Octrooirecht  

IEF 14899

Lancering nieuwe .AMSTERDAM extensie

Bijdrage ingezonden door Theo-Willem van Leeuwen, Abcor merkenbureau. Een goede domeinnaam (een adres op het internet) is voor het bedrijfsleven super belangrijk. Ieder jaar neemt het belang van “online” communicatie toe. Echter dit heeft ook een keerzijde want een domeinnaam kan maar een keer worden uitgegeven. In Nederland zijn er momenteel meer dan 5,5 miljoen domeinnamen geregistreerd. Hierdoor is het internet eigenlijk een beetje dicht geslipt. Om die reden konden bedrijven en instanties een verzoek indienen om een nieuwe domeinnaamextensie te lanceren en de Gemeente Amsterdam heeft hier aan meegedaan. Wereldwijd hebben meer steden hiervan gebruik gemaakt, in Nederland alleen AMSTERDAM. Zo is er ook een .London en .Berlin. Met de nieuwe extensie proberen de steden zich wereldwijd op de kaart te zetten. Deze maand is de .AMSTERDAM extensie gelanceerd. De vraag is nu: Wie gaat/zal de nieuwe extensie gaan gebruiken? (Dit artikel is tevens verschenen in de weekendbijlage van de HDC kranten)

De nieuwe extensie is in eerste instantie van belang voor bedrijven en personen gevestigd in (en rond) Amsterdam. Vooral voor nieuwe bedrijven is dit ideaal omdat de .nl domeinnaam al vaak vergeven is. Uit pure wanhoop, moet er dan genoegen genomen worden met een alternatieve (niet optimale) domeinnaam. Zo gebruikt het vernieuwde NEMO museum aan het IJ nu de domeinnaam e-nemo.nl omdat nemo.nl al is geregistreerd door de Nederlandse Mortel industrie.

Maar de .AMSTERDAM extensie is daarnaast ook van belang voor bedrijven buiten Amsterdam. Voor veel buitenlanders staat de naam AMSTERDAM symbool voor Nederland of Nederlandse producten. Denk hierbij aan bedrijven actief op het gebied van toerisme of aan echte Nederlandse producten zoals kaas en bloembollen.

De introductie van de AMSTERDAM extensie gaat stapsgewijs. Op 28 maart is de pioniersfase van gestart om ruchtbaarheid te geven aan de lancering. Zo is er inmiddels al een dance.amsterdam (van ID&T) , pride.amsterdam (van Gaypride) en de website cheesemarket.amsterdam (van de Gemeente Alkmaar).

Vanaf 28 april gaat het circus echt van start met de Sunrise procedure, een speciale procedure voor merkhouders om met voorrang een naam te claimen. Deze periode loopt tot slechts een maand (tot 28 mei). Eis is dat hebt bedrijf een merk heeft en dat dit nog even gevalideerd is (opgenomen is in de Trademark Clearinghouse). Als een bedrijf “vergeten” is zijn naam als merk vast te leggen dan is dat nog geen probleem. In de Benelux kan dit met spoed worden gedaan en de validatie erna kost ook niet te veel tijd. Echter haast is geboden want in de Sunrise gaan de domeinnamen wel weg volgens het principe, wie het eerst komt het eerst maalt. Daarna krijgen publieke (gemeentelijke) instanties een paar dagen de tijd om domeinnamen te registreren.

De grote (goedkope) voorinschrijving start op 1 juni en loopt tot 14 augustus. Iedereen die geïnteresseerd is in een .AMSTERDAM domeinnaam kan zich hiervoor aanmelden. Om deze inschrijving zo eerlijk mogelijk te laten verlopen is er een prioriteitenlijst opgesteld. Als meerdere bedrijven dezelfde domeinnaam aanvragen, wordt er gekeken wie het hoogst op de prioriteitenlijst staat. De vuistregel hierbij is simpel. Overheden gaan vóór bedrijven (met een merk/ handelsnaam), bedrijven gaan vóór verenigingen (zoals een winkeliersvereniging), verenigingen gaan vóór personen (met deze naam) en personen met deze naam gaan vóór derden. Hierbij geldt steeds als hoofdregel; bedrijven en personen gevestigd in Amsterdam gaan voor bedrijven en personen buiten Amsterdam. Mochten de aanvragers in dezelfde categorie vallen van de prioriteitenlijst, dan volgt er een veiling en krijgt diegene met de grootste zak geld alsnog de domeinnaam.
Vanaf 15 augustus gelden er geen regels meer en zijn domeinnamen goedkoop te registreren volgens het principe, wie het eerst komt, wie het eerst maalt.

