Octrooirecht  

IEF 14439

Beroep namens gestaakt bedrijf retro-actief geldig

Grote Kamer van Beroep EOB 25 november 2014, IEF 14439, G-1/13 (Sasol Technology tegen Formalities Bureau)
Octrooiprocesrecht. Wanneer een oppositie is ingesteld door een failliet bedrijf, maar dat een doorstart heeft meegemaakt waardoor het 'geacht wordt nooit failliet te zijn geweest', dan is een beroep geldig als in naam van dat bedrijf geldig tegen de beslissing voor behoud van een Europees octrooi in aangepaste vorm. Dit geldt zelfs, indien de doorstart met retro-actieve werking plaatsvindt nadat de termijn is verlopen.

The questions referred to the Enlarged Board of Appeal are answered as follows:
1. Where an opposition is filed by a company which subsequently, under the relevant national law governing the company, for all purposes ceases to exist, but that company is subsequently restored to existence under a provision of that governing national law, by virtue of which the company is deemed to have continued in existence as if it had not ceased to exist, all these events taking place before a decision of the Opposition Division maintaining the opposed patent in amended form becomes final, the European Patent Office must recognize the retroactive effect of that provision of national law and allow the opposition proceedings to be continued by the restored company.

2. Where, in the factual circumstances underlying Question 1, a valid appeal is filed in due time in the name of the non-existent opponent company against the decision maintaining the European patent in amended form, and the restoration of the company to existence, with retroactive effect as described in Question 1, takes place after the expiry of the time limit for filing the notice of appeal under Article 108 EPC, the Board of Appeal must treat the appeal as admissible.

IEF 14419

IP Law lecture: 3D printing and patent enforcement

Uitnodiging: IP Law International lecture series: 2 december 2014; 04:00 pm. The Challenges of 3D printing technology on patent enforcement & considerations for counter measures by professor Xiang Yu, Huazhong University of Science & Technology, China.

Inschrijven: a.a.machnicka@vu.nl
Waar: VU University Amsterdam, Main Building, Floor 3, Agora 5
Wanneer: 2 december 2014, 04:00 pm
Prijs: free entrance
Inclusief: discussie met de zaal

IEF 14412

International Licensing Platform for Plant Breeding Innovations Launched by Leading Vegetable Companies

Kwekersrecht. Octrooirecht. Uit het persbericht: A new business association, the International Licensing Platform (ILP), launches today to improve global access to and use of plant breeding traits for vegetables. There has been increasing discussion about patents on plant breeding traits over the past years, especially in Europe. Proponents of such patents claim that they foster innovation, knowledge-sharing and continued investments in research and development.

Opponents argue that such patents are unnecessary because of the intellectual property protection offered by plant breeders’ rights and that patents impede the work of breeders because they can no longer gain access to biological materials, or can do so only after a delay or at a high cost.

This debate is highly relevant for breeding companies that develop new plant varieties and hence lay the foundations for the world's food supply. As the political and social debate continues, eleven companies [Agrisemen, Bayer, Bejo, Enza, Holland-Select, Limagrain Vegetable Seeds, Limgroup, Pop Vriend, Rijk Zwaan, Syngenta and Takii], which comprise both listed companies and family businesses from Switzerland, Germany, Japan, France and the Netherlands, have worked together to establish the ILP with an aim to provide plant breeders around the world with faster, more efficient and cost effective, guaranteed access to crucial plant breeding traits that are currently covered by patent claims by ILP member companies.

The ILP provides a straightforward, easy way for vegetable breeders to license the traits they need at a fair and reasonable cost so they can bring new products to the market that meet demands from growers and consumers. The members of the ILP will make all of their patents related to vegetable breeding traits accessible to their fellow members under the conditions of the ILP.

