Octrooirecht  

IEF 14866

EFTA over eerste EEA-handelsvergunning en reikwijdte ABC

EFTA Court 9 april 2015, IEF 14866, zaak E-16/14 (Pharmaq tegen Intervet)
Handelsvergunning. ABC. Diergeneesmiddel. Concept of eerste handelsvergunning in de EEA (European Economic Area). Een ABC is ongeldig wanneer het een bredere reikwijdte heeft dan in wordt voorzien door de relevante handelsvergunning. EFTA antwoordt:

1. Under Regulation (EEC) No 1768/92, a supplementary protection certificate for a veterinary medicinal product may be granted in an EEA State on the basis of a marketing authorisation granted in that State pursuant to the administrative authorisation procedure set out in Title III of Directive 2001/82/EC, including the procedure for authorisation in exceptional circumstances under Article 26(3) of that directive. Such a marketing authorisation constitutes a valid authorisation and, where appropriate, may also constitute the first authorisation to place the product on the market as a veterinary medicinal product within the meaning of Article 3(b) and (d) of Regulation (EEC) No 1768/92.

Permissions granted on the basis of the first paragraph of Article 8 of Directive 2001/82/EC do not constitute a marketing authorisation within the meaning of Regulation (EEC) No 1768/92. That derogating provision strictly limits the use of the measures permitted under it, stating that it applies only in the event of serious epizootic diseases, in the absence of suitable medicinal products and after informing the EFTA Surveillance Authority of the detailed conditions of use.
The determination of whether “special approval exemptions” or “AR 16 licences”, granted respectively by Norwegian and Irish authorities between 2003 and 2011, and the provisional marketing authorisation granted in the United Kingdom in 2005 were issued pursuant to national provisions implementing the first paragraph of Article 8 or Article 26(3) of Directive 2001/82/EC depends essentially on the assessment of the facts in the national proceedings, which is a matter for the national court.
2. Pursuant to Article 4 of Regulation (EEC) No 1768/92, the scope of protection conferred by a supplementary protection certificate extends to a specific strain of a virus covered by the basic patent, but not referred to in the marketing authorisation for a virus vaccine relied on for the purposes of Article 3(b) of Regulation (EEC) No 1768/92, only if the specific strain constitutes the same active ingredient as the authorised medicinal product and has therapeutic effects falling within the therapeutic indications for which the marketing authorisation was granted. It is not relevant whether a medicinal product based on such other strain would require a separate marketing authorisation. The appreciation of such elements is a matter of fact which is to be determined by the national court.

A supplementary protection certificate is invalid to the extent it is granted a wider scope than that set out in the relevant marketing authorisation.


Gestelde vragen:

1. Concerning Article 2 of the SPC Regulation, has a product been placed on the market as a medicinal product in the EEA before it has been granted marketing authorisation in accordance with the procedure for administrative authorisation laid down in Directive 81/851/EEC (or Directive 2001/82/EC) when delivery of the product has taken place in accordance with
(i) “special approval exemptions” granted by the State Medicines Agency to veterinarians and fish health biologists pursuant to Section 3-6 or 3-7 of the Norwegian Regulation of 22 December 1999, alternatively Sections 2-6 or 2-7 of the Norwegian Regulation of 18 December 2009, or
(ii) what are known as “AR 16 licences” granted by the Irish Department of Agriculture, Food and the Marine pursuant to the Irish Statutory Instrument No 144/2007 European Communities (Animal Remedies) Regulations 2007 part III “Exceptional authorisation”, point 16?
2. If question 1 is answered in the affirmative, is such a product outside the scope of the SPC Regulation and is an SPC granted on the basis of such a product therefore invalid?
3. Concerning the interpretation of Article 2 of the SPC Regulation, should a marketing authorisation granted for a veterinary medicinal product pursuant to Article 26(3) of Directive 2001/82 be deemed to constitute an administrative authorisation pursuant to Directive 81/851 (or Directive 2001/82) within the meaning of Article 2?
4. (a) Do special approval exemptions pursuant to Section 3-6 or 3-7
of the Norwegian Medicines Regulations of 1999 (FOR-199-12-22-1559) or Section 2-6 or 2-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 2009 (FOR-2009-12-18-1839) constitute valid authorisation to place the product on the market as a medicinal product within the meaning of Article 3(b)?
(b) Do special approval exemptions pursuant to Section 3-6 or 3-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 1999 (FOR-199-12-22-1559) or Section 2-6 or 2-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 2009 (FOR-2009-12-18-1839) constitute a first authorisation to place the product on the market as a medicinal product in Norway within the meaning of Article 3(d)?
5. When the medicinal product is a virus vaccine, can the scope of protection under the SPC cover not only the specific strain of the virus that is included in the medicinal product and covered by the basic patent, but also other strains of the virus that are covered by the basic patent? In answering this question, is it of significance whether
(a) such other strains have an equivalent therapeutic effect to the virus strain included in the medicinal product or whether the therapeutic effect is not immediately equivalent?
(b) a medicinal product based on such other strain will have to be the subject of a separate marketing authorisation with requirements for documentation of safety and effect?
6. If an SPC has been granted with a product definition that is not strictly limited to the specific strain of the virus authorised to be placed on the market as a medicinal product,
(a) will such an SPC be valid, or
(b) will the SPC be valid; such, however, that the scope of protection pursuant to Article 4 does not extend beyond the specific virus strain authorised to be placed on the market as a medicinal product?
IEF 14859