Kan nu iedere domeinnaam zomaar worden geregistreerd, bijvoorbeeld HOTEL.AMSTERDAM? Nee, de verwachting is, dat bepaalde domeinnamen (premiums) zo gewild zijn, dat hiervoor een veel hogere prijs wordt gevraagd. Mochten er meerdere gegadigden de domeinnaam willen hebben, dan volgt er een veiling.

Wat nu te doen? Mocht een bepaalde AMSTERDAM extensie belangrijk zijn voor het bedrijf, check dan of voor die naam een merk is geregistreerd. Zo niet, doe dit dan meteen. Mocht er gevaar bestaan dat meerdere partijen geïnteresseerd zijn in deze domeinnaam, zorg dan dat de naam geclaimd wordt tijdens de nu nog lopende Sunrise (gestart afgelopen week).

Mocht de domeinnaam wel interessant zijn, maar niet cruciaal, vraagt dan deze domeinnaam aan in de grote voor inschrijffase (van 1 juni tot 14 augustus). Om daar een betere positie te hebben, is het wederom handig een merkregistratie te hebben. Begroot van te voren wel wat de maximale kosten zijn die er uitgegeven mogen worden. Mochten er meerdere gegadigden zijn, dan volgt er een veiling en krijgt diegene met de grootste zak geld alsnog de domeinnaam. Laat je wat dat betreft niet gek maken door de waan van de dag en bepaal vooraf tot waar je wilt gaan om de domeinnaam nu te bemachtigen. Vanaf 15 augustus start de gewone inschrijving en gelden er geen regels meer. Domeinnamen zijn dan goedkoop te registreren volgens het principe, wie het eerst komt, het eerst maalt.

Theo-Willem van Leeuwen

IEF 14898

Vakman zal ook zoeken naar een oplossing in naburige vakgebieden

Vzr. Rechtbank Den Haag 22 april 2015, IEF 14898; ECLI:NL:RBDHA:2015:8869 (Matador tegen Bick en LJ)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip. Octrooirecht. Matador, houder van octrooi NL2004134, meent dat Bick c.s. inbreuk maakt op zijn exclusief recht. Bick betwist de geldigheid van het octrooi, wegens gebrek aan inventiviteit. Daarnaast betwist Bick dat de verhandelde producten inbreuk maken op het octrooi. De voorzieningenrechter wijst de vordering van Matador af. Er is een gerede kans dat het octrooi een bodemprocedure niet zal overleven wegens gebrek aan inventiviteit. Daarnaast is er geen sprake van letterlijke inbreuk, ook niet in equivalente zin.

Inventiviteit
4.5. Bick c.s, wijst er vervolgens terecht op dat de oplossing van het octrooi zonder inventieve denkarbeid valt terug te vinden in E3,welk document niet door het OCNL is beoordeeld. De volgende figuren van E3 zijn daarbij illustratief en door Bick c.s, van inkleuring voorzien;

4.7. Matador heeft hiertegen ingebracht dat de gemiddelde vakman E3 niet zou raadplegen omdat dit op een ander vakgebied ligt fietsendragers en niet trekhaaksloten). Dit verweer wordt voorshands verworpen om redenen zoals door het OCNL in zijn advies neergelegd: --
De vakman zal om het probleem op te lossen, behalve op het eigen vakgebied. ook op zoek gaan naar een oplossing in naburige vakgebieden.
het oordeel van Octrooicentrum Nederland een' naburig vakgebied, omdat het zo nauw gerelateerd is met het vakgebied van blokkeerinrichtingen dat de vakman rekening zal houden met ~ontwikkelingen in dat vakgebied. Veel fietsendragers zijn immers, net als blokkeerinrichtingen, accessoires die aan de achterzijde van een auto worden gemonteerd. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat ook van fietsendragers bekend was dat deze op een Europese trekhaak konden worden gemonteerd. De omstandigheid dat het bij een fietsendrager juist ongewenst zou zijn dat deze de achterdeur blokkeert, maakt dit niet anders. Het bevestigingssysteem op de trekhaak dient immers voor zowel rekhaaksloten als fietsendragers zeer stevig en rigide te zijn.
Inbreuk
4.11 . Het debat over het beroep dat Matador eerst bij pleidooi heeft gedaan op equivalentie is vooralsnog onvoldoende uit de verf gekomen. In eerste termijn was dit in het geheel niet door Matador toegelicht, in repliek slechts zeer summier door (bloot) te stellen
dat het oog in de Doublelock dezelfde functie heeft, op in wezen dezelfde wijze werkt en ID wezen betzelfde resultaat oplevert .v an de zijde van Bick c.s, is dit een en ander betwist en gesteld dat in ieder geval de wijze een wezenlijk andere is. Gelet hierop kan voorshands niet de conclusie worden getrokken dat Matador op dit punt aan haar (gemotiveerde) stelplicht heeft voldaan. waarbij bovendien aan Bick c.s, kan worden toegegeven dat via de tangwerking en het aan de bovenkant verzegelen van het sjot ontegenzeggelijk een andere (minder rechtstreekse) wijze van verzekering wordt gegeven dan dit (rechtstreeks) op het onderste deel (de "behuizing") te doen waarin de trekhaakkogel wordt opgenomen.