The ILP’s licensing system is simple and transparent. If a member wants to take a licence to use a fellow member’s patented invention, the two parties begin bilateral negotiations. If no agreement is reached within three months, the case is put to arbitration by independent experts. The innovative aspect of the system is the method of arbitration. It uses a baseball arbitration model, whereby both parties submit their licence fee proposal to the independent arbitrators, who then choose the most reasonable proposal. This forces both parties to adopt reasonable positions from the outset, because an unreasonable position will be rejected in favour of a more reasonable competing proposal. Once a license fee is set by the arbitrators, this fee is communicated to all other parties to increase transparency.

Membership is open to all interested parties, regardless of whether they own patents or not. Interested parties should contact Chris van Winden (winden@caiway.nl) for more information on how to join the ILP.

 

IEF 14406

HvJ EU: Adjuvans is geen werkzame stof, ook niet in samenstelling

HvJ EU 14 november 2013, IEF 14406, zaak C-210/13 (Glaxosmithkline tegen Comptroller General)
Flu Vaccination GrippeABC. Begrippen ‚werkzame stof’ en ‚samenstelling van werkzame stoffen’ en adjuvans. Artikel 1, sub b ABC-Verordening moet worden uitgelegd dat, net zoals een adjuvans niet onder het begrip „werkzame stof” in de zin van deze bepaling valt, ook een samenstelling van twee stoffen waarvan de ene stof een werkzame stof is en de andere stof, een adjuvans niet onder het begrip „samenstelling van werkzame stoffen”.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat, net zoals een adjuvans niet onder het begrip „werkzame stof” in de zin van deze bepaling valt, ook een samenstelling van twee stoffen waarvan de ene stof een werkzame stof is die uit zichzelf therapeutische werking heeft, en de andere stof, een adjuvans, het mogelijk maakt deze therapeutische werking te versterken maar uit zichzelf geen therapeutische werking heeft, niet onder het begrip „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van deze bepaling valt.

Gestelde vragen:

1)       Is een adjuvans dat uit zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigeen versterkt wanneer het met dat antigeen in een vaccin wordt gecombineerd, een „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009?

2)       Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de samenstelling van een dergelijk adjuvans met een antigeen niettemin als een „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 worden beschouwd?
IEF 14404

Automatische erkenning van Zwitserse vergunning door Liechtenstein is eerste EER-vergunning

Beschikking HvJ EU 14 november 2013, IEF 14404, zaak C-617/12 (Astrazeneca tegen Comptroller General)
ABC. Octrooirecht. Automatische erkenning door Liechtenstein moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de EER. In de context van de EER moet artikel 13, lid 1 ABC-Verordening worden uitgelegd dat een door het Swissmedic voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de EER in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het EMA of door de autoriteiten van de lidstaten van de EU, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.

De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.

Het hof verklaart voor recht:

In de context van de Europese Economische Ruimte (EER) moet artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen aldus worden uitgelegd dat een door het Institut suisse des produits thérapeutiques (Swissmedic) voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de Europese Economische Ruimte in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) of door de autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie overeenkomstig de vereisten van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.

De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens, het Europees Geneesmiddelenbureau, in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.

Prejudiciële vragen:

1) Kan een Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen, die niet werd verleend overeenkomstig de in richtlijn [2001/83] vastgestelde administratieve vergunningsprocedure maar door het Vorstendom Liechtenstein automatisch wordt erkend, de ‚eerste [VHB]’ vormen voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 469/2009]?

2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of:

a) de reeks klinische gegevens op grond waarvan de Zwitserse autoriteit de vergunning voor het in de handel brengen heeft verleend, volgens het [EMA] niet voldeed aan de voorwaarden voor de afgifte van een [VHB] overeenkomstig verordening nr. [726/2004], en/of

b) [de Zwitserse vergunning] na afgifte werd geschorst en pas weer uitwerking kreeg nadat aanvullende gegevens waren overgelegd?

3. Indien artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 469/2009] enkel verwijst naar [VHB’s] die zijn verleend overeenkomstig de in richtlijn [2001/83] vastgestelde administratieve vergunningsprocedure, heeft het feit dat een geneesmiddel eerst binnen de [Europese Economische Ruimte (EER)] in de handel werd gebracht op grond van een door Liechtenstein automatisch erkende Zwitserse vergunning [...], die niet werd verleend overeenkomstig richtlijn [2001/83], dan tot gevolg dat overeenkomstig artikel 2 van [verordening nr. 469/2009] voor dit product geen [ABC] kan worden afgegeven?