Claims controleren op 84 EPC alleen als amendementen non-compliance introduceren

Enlarged Board of Appeal 24 maart 2015, IEF 14859; G3/14 (Freedom Innovation tegen Otto Bock Healthcare)
Octrooirecht. Coating for prosthetic liners processes, products and improved umbrellas. Moeten amendementen gedaan gedurende de oppositieprocedure voldoen aan artikel 84 EPC. De grote kamer van beroep antwoordt:

In considering whether, for the purpose of Article 101(3) EPC, a patent as amended meets the requirements of the EPC, the claims of the patent may be examined for compliance with the requirements of Article 84 EPC only when, and then only to the extent that the amendment introduces non-compliance with Article 84 EPC.

Lees verder

IEF 14839

Octrooioverdrachtsakte is niet expliciet genoeg en niet aangenomen

Vzr. Rechtbank Overijssel 31 maart 2015, IEF 14839; ECLI:NL:RBOVE:2015:1668 (SpeedProSystems tegen curator FSPS GmbH)
Contractenrecht. Octrooirecht. SPS c.s. vordert dat alle op naam van FSPS gestelde octrooien en octrooiaanvragen op naam van SPS worden gesteld, omdat de beweerder overeenkomst [klik op inzet] moet worden aangemerkt als overdrachtsakte in de zin van 65 ROW 1995. Er is echter geen expliciete verklaring dat de overdracht wordt aangenomen. De overeenkomst is 'verre van perfect'. De overige vorderingen (toestaan om octrooi(aanvragen) in licentie te geven en verbod aan curator om octrooi(aanvragen) te vervreemden) worden afgewezen.

4.6. Ingevolge artikel 65 lid 1 ROW 1995 geschiedt de levering, vereist voor de overdracht van het octrooi of het recht, voortvloeiende uit een octrooiaanvraag, bij een akte, houdende de verklaring van de rechthebbende, dat hij het octrooi of het recht, voortvloeiende uit de octrooiaanvraag, aan de verkrijger overdraagt, en van deze, dat hij deze overdracht aanneemt.

4.7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de beweerde overeenkomst van 4 juli 2014 niet als een dergelijke akte worden aangemerkt, nu van de vereiste verklaring als bedoeld in voornoemd artikel geen sprake is. De beweerde overeenkomst bevat immers geen expliciete verklaring van [Y] namens [X], dat hij de octrooien en octrooiaanvragen aan SPS overdraagt en evenmin een expliciete verklaring namens SPS dat zij deze overdracht aanneemt.

4.15. De door SPS gestelde omstandigheden, waaronder de afspraken die zijn gemaakt ten aanzien van de aandeelhoudersstructuur en het in de zomer en in het najaar opmaken van de benodigde aktes van overdracht die uiteindelijk op 8 oktober 2014 zijn opgemaakt, onderschrijven de stelling van SPS dat van een rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst sprake is niet, maar die van de curator dat de overeenkomst niet op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen wel. Deze omstandigheden doen immers vermoeden dat het handgeschreven stuk haastig is opgesteld en dat (beide partijen in de veronderstelling verkeerden dat) van een perfect tot stand gekomen overeenkomst nog geen sprake was. Het feit dat mr. Bezoen nadien (concept)licentieovereenkomsten heeft opgesteld ondersteunt dat vermoeden. SPS onderkent overigens ook dat de overeenkomst “verre van perfect” is. Waarom zouden partijen anders licentieovereenkomsten laten opmaken als de octrooien reeds waren overgedragen?
IEF 14812

Broccoli en Tomaten-octrooien zijn geldig

EOB Grote kamer van beroep 25 maart 2015, IEF 14812; G 2/12 (Tomatoes II) - IEF 14812; G 2/13 (Broccoli II)
Octrooirecht op zaden, vruchten en plantmateriaal:
1. The exclusion of essentially biological processes for the production of plants in Article 53(b) EPC does not have a negative effect on the allowability of a product claim directed to plants or plant material such as plant parts[Tomatoes: or a fruit].