4.12. Er is zodoende een gerede kans dat in een bodemprocedure geen inbreuk, Ook niet in equivalente zin, zal worden aangenomen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14885

Het vinden van een 'bonus-effect' kan octrooi geen inventief karakter geven

Rechtbank Den Haag 22 april 2015, IEF 14885, HA ZA 14-759, 760, 761 (Synthon tegen Teva)
Uitspraak ingezonden door Jan Pot en Mark van Gardingen, Brinkhof. Octrooirecht. Gebrek aan inventiviteit. Teva, een farmaceutisch bedrijf gevestigd in Israël, brengt onder meer een geneesmiddel voor de behandeling van MS onder de merknaam Copaxone op de markt. Teva is naast exclusief licentieneemster van EP 888 houdster van octrooien EP 703, EP 528 en EP 924. Synthon, een Nederlands bedrijf en wereldwijd actief op het gebied van zowel innovatieve als complexe generieke geneesmiddelen, vordert vernietiging van het Nederlandse deel van de door Teva gehouden octrooien. De rechtbank vernietigt het Nederlandse deel van octrooien EP 924 en EP 528 wegens gebrek aan inventiviteit. Octrooi EP 703 was reeds herroepen door het EOB. Op het moment van dagvaarden had Synthon evenwel nog wel een belang. Een redelijke uitleg van de artikelen 237 en 1019h Rv brengt met zich dat Teva de kosten van de procedure heeft te dragen.

De beoordeling: 

5.1.1. EP 703 is door de TKB van het EOB definitief herroepen (zie r.o. 2.6). Dat betekent dat Synthon in zoverre geen belang meer heeft bij vernietiging van dat octrooi, zoals zij zelf ook al heeft aangegeven door intrekking van die vordering. Zij handhaaft echter de vordering tot vergoeding van de proceskosten, waaromtrent de rechtbank als volgt overweegt. Ofschoon de vordering door Synthon wordt ingetrokken, voert zij terecht aan dat niet zij maar Teva in deze zaak als de in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen. Zowel de ingestelde oppositie, waarin Teva zodoende heeft opgegeven, als deze procedure hebben en hadden in wezen dezelfde inzet: herroeping en/of vernietiging van EP 703 . Het is die capitulatie die maakt dat deze procedure thans overbodig is geworden. Op het moment van dagvaarden had Synthon evenwel - onbestreden - nog wel een belang. Een redelijke uitleg van de artikelen 237 en 1019h Rv brengt met zich dat Teva de kosten van de procedure heeft te dragen, indachtig voorts dat niet is aangevoerd (noch valt in te zien) dat Synthon kosten nodeloos heeft veroorzaakt.

5.3. Inventiviteit

Metaalionen

5.3.3. Synthon heeft onderbouwd aangevoerd dat voormelde gemiddelde vakman die HBr/azijnzuur in voorbeeld 4 van WO 990 in de eerste ontschermingsstap zal toepassen, dit mengsel volgens zijn algemene vakkennis zal bereiden in niet-metalen, dat wil zeggen "glass lined" of gecoate, apparatuur. [...]

5.3.4. Teva heeft die algemene vakkennis als zodanig niet bestreden. Teva heeft wel aangevoerd dat de gemiddelde vakman niet zou hebben geweten dat de hoeveelheid metaalionen voor dit proces kritisch was en dat daarmee verkleuring kan worden voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit echter onverlet dat een gemiddelde vakman die HBr/azijnzuur-mengsel produceert op basis van voormelde algemene vakkennis daarvoor- geen metalen apparatuur zal gebruiken omdat die apparatuur dan zal corroderen en zodoende snel onbruikbaar zal worden. De gemiddelde vakman zal daarbij tevens voor ogen hebben dat er bij contact tussen metaal en HBr/azijnzuur het laatste verontreinigd kan en zal raken door die corrosie. Desgevraagd heeft ook de deskundige van Teva, dr. V. Bille, ter terechtzitting aangegeven dat het niet toepassen van metalen productievaten "industry standard'' is.