IEF 14402

Vragen aan HvJ EU: Is datum van eerste autorisatie bepaald door gemeenschapsrecht of recht van lidstaten?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 2 oktober 2014, IEF 14402, zaak C-471/14 (Seattle Genetics) - dossier
ABC voor medische producten. Het Oberlandesgericht Wien stelt de volgende vragen Verzoekster vraagt op 02-11-2012 een ABC voor een geneesmiddel ter behandeling van kanker, auto-immuunziekten of infectieziekten, waarbij de vergunning voor het in de handel brengen (VHB) van het geneesmiddel van 25-10-2012 werd voorgelegd. De aanvraag wordt goedgekeurd met de bepaling dat het ABC geldt vanaf het verstrijken van de duur van het basisoctrooi tot en met 25-10-2027, mits de jaarlijkse heffingen tijdig worden betaald. Verzoekster gaat in beroep tegen dat besluit en vordert dat de maximumduur van het ABC in die zin wordt aangepast dat deze pas afloopt op 30-10-2027 (15 jaar vanaf de dag van de kennisgeving). Zij stelt dat het besluit over de VHB werd bekend gemaakt in het PbEU van 30-10-2012 en dat vanaf de datum van bekendmaking moet worden gerekend, conform VWEU artikel 297 lid 2. In het uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie van 26-08-2013 is letterlijk bepaald dat de geldigheidsduur van de goedkeuring wordt verlengd met één jaar vanaf 30-10-2013. Ook vindt zij steun in artikel 13 en punt 9 van de considerans van Vo. 469/2009, en wijst zij op de haar opvatting steunende interpretatie in de besluiten van octrooibureaus in het Verenigd Koninkrijk, België, Slovenië en Portugal.

De verwijzende Oostenrijkse rechter (Oberlandesgericht Wien) vraagt zich allereerst af of het ingaan van de termijn wordt bepaald door nationaal of gemeenschapsrecht. Hij vindt daarover noch in de relevante EUR wetgeving, noch in de rechtsleer uitsluitsel. Ook uitspraken van het HvJ scheppen voor hem geen duidelijkheid. Hij legt het HvJEU dan ook de volgende vragen voor:

1. Wordt de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, door het gemeenschapsrecht bepaald of verwijst deze regeling naar de datum waarop de vergunning volgens het recht van de respectieve lidstaat van kracht wordt?
2. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie bevestigt dat de in de eerste vraag bedoelde datum door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, welke datum moet dan in aanmerking worden genomen: die waarop de vergunning is afgegeven of die waarop de kennisgeving heeft plaatsgevonden?
IEF 14400

Constatering verval van octrooi geen appellabel besluit

ABRvS 19 november 2014, IEF 14400 (Pharmacosmos tegen NL Octrooicentrum)
Octrooirecht. Herstelverzoek. Bij besluit heeft NL Octrooicentrum het verzoek van Pharmacosmos om correctie van het octrooiregister afgewezen en het tegen het verval van het octrooi gemaakte bezwaar en het verzoek om herstel in de vorige toestand niet-ontvankelijk verklaard. De constatering van het verval van een octrooi is derhalve niet gericht op rechtsgevolg en geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid Awb waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Bij brief heeft NL Octrooicentrum medegedeeld dat de betaling van de taks voor het jaar 2011 niet kon worden verwerkt omdat het octrooi per 1 oktober 2010 is vervallen. De termijn voor het indienen van een herstelverzoek was op dat moment nog niet verstreken. Dit komt voor rekening en risico van Pharmacosmos.

 

Bij brief van 7 juni 2012 heeft Pharmacosmos een verzoek gedaan om correctie van het octrooiregister, bezwaar gemaakt tegen het verval van het octrooi en een verzoek om herstel van het octrooi in de vorige toestand gedaan op grond van artikel 23, eerste lid, van de Row 1995.