[Broccoli case only: 2.a. The fact that the process features of a product-by-process claim directed to plants or plant material other than a plant variety define an essentially biological process for the production of plants does not render the claim unallowable.]

2.b. In particular, the fact that the only method available at the filing date for generating the claimed subject-matter is an essentially biological process for the production of plants disclosed in the patent application does not render a claim directed to plants or plant material other than a plant variety unallowable.

3. In the circumstances, it is of no relevance that the protection conferred by the product claim encompasses the generation of the claimed product by means of an essentially biological process for the production of plants excluded as such under Article 53(b) EPC.

IEF 14807

Antwoord kamervragen over evergreening middels octrooien

Antwoord kamervragen over het feit dat geneesmiddelenfabrikanten de prijzen van geneesmiddelen hebben opgedreven, en de kosten voor geneesmiddelen hebben verhoogd, Aanhangsel Handelingen II, 2014-2015, 1677.
Octrooirecht. Vraag 5 en 6: Wat is uw mening over de mogelijkheden die fabrikanten hebben om hun marktexclusiviteit te behouden en te verlengen? Op welke manier zou ingegrepen kunnen worden op de door de ACM genoemde drie strategieën van de fabrikanten? Bent u van plan daadwerkelijk in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe? Welke rol zou het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) naar uw mening kunnen en moeten spelen om evergreening tegen te gaan? Welk instrumentarium zou ingezet kunnen worden tegen evergreening?

Antwoord 5 en 6: De door de ACM beschreven suggesties, die stoelen op de praktijk waarbij fabrikanten het geldende octrooirecht gebruiken om hun marktexclusiviteit te verlengen, vallen binnen de reikwijdte van die wet. Dit leidt in voorkomende gevallen tot een langere periode waarover geen alternatief is voor het merkgeneesmiddel. De ACM merkt op dat het op nationaal niveau niet of nauwelijks mogelijk is om in te grijpen in het octrooisysteem. Deze praktijken strekken ook verder dan Nederland alleen. De Nederlandse geneesmiddelenmarkt maakt immers slechts zo’n 1% van de wereldmarkt uit.
Dat neemt niet weg dat ik op andere vlakken wel degelijk acties neem om onnodig hoge prijzen (zoals bijvoorbeeld bij «Me-Too») te beheersen.
Ik ben het overigens eens met de opvatting van de ACM dat de Marktautoriteit, in Nederland het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), zich primair moet richten op de beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen en geen rol heeft in afwegingen ten aanzien van kosten en kwaliteit.
In de situatie die de ACM beschrijft als «Pay for Delay» schikkingen van octrooirechtzaken, zie ik geen taak voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik ben verheugd dat de ACM deze tactieken, waarvan de gevolgen overigens eveneens niet uitsluitend voor Nederland gevolgen hebben, met aandacht volgt en indien hiertoe aanleiding is, optreedt.
Zoals ik u eerder mededeelde2, zal ik de komende periode bezien in hoeverre ik ongewenste praktijken rond prijsstelling van geneesmiddelen actief kan aanpakken. Dit vergt een brede aanpak, waarbij uiteraard ook aandacht moet uitgaan naar Europese regelgeving en mededingingsrechtelijke aspecten.
IEF 14792

Mogelijk vragen aan HR over rechtmatig belang en rechtsbetrekking

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015, IEF 14792; ECLI:NL:GHARL:2015:2103 (Synthon tegen Astellas)
Octrooirecht. Procesrecht. Bewijs 1019b en 843a Rv. Astellas is houdster van EP0661045 B1 voor een ‘Hydrogelpreparaat met aanhoudende afgifte’, zij heeft inzage gekregen in de relevante documentatie IEF 12305. Met haar grieven komt Synthon onder meer op tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf voor het beoordelen van het voor inzage volgens de artikelen 843a jo. 1019a Rv vereiste rechtmatige belang en de rechtsbetrekking. Het hof stelt voor de navolgende prejudiciële vragen over artikel 1019b en 843a Rv aan de Hoge Raad te stellen:

1. aan welke maatstaf dient ten minste te worden voldaan voor het aannemen dat ‘verzoeker [die] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er inbreuk op zijn recht van intellectuele eigendom is gemaakt of dreigt te worden gemaakt’ in de zin van artikel 1019b Rv?
2. aan welke maatstaf dient ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een ‘rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’ zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv, indien die rechtsbetrekking bestaat uit een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom?
3. geldt in gevallen waarin het beslagen bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift wordt gevorderd dient ter staving van de vraag of in technische zin inbreuk wordt gemaakt op een recht van intellectuele eigendom enerzijds, en in gevallen waarin het beslagen bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift wordt gevorderd dient ter staving van bijvoorbeeld de vraag door wie, in welk land en in welke omvang de gesteld inbreukmakende handelingen worden verricht anderzijds, dezelfde maatstaf?
4. indien het antwoord op de derde vraag negatief luidt, aan welke maatstaf dient dan in genoemde respectieve gevallen ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een ‘rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’ zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv?
IEF 14774

Rood licht voor octrooi op paarse radijs-spruit

Bijdrage ingezonden door Ellen Crabbe en Johan Brants, Brantsandpatents. De Haagse rechtbank heeft het Nederlandse deel van Europees octrooi EP 1 290 938 nietig verklaard wegens voorgebruik. EP 1 290 938 heeft betrekking op een radijsplant die paarse cress voortbrengt. De radijsplant in kwestie werd verkregen via klassieke verdeling met startmateriaal uit de zadenbank van Wageningen. In 2012 startte de octrooihouder Taste of Nature op basis van EP 1 290 938 een inbreukprocedure tegen concurrent Cresco, een Nederlandse producent van cress. Cresco vorderde daarop de nietigheid van het octrooi.

In een eerder, spraakmakend vonnis in kortgeding had de Haagse voorzieningenrechter al geoordeeld dat er een niet geringe kans was dat het octrooi nietig zou worden verklaard, aangezien er aan planten verkregen via een klassiek verdelingsproces bij wet geen bescherming kan worden geboden. Volgens de voorzieningenrechter vallen dergelijke planten onder de exclusie van Art. 53 (b), dat bepaalt dat veredelingsprocessen niet octrooieerbaar zijn. De voorzieningenrechter was van mening dat ook aan voortbrengselen van deze veredelingspocessen bijgevolg geen octrooi mag worden toegekend. Het toelaten van octrooibescherming op planten verkregen via veredeling zou immers een uitholling van Art. 53 (b) betekenen.

Hoewel de Grote Kamer van Beroep bij het EOB in de Tomaat en Broccoli-zaak zich momenteel over dezelfde vraag buigt, werd deze zienswijze in beroep alsook bij tussenvonnis in de zaak te gronde verworpen.

De Haagse rechtbank verklaart EP 1 290 938 in het eindvonnis nu nietig wegens gebrek aan nieuwheid. De rechtbank acht het bewezen dat de paarse radijsspruiten door Koppert Cress al aan klanten werden geleverd voor datum van octrooi. Het baseert zich hiervoor op getuigenverklaringen van afnemers uit de markt.

Als gevolg van deze uitspraak vervalt de eerdere uitspraak in het beroep in kortgeding. Taste of Nature wordt veroordeeld tot het (terug)betalen van alle proceskosten aan Cresco.

Het vonnis kan hier worden nagelezen.

IEF 14771

Zaad, spruit en plant van rode radijs is voor octrooiaanvraag openbaar gebruikt

Rechtbank Den Haag 18 maart 2015, IEF 14771 (Cresco tegen Taste of Nature)
Uitspraak ingezonden door Thomas Berendsen, Legalexperience en Maarten Rijks, BANNING. Zie eerder IEF 12649 en IEF 10846. Octrooirecht. Bij het tussenvonnis van 8 mei 2013 heeft de rechtbank Cresco opgedragen te bewijzen dat Koppert Cress al voor de datum van EP1290938 producten volgens het octrooi aan afnemers heeft geleverd. Cresco slaagt in het bewijs. Het in conclusie 11 van het octrooi geclaimde zaad, de in conclusie 5 geclaimde spruit en dus ook de in conclusie 1 geclaimde plant is openbaar gebruikt voorafgaand aan de octrooiaanvraag. De conclusies zijn niet nieuw en het Nederlands deel van het octrooi is nietig. 