5.3.5. EP 528 en EP 904 leren dat het verkleuringsprobleem is opgelost zodra niet-metalen apparatuur voor de productie van HBr/azijnzuur wordt gebruikt (zie slotzin [0091] van EP 528 en [0097] van EP 924): "When the non-metal apparatus was used for the production of the HBr/ acetic acid solution, the result was that the solution was free of metal ions and the red GA was not formed. " Daarvan uitgaande moet worden geconcludeerd dat een gemiddelde vakman die volgens zijn algemene vakkennis zijn apparatuur wil beschermen (en corrosieve vervuiling wil voorkomen) en dus geen metalen apparatuur toepast, zonder meer dan ook de rode verkleuring voorkomt. Anders gezegd, door eenvoudige toepassing van zijn vakkennis zal hij het door Teva genoemde probleem onvermijdelijk al opgelost hebben. Het niet optreden van de verkleuring is als een "bonus effect" van de toepassing van de stand van de techniek volgens algemene vakkennis te kenschetsen. Het vinden van dat bonus effect mag dan eventueel de nodige inspanningen en onderzoek van Teva hebben gevergd, dat kan op zichzelf echter de octrooien geen inventief karakter verlenen.

Vrij broom

5.3.10. Veronderstellenderwijs met Teva ervan uitgaande dat het vermijden, althans terugdringen of afvangen, van vrij broom in het HBr/azijnzuur-mengsel een stap is die de gemiddelde vakman niet al op basis van zijn algemene vakkennis bij de werkwijze van voorbeeld 4 van WO 990 zou toepassen, geldt dit als een van de stand van de techniek onderscheidende maatregel. Het technische effect van die maatregel is dat bromering van de tyrosine-residuen in het (TF A) GA wordt voorkomen. Partijen twisten over de vraag wat het objectief te formuleren probleem is volgens de PSA3-methode. Synthon stelt dat dit is te formuleren als hoe het productieproces van voorbeeld 4 van WO 990 zo aan te passen dat verontreiniging van het GA door gebromeerde residuen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Teva daarentegen stelt dat het probleem veel algemener moet worden geformuleerd, namelijk als het verbeteren van de productiewijze van TF A GA als geopenbaard in voorbeeld 4 van WO 990.

5.3.11. De rechtbank verwerpt de aldus door Teva geformuleerde probleemstelling. Volgens vaste jurisprudentie dient het te formuleren probleem enerzijds zo specifiek mogelijk te zijn, maar mag het anderszins geen elementen van of pointers naar de oplossing bevatten (zie o.a. Hof Den Haag 10 juni 2014, Sandoz v. AstraZeneca (quetiapine SR), r.o. 19). Indien een specifiek probleem naar aanleiding van het technische effect van de hier aan de orde zijnde verschilmaatregel wordt geformuleerd, moet met Synthon worden geconcludeerd dat deze formulering dient te luiden als het voorkomen van de gebromeerde verontreiniging in het peptide-mengsel. De door Teva geformuleerde probleemstelling is te algemeen en daardoor te zeer losgezongen van het door de verschilmaatregel behaalde technische effect. Anders gezegd, indien de probleemstelling als door Teva beoogd zou worden aanvaard, zou in wezen iedere verbetering van het productieproces een oplossing vormen, ook door daarin bijvoorbeeld geheel andere (ontschermings)stappen te volgen of geheel andere verontreinigingen te voorkomen,, terwijl dit op geen enkele wijze nog verband houdt met het technische effect van de verschilmaatregel. Het verwijt dat Teva Synthon maakt dat in de door Synthon geformuleerde probleemstelling verboden pointers naar de oplossing zouden zijn opgenomen, snijdt bovendien geen hout. Het is een specifieke verontreiniging die door de verschilmaatregel wordt voorkomen; dat is dan ook de bijdrage die het octrooi doet aan de stand van de techniek. De omstandigheid dat aan die specifieke verontreiniging wellicht eenvoudig is te zien waar het aan schort en hoe dat op te lossen, waarover hierna, maakt niet dat alsdan een verboden pointer is opgenomen in een probleemstelling die is toegespitst op die verontreiniging.

5.3.15. Vervolgens wordt overwogen dat Synthon voldoende onderbouwd heeft gesteld en Teva onvoldoende steekhoudend heeft bestreden dat een gemiddelde vakman zonder meer ertoe zou worden gebracht om bij het tegengaan van de ongewenste broomverontreining het vrije broom in het HBr/azijnzuur-mengsel te verminderen, al dan niet door het afvangen daarvan door een "scavenger" als fenol. Ten eerste zal het de gemiddelde vakman zonder meer duidelijk zijn waar in het productieproces de ongewenste bromering ontstaat, omdat alleen bij de eerste ontschenningsstap van voorbeeld 4 van WO 990 het tussenproduct in aanraking komt met een substantie die broom bevat, het HBr/azijnzuur. Ten tweede heeft Synthon voldoende onderbouwd gesteld - en is door Teva als zodanig niet bestreden - dat de gemiddelde vakman direct zal onderkennen dat de verontreiniging te wijten is aan het vrije broom in het HBr/azijnzuur-mengsel, alsmede hoe dit te voorkomen. Zo dit al niet tot zijn algemene vakkennis behoort, dan vindt de gemiddelde vakman dit zonder meer in de volgende passages in handboeken en publicaties waarop Synthon wijst.
IEF 14871