Bij besluit van 26 juni 2012 heeft NL Octrooicentrum het verzoek om correctie van het octrooiregister afgewezen. Voorts heeft het bij dat besluit het bezwaar gericht tegen het verval en het verzoek om herstel in de vorige toestand niet-ontvankelijk verklaard.

5.1. Ingevolge artikel 62 van de Row 1995 vervalt een octrooi van rechtswege wanneer de taks, als bedoeld in artikel 61 van die wet, niet tijdig is betaald. De constatering van het verval van een octrooi is derhalve niet gericht op rechtsgevolg en geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Ook bevat die constatering geen bestuurlijk rechtsoordeel omdat uit de wet volgt in welk geval het verval intreedt en deze niet ziet op het al dan niet aanwenden van een bevoegdheid. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat NL Octrooicentrum terecht het door Pharmacosmos tegen het vermeende verval van het octrooi gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat NL Octrooicentrum van het vervallen van een octrooi aantekening dient te maken in het octrooiregister doet aan het voorgaande niet af. De aantekening is niet als besluit aan te merken, nu deze slechts mededeling doet van de van rechtswege ontstane situatie. Anders dan bij het in artikel 52, vierde lid, van de Row 1995 bedoelde rechtsverlies, waarop voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012 ziet, treedt het verval van octrooi van rechtswege in zonder dat daaraan een handeling van NL Octrooicentrum vooraf dient te gaan.

6. Verder betoogt Pharmacosmos dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de termijn heeft overschreden voor het doen van een herstelverzoek als bedoeld in artikel 23 van de Row 1995. De beweerdelijke overschrijding van de termijn voor het indienen van het volledigheidshalve gedane herstelverzoek kan haar niet worden tegengeworpen. De termijn voor het herstelverzoek kan volgens Pharmacosmos niet aanvangen voordat de octrooihouder bekend is geworden met het vermeende gebrek. Het is bovendien niet aan haar, maar aan NL Octrooicentrum te wijten dat de termijn is overschreden, aldus Pharmacosmos.

6.1. Gelet op het bepaalde in artikel 23, derde lid, van de Row 1995 verstreek op 30 september 2011 de uiterste termijn voor het indienen van een verzoek tot herstel als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Er bestaat, gelet op die bepaling, geen grond voor het oordeel dat de termijn pas aanvangt op het moment dat de octrooihouder bekend wordt met het vervallen van zijn octrooi. Bij brief van 20 mei 2011 heeft NL Octrooicentrum aan Awapatent medegedeeld dat de betaling van de taks voor het jaar 2011 niet kon worden verwerkt omdat het octrooi per 1 oktober 2010 is vervallen. De termijn voor het indienen van een verzoek tot herstel was op dat moment nog niet verstreken. Dat Awapatent die brief, zo blijkt uit haar brief van 30 maart 2012, niet goed heeft gelezen, komt voor rekening en risico van Pharmacosmos, nu laatstgenoemde de betalingen van de taksen aan Awapatent heeft uitbesteed. Daargelaten of overschrijding van de in artikel 23, derde lid, van de Row genoemde uiterste termijn van een jaar, gelet op het systeem van de wet, verschoonbaar is, heeft Pharmacosmos, gezien het vorenstaande, geen omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan overschrijding van die termijn verschoonbaar zou zijn. Dat NL Octrooicentrum abusievelijk de onverwerkte betaling van de taks niet, althans niet tijdig, heeft gerestitueerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het aan NL Octrooicentrum te wijten is dat Pharmacosmos die termijn heeft overschreden.