2.4. Ten eerste moet worden aangenomen dat het in april en augustus 2001 aan Van der Plas geleverde KTÏO 1-zaad, hetzelfde product is als Koppert in 2002 aan Van der Plas heeft geleverd. Dat de sprouts die groeien uit de laatstgenoemde zaden voldoen aan de kenmerken van het octrooi blijkt genoegzaam uit de tekst “Patent is van toepassing op Sango Sprouts” op de facturen die Van der Plas voor die zaden heeft ontvangen (producties 13 en 14 van Cresco) en is ook niet bestreden door ToN. Uit productie 13, de factuur van 13juni 2002, blijkt voorts dat het hier gaat om zaad met de aanduiding KT1O1. Dat de KT1OI-zaden die Van der Plas véôr de aanvraag van het octrooi heeft gekregen hetzelfde product betreffen, is wel bestreden, maar acht de rechtbank bewezen. Van der Plas heeft in de verklaring die Cresco als productie 15 heeft overgelegd namelijk uitdrukkelijk verklaard dat de zaden die hij voor en na de aanvraag van het octrooi heeft gekregen, dezelfde producten betreffen, namelijk zaden voor de opgroei van Sango sprouts met een dieprode kleur. In zijn getuigenverklaring heeft Van der Plas onder ede bevestigd dat die verklaring juist is. De rechtbank acht deze verklaring van de onafhankelijke getuige Van der Plas geloofwaardig.

2.7. Ten tweede heeft Cresco aangevoerd dat de sprouts die Van der Plas heeft geproduceerd met het in 2001 geleverde KT1O 1-zaad, hetzelfde product zijn als het product dat Koppert Cress heeft gebruikt als inzending voor de AGF-innovatieprijs. Dat heeft ToN niet bestreden en wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van Gerrit Koppert die ToN heeft overgelegd (productie 39 van ToN). Gerrit Koppert verklaart uitdrukkelijk dat de partij zaad die aan van Van der Plas is verkocht, ook is gebruikt voor de AGf innovatieprjs. Bij dagvaarding heeft Cresco al betoogd dat die prjswinnende sprouts voldeden aan de kenmerken van het octrooi. Dat heeft ToN tot het tussenvonnis nooit bestreden. ToN nam slechts het standpunt in dat de sprouts niet openbaar toegankelijk zijn gemaakt in het kader van de innovatieprjs. Op basis daarvan heeft de rechtbank in het tussenvonnis geconcludeerd dat vast stond dat er voorafgaand aan de aanvraag van het octrooi spuiten overeenkomstig het octrooi waren vervaardigd en dat alleen in geschil was of die spruiten openbaar toegankelijk waren gemaakt (r.o. 5.15 van het tussenvonnis). De rechtbank ziet geen aanleiding terug-te komen op dat oordeel. Het enige dat ToN daar nu tegenin brengt is namelijk dat het KT1O 1-zaad en de sprouts die Van der Plas daaruit heeft laten groeien van slechte kwaliteit waren. Dat verweer had ToN eerder naar voren dienen te brengen en heeft de rechtbank hiervoor in rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 al verworpen.

2.8. Ten derde moet worden aangenomen dat het aan Van der Plas in mei en augustus 2001 geleverde KT1O 1-zaad is gebruikt voor de aanvraag van het octrooi. In de als productie 39 door ToN overgelegde verklaring verklaart Gerrit Koppert namelijk het volgende over die partij KTIOI:
“We hadden ook nog een klein beeije zaad van de partij KIlO 1. Dat materiaal hebben we gebruikt voor de patentaanvraag op 7 september.”
De rechtbank is met Cresco van oordeel dat deze verklaring van Gerrit Koppert erop duidt dat de partij KT1OI in het kader van de octrooiaanvraag is gedeponeerd als zaadljn V33. Die zaadljn is namelijk de enige zaadljn voor de productie van sprouts met het geclaimde anthocyanine-gehalte die het octrooischrift concreet beschrijft (zie octrooischrift [0028]) en die overeenkomstig regel 31 van het Uitvoeringsreglement is gedeponeerd.