Octrooiaanvrage algoritme TNO tijdens licentieonderhandeling

Rechtbank Den Haag 15 april 2015, IEF 14871; ECLI:NL:RBDHA:2015:4310 (Secureview tegen TNO)
Uitspraak ingezonden door Armand Killan, Bird & Bird. Octrooirecht. Auteursrecht. Software. Secureview ontwikkelt beveiligingscamera's. TNO heeft een aantal algoritmen voor softwareprogramma’s ontwikkeld voor beeldcontrastverbetering en daarvoor een octrooi aangevraagd EP223436; dat octrooi is volgens het EOB niet inventief. Secureview vordert vernietiging van de opdracht en licentieovereenkomst die op grond van dwaling tot stand zijn gekomen en terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, omdat - samengevat - de Local Adaptive Contrast Enhancement (LACE-technologie maar (beperkt) octrooirechtelijk beschermd was. In de onderhandeling is uitdrukkelijk steeds gesproken over een aanvrage. Secureview had zelfstandig onderzoek kunnen verrichten ter voorkoming van een onjuiste voorstelling van zaken en de onjuiste voorstelling die zij heeft gehad mede een toekomstige omstandigheid betreft, stuit de vordering van Secureview tevens af op artikel 6:228 lid 2 BW.

4.13 (...) Deze kennisoverdracht en levering vormden de essentie van de Opdrachtovereenkomst. De Opdrachtovereenkomst is tot stand gekomen terwijl partijen nog geen overeenstemming over de voorwaarden van de Licentieovereenkomst hadden bereikt. De licentieverlening was derhalve niet de enige of voornaamste afspraak tussen partijen.

4.14. De onderhandelingen tussen partijen over de Licentieovereenkomst gingen vervolgens om het verkrijgen van een gebruiksrecht door Secureview voor al hetgeen begrepen was in “TNO II’ Rights” en de vergoeding die Secureview daarvoor moest voldoen aan TNO. Secureview verkreeg daarbij ook een licentie voor gebrttik van het auteursrecht op de broncode en voor gebruik van de knowhow van TNO. Ter comparitie heeft TNO verklaard dat het haar bedoeling was dat Secureview een licentie kreeg voor alle mogelijke rechten die zij eventueel nodig kon hebben in verband met de productie van de beveiligingscamera’s die zij voor ogen had. Gesteld noch gebleken is dat de aard en de reikwijdte van de bescherming van de verschillende intellectuele eigendomsrechten van TNO ter zake van LACE-technologie aan de orde zijn geweest in de onderhandelingen. TNO kon en hoefde dus niet te begrijpen dat het Secureview in het bijzonder om octrooirechtelijke bescherming te doen was.

4.15. Ook het door Secureview gestelde essentiële belang van exclusiviteit zal voor TNO niet duidelijk zijn geweest. TNO mocht er bij het sluiten van de Licentieovereenkomst vanuit gaan dat Secureview er mee bekend was dat EP 436 nog maar een aanvrage betrof en geen verleend octrooi. Dat was immers, zoals in 4.9 overwogen, uitdrukkelijk tussen partijen besproken.

4.22. Voor zover ten slotte Secureview de Overeenkomsten is aangegaan in de verwachting van honorering van de octrooiaanvrage door het Europees Octrooibureau, geldt dat dit een toekomstverwachting betreft, waarop geen vernietiging wegens dwaling kan worden gegrond. De rechtbank acht in dit verband tevens van belang, zoals TNO naar voren heeft gebracht, dat Secureview blijkens het bepaalde in artikel 7.2.3 van de Licentieovereenkomst ter zake van de octrooiprocedure geen eisen heeft gesteld aan het handelen van TNO en geen garanties of voorwaarden heeft bedongen in verband met de uitkomst van de aanvraagprocedure.

4.23. Gegeven de omstandigheid dat Secureview zelfstandig onderzoek heeft kunnen verrichten ter voorkoming van een onjuiste voorstelling van zaken en de onjuiste voorstelling die zij heeft gehad mede een toekomstige omstandigheid betreft, stuit de vordering van Secureview tevens af op artikel 6:228 lid 2 BW.