IEF 14399

Gemiddelde vakman wist van minder vervolgreacties door toepassing propstroomreactor

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 november 2014, IEF 14399; ECLI:NL:RBDHA:2014:16692 (Rhodia tegen Jiaxing-Wanglong)
Ingezonden door Jan Brölmann en Radboud Ribbert, Greenberg Traurig LLP. Octrooirecht. Rhodia is houdster van EP 2 222 627 B1 voor een 'procédé de préparation de composés p-hydroxymandéliques éventuellement substités et dérives'. Gedaagden zijn fabrikanten en handelaars van vanilline, een natuurlijke aromatisch stof uit de vruchten van klimorchidee Vanilla. De rechtbank wijst de vorderingen af. Het is voldoende aannemelijk dat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum wist dat toepassing van een propstroomreactor in de regel minder vervolgreacties oplevert dan toepassing van CSTRs.

5.14 Voorshands is voldoende aannemelijk dat het effect van de toepassing van een propstroomreactor is dat de selectiviteit van de condensatiereactie verbetert en in het bijzonder dat er minder d-amandelzuur ontstaat (...). Daarvan uitgaande kan het probleem dat de uitvinding oplost worden geformuleerd als het verbeteren van de selectiviteit van de condensatiereactie en in het bijzonder de vermindering van de productie van di-amandelzuur.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 10736

Overzicht octrooirechtpraktijk HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf voorjaar 2010, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt (in deze serie: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht, octrooirecht en reclamerecht).

