit gebeurt door het uitsturen van een zogenoemde written opinion van de IPEA. Hierop kan de aanvrager reageren door amenderingen aan te brengen en/of argumenten naar voren te brengen binnen de gestelde termijn (normaal 2 maanden, in ieder geval niet korter dan 1 maand).

Als het EOB in de internationale fase is opgetreden als Instantie voor Internationaal Nieuwheidsonderzoek (International Searching Authority = ISA) wordt het door deze autoriteit uitgebrachte Schriftelijk Oordeel (Writen Opinion van de ISA) beschouwd als de eerste written opinion van de IPEA. In deze situatie wordt een tweede written opinion door het EOB als IPEA naar de aanvrager gestuurd, waarop deze kan reageren door het indienen van wijzigingen en/of argumenten.
Indien de WO-ISA is opgesteld door een andere ISA, wordt de WO-ISA niet beschouwd als een (eerste) written opinion van de IPEA (Rule 66.1bis(b) PCT) In deze situatie wordt een eerste written opinion door het EOB als IPEA naar de aanvrager gestuurd, met de uitnodiging hierop te reageren.

De term “negatieve IPER” moet worden opgevat als een Rapport van de Internationale Voorlopige Beoordeling (IPER) op grond waarvan een aanvrager verplicht is te reageren op grond van Regel 161(1) van het Europees Octrooiverdrag in het geval de aanvrager besluit de Europese fase in te gaan.

Er wordt geen written opinion van de IPEA opgemaakt als de indiener van het demand een verzoek om een telefonisch overleg heeft ingediend. Wel is het mogelijk om na ontvangst van de written opinion van het EOB als IPEA een verzoek tot een telefonisch overleg aan te vragen. Dit verzoek moet in ieder geval worden ingediend voordat het EOB het uiteindelijke verslag (IPER) opmaakt. De notulen van de telefonische consultatie worden naar de aanvrager verzonden, maar zonder uitnodiging om verdere wijzigingen en/of argumenten in te dienen, tenzij anders afgesproken tijdens het telefoongesprek.

De nieuwe praktijk is van toepassing op internationale aanvragen waarvoor, op grond van Regel 69.2 PCT, de termijn voor de vaststelling van de IPER verstrijkt op of na 1 december 2011, tenzij de IPER is opgemaakt vóór 1 oktober 2011.

Update 19 oktober 2011: nu de contactmomenten met EPO zijn uitgebreid, is de best practice als volgt: 

  • Bij het indienen van het demand altijd argumenten indienen en/of de aanvrage amenderen (in ieder geval door de conclusies te wijzigen); 
  • Bij het indienen van het demand verzoeken vragen om een Written Opinion van de IPEA (komt automatisch); 
  • Direct na ontvangst van de Written Opinion van de IPEA verzoek indienen voor telefonisch overleg; doe dit nooit vóór ontvangst van de Written Opinion van de IPEA (want dan krijg je geen written opinion); 
  • Binnen de gestelde termijn na ontvangst van de Written Opinion van de IPEA reageren door verdere amenderingen en/of argumenten in te dienen; 
  • Proberen om tijdens het telefonisch overleg de bezwaren van de EOB examiner weg te nemen. 
  • Als tijdens het telefonisch overleg blijkt dat er nog (verdere) amenderingen nodig zijn, aanbieden om die zsm per fax naar de EOB examiner te sturen.
IEF 10316

De Belgische escitalopramzaak

Rechtbank van Koophandel Brussel 3 oktober 2011, A.R. 7.271/08 (Ratiopharm GmbH tegen Lundbeck A.S)

Met dank aan Miew-Woen Sjauw En Wa en Mari Korsten, Patentwerk

De Belgische rechter heeft op 3 oktober een stukje gelegd in de Europese legpuzzel van de octrooi- en ABC-strijd over het geneesmiddel escitalopram. Op de verschillende IE-weblogs is er door de jaren heen al meerdere malen gesproken over deze zaak (zie bijvoorbeeld IEF 6044 en  IEF 7799). Vanuit het oogpunt van rechtspraak over ABCs is dit een belangwekkende uitspraak, die wellicht navolging zal vinden in rechtszaken over andere geïsoleerde enantiomeren.

In Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is het octrooi EP 0 347 066 (EP ‘066) uiteindelijk geldig bevonden. Het Nederlandse deel van dit octrooi werd in eerste instantie juist nietig verklaard. Hoger beroep tegen het vonnis van de Haagse rechtbank is aanhangig.

De Belgische rechter gaat niet in op de geldigheid van het octrooi, maar vernietigt het ABC voor escitalopram, op grond van artikel 15 lid 1 (a)  van de ABC verordening (EG 469/2009) omdat het in strijd met artikel 3 (c) en (d) van deze ABC-Verordening is afgegeven.
 
Het ABC wordt op deze grond vernietigd, omdat de in de aanvrage aangewezen handelsvergunning voor escitalopram volgens de Belgische rechter niet de eerste vergunning is om het product (de werkzame stof) escitalopram als geneesmiddel op de markt te brengen. Dat was namelijk de eerdere vergunning voor (racemisch) citalopram; de Belgische rechter oordeelt dat (racemisch) citalopram en escitalopram hetzelfde product betreffen. Lundbeck had in haar aanvrage dus moeten verwijzen naar de eerdere handelsvergunning voor (racemisch) citalopram.

In zijn beslissing verwijst de rechter naar het MIT-arrest (C-431/04) van het Europese Hof van Justitie, waarin wordt vastgesteld dat uitsluitend een stof met een eigen, therapeutisch effect kan worden aangemerkt als een “werkzame stof” in de zin van de ABC-verordening. Citalopram is een racemisch mengsel van R-citalopram en S-citalopram (escitalopram), moleculen die elkaars spiegelbeeld zijn. Volgens de Belgische rechter heeft, in een (racemisch) citalopram bevattend geneesmiddel, alleen escitalopram een eigen therapeutische werking. Escitalopram is dan ook geen nieuw product maar hetzelfde product waaraan (racemisch) citalopram haar werkzaamheid ontleent. Met dit oordeel volgt de Belgische rechter het oordeel van -onder andere- het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en Nederlandse zorgverzekeraars.

Wellicht is de Belgische rechter met deze uitspraak de Nederlandse appelrechter voor. De geldigheid van het ABC is namelijk ook onderwerp van de Nederlandse procedure.

Miew-Woen Sjauw En Wa
Mari korsten