Lees de uitsprak (pdf/html)

IEF 14866

EFTA over eerste EEA-handelsvergunning en reikwijdte ABC

EFTA Court 9 april 2015, IEF 14866, zaak E-16/14 (Pharmaq tegen Intervet)
Handelsvergunning. ABC. Diergeneesmiddel. Concept of eerste handelsvergunning in de EEA (European Economic Area). Een ABC is ongeldig wanneer het een bredere reikwijdte heeft dan in wordt voorzien door de relevante handelsvergunning. EFTA antwoordt:

1. Under Regulation (EEC) No 1768/92, a supplementary protection certificate for a veterinary medicinal product may be granted in an EEA State on the basis of a marketing authorisation granted in that State pursuant to the administrative authorisation procedure set out in Title III of Directive 2001/82/EC, including the procedure for authorisation in exceptional circumstances under Article 26(3) of that directive. Such a marketing authorisation constitutes a valid authorisation and, where appropriate, may also constitute the first authorisation to place the product on the market as a veterinary medicinal product within the meaning of Article 3(b) and (d) of Regulation (EEC) No 1768/92.

Permissions granted on the basis of the first paragraph of Article 8 of Directive 2001/82/EC do not constitute a marketing authorisation within the meaning of Regulation (EEC) No 1768/92. That derogating provision strictly limits the use of the measures permitted under it, stating that it applies only in the event of serious epizootic diseases, in the absence of suitable medicinal products and after informing the EFTA Surveillance Authority of the detailed conditions of use.
The determination of whether “special approval exemptions” or “AR 16 licences”, granted respectively by Norwegian and Irish authorities between 2003 and 2011, and the provisional marketing authorisation granted in the United Kingdom in 2005 were issued pursuant to national provisions implementing the first paragraph of Article 8 or Article 26(3) of Directive 2001/82/EC depends essentially on the assessment of the facts in the national proceedings, which is a matter for the national court.
2. Pursuant to Article 4 of Regulation (EEC) No 1768/92, the scope of protection conferred by a supplementary protection certificate extends to a specific strain of a virus covered by the basic patent, but not referred to in the marketing authorisation for a virus vaccine relied on for the purposes of Article 3(b) of Regulation (EEC) No 1768/92, only if the specific strain constitutes the same active ingredient as the authorised medicinal product and has therapeutic effects falling within the therapeutic indications for which the marketing authorisation was granted. It is not relevant whether a medicinal product based on such other strain would require a separate marketing authorisation. The appreciation of such elements is a matter of fact which is to be determined by the national court.

A supplementary protection certificate is invalid to the extent it is granted a wider scope than that set out in the relevant marketing authorisation.


Gestelde vragen:

1. Concerning Article 2 of the SPC Regulation, has a product been placed on the market as a medicinal product in the EEA before it has been granted marketing authorisation in accordance with the procedure for administrative authorisation laid down in Directive 81/851/EEC (or Directive 2001/82/EC) when delivery of the product has taken place in accordance with
(i) “special approval exemptions” granted by the State Medicines Agency to veterinarians and fish health biologists pursuant to Section 3-6 or 3-7 of the Norwegian Regulation of 22 December 1999, alternatively Sections 2-6 or 2-7 of the Norwegian Regulation of 18 December 2009, or
(ii) what are known as “AR 16 licences” granted by the Irish Department of Agriculture, Food and the Marine pursuant to the Irish Statutory Instrument No 144/2007 European Communities (Animal Remedies) Regulations 2007 part III “Exceptional authorisation”, point 16?
2. If question 1 is answered in the affirmative, is such a product outside the scope of the SPC Regulation and is an SPC granted on the basis of such a product therefore invalid?
3. Concerning the interpretation of Article 2 of the SPC Regulation, should a marketing authorisation granted for a veterinary medicinal product pursuant to Article 26(3) of Directive 2001/82 be deemed to constitute an administrative authorisation pursuant to Directive 81/851 (or Directive 2001/82) within the meaning of Article 2?
4. (a) Do special approval exemptions pursuant to Section 3-6 or 3-7
of the Norwegian Medicines Regulations of 1999 (FOR-199-12-22-1559) or Section 2-6 or 2-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 2009 (FOR-2009-12-18-1839) constitute valid authorisation to place the product on the market as a medicinal product within the meaning of Article 3(b)?
(b) Do special approval exemptions pursuant to Section 3-6 or 3-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 1999 (FOR-199-12-22-1559) or Section 2-6 or 2-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 2009 (FOR-2009-12-18-1839) constitute a first authorisation to place the product on the market as a medicinal product in Norway within the meaning of Article 3(d)?
5. When the medicinal product is a virus vaccine, can the scope of protection under the SPC cover not only the specific strain of the virus that is included in the medicinal product and covered by the basic patent, but also other strains of the virus that are covered by the basic patent? In answering this question, is it of significance whether
(a) such other strains have an equivalent therapeutic effect to the virus strain included in the medicinal product or whether the therapeutic effect is not immediately equivalent?
(b) a medicinal product based on such other strain will have to be the subject of a separate marketing authorisation with requirements for documentation of safety and effect?
6. If an SPC has been granted with a product definition that is not strictly limited to the specific strain of the virus authorised to be placed on the market as a medicinal product,
(a) will such an SPC be valid, or
(b) will the SPC be valid; such, however, that the scope of protection pursuant to Article 4 does not extend beyond the specific virus strain authorised to be placed on the market as a medicinal product?
IEF 14859