A. HvJ EU
B. Conclusies HvJ EU
C. Aanhangige prejudiciële vragen

A. HvJ EU
1. HvJ EU 12 mei 2011, zaak C-144/10; IEF 9749 (Berliner Verkehrsbetriebe (BVG) tegen JPMorgan Chase Bank NA, Frankfurt Branch)
IPR. Octrooirecht. Art. 22(2) Vo. 44/2001 is niet van toepassing op een geschil in het kader waarvan een vennootschap aanvoert dat een overeenkomst haar niet kan worden tegengeworpen omdat een besluit van haar organen dat tot het sluiten van die overeenkomst heeft geleid, ongeldig is wegens schending van haar statuten.
2. HvJ EU 6 juli 2010, zaak C-428/08; IEF 8957 (Monsanto tegen Cefetra)
Geen verzet  tegen product waarin een geoctrooieerde DNA-sequentie als residu aanwezig is.
3. HvJ EU 28 juli 2011, zaak C-427/09; IEF 10020 (Generics (UK) Ltd tegen Synaptech Inc.)
Voorwaarden voor verkrijging en begrip eerste vergunning voor in handel brengen.
4. HvJ EU  28 juli 2011, zaak C-195/09; IEF 10019 (Synthon BV tegen Merz Pharma GmbH & Co. KGaA).
Voor een geneesmiddel in de EG-markt gebracht voordat een vergunning overeenkomstig 65/65/EEG was afgegeven, en zonder dat de onschadelijkheid en de doeltreffendheid ervan waren onderzocht, kan geen aanvullend beschermingscertificaat worden afgegeven
5. HvJ EU 2 september 2010, zaak C-66/09; IEF 9060  (Kirin Amgen tegen Lietuvos Respublikos valstybinis patentų biuras)
Geen mogelijkheid om binnen zes maanden na toetreding van Litouwen tot Europese Unie een ABC te verlangen wanneer vóór de toetreding een EEG vergunning is gekregen, maar geen vergunning voor het in de handel brengen in Litouwen is verkregen.
6. HvJ EG 11 november 2010, C-229/09; IEF 9212 (Hogan Lovells International LLP tegen Bayer CropScience)
ABC kan worden afgegeven voor een gewasbeschermingsmiddel waarvoor handelsvergunning is.
7. HvJ EU 18 oktober 2011, zaak C-34/10; IEF 10351 (Olivier Brüstle tegen Greenpeace)
Geen octrooieerbaarheid van menselijke embroy's
8. HvJ EU 24 november 2011, zaakC-422/10 en C-322/10; IEF 10555 (Georgetown University e.a. en Medeva tegen Comptroller)
Een ABC kan niet worden afgegeven als de werkzame stoffen niet in de conclusies van het basisoctrooi staan.
9. HvJ EU 8 december 2011, zaak C-125/10; IEF 10643 (Merck Sharp & Dohme corporation tegen DPMA)
De termijn van pediatrische verlenging is het verschil tussen vijf jaar en de duur van de periode tussen de indiening van de octrooiaanvraag en de verkrijging van de eerste handelsvergunning.
10. HvJ EU 9 februari 2012, zaak C-442/11, IEF 11007 (Novartis/Actavis)
Inbreuk op ABC voor werkzame stoffen ook voor de combinatie met andere werkzame stoffen?
11. HvJ EU 19 juli 2012, zaak C-130/11; IEF 11598 (Neurim Pharmaceuticals (1991) Ltd tegen Comptroller-General of Patents)
Slechts een ABC op basis van de eerste vergunning.
12. HvJ EU 6 december 2012, zaak C-457/10 P; IEF 12098 (AstraZeneca tegen Europese Commissie)
Misbruik van het octrooisysteem door procedures om concurrente generieke producenten te remmen.
13. HvJ EU 16 april 2013, zaak C-274/11; C-295/11; IEF 12567 (Italië en Spanje tegen Raad EU)
Nietigverklaren van Raadsbesluit 2011-167-EU houdende samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (partijen zijn bij beschikking al gevoegd). Eenheidsoctrooibescherming geen schending gerechtelijk systeem van de unie, geen misbruik instrument nauwere samenwerking.
14. HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-414/11 (Daiichi Sankyo, Sanofi-Aventis tegen DEMO) - dossier
Onderscheid tussen materies die tot het gemeenschaprecht behoren en materies waarvoor de lidstaten bevoegd zijn.
15. HvJ EU 12 december 2013, zaaknr. C-484/12, IEF 13338 (Georgetown University tegen Octrooicentrum Nederland)
 - dossier
Mogelijkheid om meerdere ABC's te verkrijgen op basis van eenzelfde octrooi.
16. HvJ EU 14 november 2013, IEF 14404 (AstraZeneca tegen Comptroller General IPO)
Automatische erkenning van Zwitserse vergunning door Liechtenstein is eerste autorisatie
17. HvJ EU 14 november 2013, IEF 14406, zaak C-210/13 (Glaxosmithkline tegen Comptroller General)IEF 12776,(Glaxosmithline Biologicals tegen Comptroller-General) - dossier
Een adjuvans dat op zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigen versterkt wanneer het met dat antigen in een vaccin wordt gecombineerd, is geen „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG?
18. HvJ EU 12 december 2013, zaak C-443/12, IEF 13336 (Actavis tegen Sanofi) - dossier
Geen tweede ABC bij samenstelling met andere werkzame stof.
19. HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-210/12, IEF 13149 (Sumitomo Chemical) - dossier
Geen ABC op basis van een noodhandelsvergunning, uitlegging van de artikelen 3, lid 1, sub b, en 7, lid 1, ABC-Verordening voor gewasbeschermingsmiddelen
20. HvJ EU 12 december 2013, IEF 13336, zaak C-443/12 (Actavis tegen Sanofi)
Geen tweede ABC bij samenstelling met andere werkzame stof
21. HvJ EU 12 december 2013, IEF 13338, zaaknr. C-484/12 (Georgetown University tegen Octrooicentrum Nederland)
Mogelijkheid om meerdere ABC's te verkrijgen op basis van eenzelfde octrooi
22. HvJ EU 12 december 2013, zaak C-493/12; IEF 14405 (Eli Lilly and Company tegen Human Genome Sciences Inc)
Criteria ABC-bescherming bij samengesteld product; functionele en structurele formule in conclusies.
23. Beschikking HvJ EU 13 februari 2014, IEF 13575, zaak C-555/13(Merck Canada tegen Accord Healthcare c.s.)
Geldigheidsduur van ABC ten hoogste 15 jaar na handelsvergunning
24. HvJ EU 3 april 2014, IEF 13723 (Hi Hotel HCF tegen Uwe Spoering)
Het resultaat van een handeling in België kan als een inbreuk op een octrooi/onrechtmatige daad in Duitsland gelden; de rechter is bevoegd als schade kan intreden in het rechtsgebied.
25. HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13957, zaak C-11/13 (Bayer CropScience)
Beschermstof kan product zijn in de zin van de ABC-Verordening