Op andere blogs:
BrantsAndPatents

IEF 14770

Ook in beroep is "Fire extinguishing post" niet nieuw of inventief

Hof Den Haag 17 maart 2015, IEF 14770; ECLI:NL:GHDHA:2015:1771 (Doebros tegen Rijkswaterstaat)
Uitspraak ingezonden door Ewoud Caspers, Octrooibureau Vriesendorp & Gaade B.V. Octrooirecht. Doebros is houdster van het Europees octrooi EP 1224954 voor een "Fire extinguishing post" (bluspost). Tegen de verlening van het octrooi is door zowel Rijkswaterstaat als Ajax Chubb Varel B.V. oppositie ingesteld. De rechtbank (IEF 12930) is van oordeel dat conclusie 1 zoals verleend niet nieuw noch inventief is en vernietigt het Nederlandse deel. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

4.8. Het Memo bevat voor de uitvoering van de deur ter afsluiting van het publieksdeel van de bluskast geen aanvulling of wijziging ten opzichte van de Richtlijnen 1992. Dat een bluspost volgens de Richtlijnen 1992 het uitgangspunt bleef, blijkt uit het Memo onder het kopjes "Samenstelling en Indeling" (...) Dat de deur dicht is maar niet afgesloten zoals voorgeschreven door conclusie 1 zal de gemiddelde vakman op grond van zijn algemene vakkeniis zonder meer afleiden uit de gebruiksfunctie van het publieke deel van de bluspost: het aan het publiek toegang verschaffen tot blusmiddelen. Een afgesloten deur die de toegang belemmert is onverenigbaar met dat doel. Voorts zal de gemiddelde vakman dit afleiden uit het feit dat n het Memo alleen te naanzien van de deur die het niet-publieksdeel afsluit is voorgeschreven dat die (mogelijk) afgesloten moeten kunnen worden.

4.9 Uit het voorgaande volgt dat alle kenmerken van conclusie 1 van het octrooi in het Memo direct en ondubbelzinnig worden geopenbaard. De omstandigheid dat de bluspost zoals die in het Memo aan de gemiddelde vakman wordt geopenbaard niet dezelfde is als die gebruikt is voor een testopstelling (ten behoeve van onderzoek door TNO) en ook anders dan die uiteindelijke terecht is gekomen in de eisen van RWS, zoals blijkend uit de Specieke Aspecten Tunnel Ontwerp versie 2005, doet daar niet aan af. Die andere eisen zijn kennelijk het resultaat van latere ontwikkeling en/of overwegingen, doch dat laat onverlet hetgeen ruim daarvoor, in mei 1999, in het Memo is geopenbaard aan de gemiddeld vakman. De slotsom is dat conclusie 1 van het octrooi niet nieuw is in het licht van het Memo.

4.12. Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat het Memo voor de prioriteitsdatum van het octrooi niet tot de stand van de techniek behoorde, dan geldt dat het octrooi evenmin nieuw is te achten uitgaande van de brief van 13 maart 2000 aan RWS (zie r.o. 2.9) en de daarbij gesloten tekening nr. 96.501.031 (zie r.o. 2.10), waarnaar in die brief wordt verwezen en die geacht moet worden daarin te zijn geïncorporeerd. Doebros erkent dat die brief met bijlage wel openbaar toegankelijk was en dus tot de stand van de techniek behoorde.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14756

EPLIT annual meeting Paris

Paris, 29 May 2015. Agenda - registration form. We now have the pleasure to announce our second annual meeting which will take place on 29 May 2015 in Paris. Attached the agenda for this second annual meeting. The speakers at the meeting are deeply involved in setting up the Unified Patent Court, so we are confident that they will share some hot off the press news regarding the ongoing preparatory work for this Court with us.

Programme
9:00 Opening by the President, administrative and financial issues
9:30 Presentations from Working Groups about their activities
10:30 Coffee break
11:00 The way in which European patent attorneys can contribute to making the UPC system a success – Mr. Patrice Vidon (Cabinet Vidon)
11:45 The developments towards a litigators certificate for European Patent Attorneys – Ms. Bernadette Makoski (German Ministry of Justice)
12:30 Lunch
14:00 The ongoing preparations towards the unitary patent system – Ms. Margot Fröhlinger (European Patent Office)
14:45 The establishment of the Central Division and preparations for the UPC system in France - Mr. Max Brunner (French Ministry of Justice)
15:30 Coffee break
16:00 Panel discussion about the industry’s preparations for the UPC system with Ms. Marianne Rots (Unilever), Mr. Ronald Pols (Hexcel), Mr. Edward Oates (Carpmaels & Ransford), Mr. Pieter Vandersteen (Janssen Pharmaceutica)
17:00 Closing of Conference