Claims controleren op 84 EPC alleen als amendementen non-compliance introduceren

Enlarged Board of Appeal 24 maart 2015, IEF 14859; G3/14 (Freedom Innovation tegen Otto Bock Healthcare)
Octrooirecht. Coating for prosthetic liners processes, products and improved umbrellas. Moeten amendementen gedaan gedurende de oppositieprocedure voldoen aan artikel 84 EPC. De grote kamer van beroep antwoordt:

In considering whether, for the purpose of Article 101(3) EPC, a patent as amended meets the requirements of the EPC, the claims of the patent may be examined for compliance with the requirements of Article 84 EPC only when, and then only to the extent that the amendment introduces non-compliance with Article 84 EPC.

Lees verder

IEF 14839

Octrooioverdrachtsakte is niet expliciet genoeg en niet aangenomen

Vzr. Rechtbank Overijssel 31 maart 2015, IEF 14839; ECLI:NL:RBOVE:2015:1668 (SpeedProSystems tegen curator FSPS GmbH)
Contractenrecht. Octrooirecht. SPS c.s. vordert dat alle op naam van FSPS gestelde octrooien en octrooiaanvragen op naam van SPS worden gesteld, omdat de beweerder overeenkomst [klik op inzet] moet worden aangemerkt als overdrachtsakte in de zin van 65 ROW 1995. Er is echter geen expliciete verklaring dat de overdracht wordt aangenomen. De overeenkomst is 'verre van perfect'. De overige vorderingen (toestaan om octrooi(aanvragen) in licentie te geven en verbod aan curator om octrooi(aanvragen) te vervreemden) worden afgewezen.

4.6. Ingevolge artikel 65 lid 1 ROW 1995 geschiedt de levering, vereist voor de overdracht van het octrooi of het recht, voortvloeiende uit een octrooiaanvraag, bij een akte, houdende de verklaring van de rechthebbende, dat hij het octrooi of het recht, voortvloeiende uit de octrooiaanvraag, aan de verkrijger overdraagt, en van deze, dat hij deze overdracht aanneemt.

4.7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de beweerde overeenkomst van 4 juli 2014 niet als een dergelijke akte worden aangemerkt, nu van de vereiste verklaring als bedoeld in voornoemd artikel geen sprake is. De beweerde overeenkomst bevat immers geen expliciete verklaring van [Y] namens [X], dat hij de octrooien en octrooiaanvragen aan SPS overdraagt en evenmin een expliciete verklaring namens SPS dat zij deze overdracht aanneemt.

4.15. De door SPS gestelde omstandigheden, waaronder de afspraken die zijn gemaakt ten aanzien van de aandeelhoudersstructuur en het in de zomer en in het najaar opmaken van de benodigde aktes van overdracht die uiteindelijk op 8 oktober 2014 zijn opgemaakt, onderschrijven de stelling van SPS dat van een rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst sprake is niet, maar die van de curator dat de overeenkomst niet op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen wel. Deze omstandigheden doen immers vermoeden dat het handgeschreven stuk haastig is opgesteld en dat (beide partijen in de veronderstelling verkeerden dat) van een perfect tot stand gekomen overeenkomst nog geen sprake was. Het feit dat mr. Bezoen nadien (concept)licentieovereenkomsten heeft opgesteld ondersteunt dat vermoeden. SPS onderkent overigens ook dat de overeenkomst “verre van perfect” is. Waarom zouden partijen anders licentieovereenkomsten laten opmaken als de octrooien reeds waren overgedragen?
IEF 14812

Broccoli en Tomaten-octrooien zijn geldig

EOB Grote kamer van beroep 25 maart 2015, IEF 14812; G 2/12 (Tomatoes II) - IEF 14812; G 2/13 (Broccoli II)
Octrooirecht op zaden, vruchten en plantmateriaal:
1. The exclusion of essentially biological processes for the production of plants in Article 53(b) EPC does not have a negative effect on the allowability of a product claim directed to plants or plant material such as plant parts[Tomatoes: or a fruit].

[Broccoli case only: 2.a. The fact that the process features of a product-by-process claim directed to plants or plant material other than a plant variety define an essentially biological process for the production of plants does not render the claim unallowable.]