B. Conclusies AG HvJ EU
1. Conclusie A-G HvJ EU 17 juli 2014, IEF 14048, zaak C-364/13 (International Stem Cell tegen Comptroller General of Patents)
Parthenogenetisch onbevruchte menselijke eicellen vallen niet onder begrip 'menselijke embryo'.
2. Conclusie AG HvJ EU 23 oktober 2014, IEF 14312, zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals PLC. tegen Merck Canada Inc en Merck Sharp & Dohme Ltd)
Octrooihouder moet verzet tegen parallelinvoer vooraf kenbaar maken
3. Conclusie AG HvJ EU 13 november 2014, IEF 14363 zaak C-546/12P (Schräder tegen CPVO) - dossier
Afwijzing bij nietigverklaringsprocedure communautair ras
4. Conclusie AG 18 november 2014, IEF 14383 zaak C-146/13 (Spain tegen Parlement en Raad)
Aaak Spanje tegen unitair octrooi moet worden afgewezen
5. Conclusie AG 20 november 2014, IEF 14392, C-170/13 (Huawei tegen ZTE)
Standaard essentieel octrooi en te gelde maken van octrooi bij bereidheid tot FRAND-licentie

C. Aanhangige prejudiciële vragen
1. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 31 oktober 2013, zaak C-577/13, IEF 13421 (Actavis Group et Actavis) - dossier
Twee ABCs voor Telmisartan, waarvan een ABC productomschrijving luidt: ‘Telmisartan, eventueel in de vorm van farmaceutisch aanvaardbare zouten, en hydrochlorothiazide’, is het ABC ook voor de laatstgenoemde samenstelling geldig?
2. Prejudiciële vragen HvJ EU 2 december 2013, IEF 13458, zaak C-631/13 (Forsgren tegen Österreichische Patentamt)
Kan een ABC worden afgegeven bij een covalente (moleculaire) binding?
3. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 mei 2014, IEF 13872, zaak C-106/14 (FCD et FMB)
Over samengesteld voorwerp en bestanddelen
4. Prejudiciële vragen aan HvJ EU 9 mei 2014, IEF 14079, zaak C-242/14 (Saatgut-Treuhandverwaltung tegen Gerhard und Jürgen Vogel)
Over betaling van schade en voor aanplantingsvergoedingrecht

D. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
Er zijn bij ons geen verdere verzoeken bekend.
Tipt u de redactie via redactie@ie-forum.nl

IEF 14392

Conclusie AG: standaard essentieel octrooi en het verplichte concreet FRAND-licentievoorstel

Conclusie AG HvJ EU 20 november 2014, IEF 14392 (Huawei tegen ZTE) - dossier - persbericht
Zie eerder IEF 12519. Volgens advocaat-generaal Wathelet kan de houder van een standaard essentieel octrooi worden verplicht om een concreet licentievoorstel te doen aan degene die inbreuk maakt op zijn octrooi, voordat hij een vordering tot staking tegen hem kan instellen. Dat is het geval wanneer de octrooihouder een machtspositie heeft en aan een standaardisatieorganisatie heeft toegezegd om derden licenties te verlenen onder voorwaarden die eerlijk, redelijk en niet-discriminerend zijn, en de inbreukmaker bereid was om een dergelijke licentieovereenkomst te sluiten, daarop ook aanstuurde en in staat was om dat te doen.

 

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landgericht Düsseldorf te beantwoorden als volgt:

1)         Het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi (SEP), die aan een standaardisatieorganisatie heeft toegezegd om derden licenties te verlenen onder FRAND-condities (Fair, Reasonable and Non-Discriminatory), dat wil zeggen onder voorwaarden die eerlijk, redelijk en niet-discriminerend zijn, van een verzoek om corrigerende maatregelen of een vordering tot staking tegen een inbreukmaker krachtens artikel 10 respectievelijk artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, welke vorderingen ertoe kunnen leiden dat de producten en de diensten van degene die inbreuk maakt op het standaard-essentiële octrooi worden uitgesloten van de markten waar de betrokken standaard geldt, levert misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU op indien wordt aangetoond dat de houder van het standaard-essentiële octrooi zijn toezegging niet is nagekomen hoewel objectief is gebleken dat de inbreukmaker bereid was om een dergelijke licentieovereenkomst te sluiten, daarop ook aanstuurde en in staat was om dat te doen.

2)         Om deze verbintenis na te komen, dient de houder van een standaard-essentieel octrooi, alvorens een verzoek om corrigerende maatregelen in te dienen of een vordering tot staking in te stellen en teneinde te voorkomen dat sprake is van misbruik van zijn machtspositie, behoudens indien vaststaat dat de beweerde inbreukmaker volledig op de hoogte daarvan is, deze laatste op schriftelijke en met redenen omklede wijze verwittigen van de betrokken inbreuk, met vermelding van het relevante standaard-essentiële octrooi en van de handelingen van de inbreukmaker die schending daarvan opleveren. De houder van het standaard-essentiële octrooi dient de vermeende inbreukmaker in elk geval een schriftelijk aanbod voor een licentieovereenkomst onder FRAND-condities te doen toekomen waarin alle voorwaarden zijn opgenomen die in de betrokken bedrijfstak in de regel deel uitmaken van een licentie, inzonderheid het exacte bedrag van de royalty’s en de wijze waarop deze zijn berekend.

3)         De inbreukmaker moet het aanbod van de houder van het standaard-essentiële octrooi nauwgezet en ernstig beantwoorden. Indien hij het niet aanvaardt, dient hij de houder van het standaard-essentiële octrooi zo spoedig mogelijk schriftelijk een redelijk tegenvoorstel te doen betreffende de clausules waar hij niet mee instemt. Het indienen van een verzoek om corrigerende maatregelen of het instellen van een vordering tot staking levert geen misbruik van machtspositie op indien de gedragingen van de inbreukmaker louter strategische en/of vertragende en/of niet-ernstige doeleinden dienen.

4)         Indien geen onderhandelingen worden gestart of niet met succes worden afgerond, kan de houding van de vermeende inbreukmaker niet als vertragend of niet-ernstig worden beschouwd indien hij hetzij een rechterlijke instantie, hetzij een scheidsgerecht verzoekt om FRAND-condities vast te stellen. In dat geval kan de houder van het standaard-essentiële octrooi de inbreukmaker rechtmatig verzoeken om ofwel een bankgarantie voor de betaling van de royalty’s te deponeren, ofwel bij de rechterlijke instantie of bij het scheidsgerecht een voorlopige zekerheid te stellen voor het gebruik dat reeds is gemaakt of dat zal worden gemaakt van het standaard-essentiële octrooi.

5)         Het gedrag van een inbreukmaker kan evenmin als vertragend of niet-ernstig worden beschouwd indien hij zich bij de onderhandelingen het recht voorbehoudt om na het sluiten van een licentieovereenkomst bij een rechterlijke instantie of een scheidsgerecht de geldigheid van dat octrooi, het feit dat hij gebruik maakt van de leer van het octrooi, alsook de vaststelling dat dit octrooi essentieel is voor de betrokken standaard, te betwisten.

6)         Het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi van een vordering in rechte tot inzage in de boeken, is geen misbruik van machtspositie. Het staat aan de betrokken rechterlijke instantie om ervoor te zorgen dat die maatregel redelijk en evenredig is.

7)         Aangezien het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi van een vordering tot schadevergoeding voor reeds verrichte exploitatiehandelingen er enkel toe strekt, de houder van het standaard-essentiële octrooi te vergoeden voor eerdere inbreuken op zijn octrooi, levert deze vordering geen misbruik van machtspositie op.