2.b. In particular, the fact that the only method available at the filing date for generating the claimed subject-matter is an essentially biological process for the production of plants disclosed in the patent application does not render a claim directed to plants or plant material other than a plant variety unallowable.

3. In the circumstances, it is of no relevance that the protection conferred by the product claim encompasses the generation of the claimed product by means of an essentially biological process for the production of plants excluded as such under Article 53(b) EPC.

IEF 14807

Antwoord kamervragen over evergreening middels octrooien

Antwoord kamervragen over het feit dat geneesmiddelenfabrikanten de prijzen van geneesmiddelen hebben opgedreven, en de kosten voor geneesmiddelen hebben verhoogd, Aanhangsel Handelingen II, 2014-2015, 1677.
Octrooirecht. Vraag 5 en 6: Wat is uw mening over de mogelijkheden die fabrikanten hebben om hun marktexclusiviteit te behouden en te verlengen? Op welke manier zou ingegrepen kunnen worden op de door de ACM genoemde drie strategieën van de fabrikanten? Bent u van plan daadwerkelijk in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe? Welke rol zou het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) naar uw mening kunnen en moeten spelen om evergreening tegen te gaan? Welk instrumentarium zou ingezet kunnen worden tegen evergreening?

Antwoord 5 en 6: De door de ACM beschreven suggesties, die stoelen op de praktijk waarbij fabrikanten het geldende octrooirecht gebruiken om hun marktexclusiviteit te verlengen, vallen binnen de reikwijdte van die wet. Dit leidt in voorkomende gevallen tot een langere periode waarover geen alternatief is voor het merkgeneesmiddel. De ACM merkt op dat het op nationaal niveau niet of nauwelijks mogelijk is om in te grijpen in het octrooisysteem. Deze praktijken strekken ook verder dan Nederland alleen. De Nederlandse geneesmiddelenmarkt maakt immers slechts zo’n 1% van de wereldmarkt uit.
Dat neemt niet weg dat ik op andere vlakken wel degelijk acties neem om onnodig hoge prijzen (zoals bijvoorbeeld bij «Me-Too») te beheersen.
Ik ben het overigens eens met de opvatting van de ACM dat de Marktautoriteit, in Nederland het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), zich primair moet richten op de beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen en geen rol heeft in afwegingen ten aanzien van kosten en kwaliteit.
In de situatie die de ACM beschrijft als «Pay for Delay» schikkingen van octrooirechtzaken, zie ik geen taak voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik ben verheugd dat de ACM deze tactieken, waarvan de gevolgen overigens eveneens niet uitsluitend voor Nederland gevolgen hebben, met aandacht volgt en indien hiertoe aanleiding is, optreedt.
Zoals ik u eerder mededeelde2, zal ik de komende periode bezien in hoeverre ik ongewenste praktijken rond prijsstelling van geneesmiddelen actief kan aanpakken. Dit vergt een brede aanpak, waarbij uiteraard ook aandacht moet uitgaan naar Europese regelgeving en mededingingsrechtelijke aspecten.
IEF 14792

Mogelijk vragen aan HR over rechtmatig belang en rechtsbetrekking

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015, IEF 14792; ECLI:NL:GHARL:2015:2103 (Synthon tegen Astellas)
Octrooirecht. Procesrecht. Bewijs 1019b en 843a Rv. Astellas is houdster van EP0661045 B1 voor een ‘Hydrogelpreparaat met aanhoudende afgifte’, zij heeft inzage gekregen in de relevante documentatie IEF 12305. Met haar grieven komt Synthon onder meer op tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf voor het beoordelen van het voor inzage volgens de artikelen 843a jo. 1019a Rv vereiste rechtmatige belang en de rechtsbetrekking. Het hof stelt voor de navolgende prejudiciële vragen over artikel 1019b en 843a Rv aan de Hoge Raad te stellen:

1. aan welke maatstaf dient ten minste te worden voldaan voor het aannemen dat ‘verzoeker [die] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er inbreuk op zijn recht van intellectuele eigendom is gemaakt of dreigt te worden gemaakt’ in de zin van artikel 1019b Rv?
2. aan welke maatstaf dient ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een ‘rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’ zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv, indien die rechtsbetrekking bestaat uit een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom?
3. geldt in gevallen waarin het beslagen bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift wordt gevorderd dient ter staving van de vraag of in technische zin inbreuk wordt gemaakt op een recht van intellectuele eigendom enerzijds, en in gevallen waarin het beslagen bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift wordt gevorderd dient ter staving van bijvoorbeeld de vraag door wie, in welk land en in welke omvang de gesteld inbreukmakende handelingen worden verricht anderzijds, dezelfde maatstaf?
4. indien het antwoord op de derde vraag negatief luidt, aan welke maatstaf dient dan in genoemde respectieve gevallen ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een ‘rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’ zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv?