Octrooirecht  

IEF 13755

Antwoord kamervragen verkrijgen octrooi op soja

Antwoord kamervragen verkrijgen Europees patent op soja door Monsanto, Aanhangsel Handelingen II, 2013-2014, nr. 1683.
Antwoord. Ik kan bevestigen dat het Europees Octrooibureau op 26 februari 2014 Europees octrooi EP 2134870 B1 heeft verleend aan Monsanto Technology LLC St. Louis (US) op een octrooiaanvraag van 27 maart 2008 met nummer EP08742297voor een uitvinding die betrekking heeft op het gebruik van SNP2 markers die in verband worden gebracht met gebieden in het genoom die corresponderen met bepaalde natuurlijke eigenschappen, namelijk plantenrijpheid en -groeigedrag van sojaplanten.

Het is niet juist dat Monsanto door dit octrooi het alleenrecht kan claimen op meer dan 250 sojavariëteiten. Monsanto kan met het verleende octrooi slechts aan anderen verbieden dat de octrooirechtelijk beschermde techniek voor het vinden van de in het octrooi genoemde eigenschappen van sojaplanten wordt gebruikt zonder haar toestemming.

 

(...) Hoe beoordeelt u het feit dat het Europees Octrooibureau dit patent heeft verleend? Deelt u de mening dat dit patent het verder ontwikkelen van variëteiten van soja die bestendig zijn tegen klimaatverandering ernstig in de weg kan zitten, dat het de rechten van boeren en veredelaars om gebruik te maken van de aanwezige agrobiodiversiteit in hun werk schendt, en dat het een verdere machtsconcentratie in de zadenveredeling en dus in ons voedselsysteem in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
(...)

Ik deel niet de mening dat dit octrooi het ontwikkelen van sojarassen die bestendig zijn tegen klimaatverandering zal belemmeren. Dit octrooi schendt evenmin het recht van boeren en veredelaars om gebruik te maken van de aanwezige biodiversiteit. De onderhavige octrooirechtelijk beschermde werkwijze, die is beperkt tot het gebruik van bepaalde genetische markers mag in de landen waarvoor het octrooi is verleend echter niet commercieel worden toegepast zonder toestemming van de octrooihouder, die daar een licentie voor kan verlenen. Voor het overige zijn boeren en veredelaars vrij om gebruik te maken van de aanwezige biodiversiteit, vanzelfsprekend met inachtneming van relevante wet- en regelgeving op dit gebied en met inachtneming van beschermende rechten die kunnen rusten op het gebruikte biologische materiaal.

Gezien de beperkte omvang van het onderhavige octrooi, dat slechts betrekking heeft op een merkertechniek, is gevaar van verdere machtsconcentratie in de zaadveredeling en in ons voedselsysteem niet aannemelijk te achten.

IEF 13752

Geen octrooiinbreuk nu van gekoeld, stromend water geen sprake is

Rechtbank Den Haag 2 april 2014, IEF 13752, HA ZA 13-571 (Topkip tegen Storteboom Fresh c.s.)
Octrooirecht. Topkip ontwikkelt en verhandelt inrichtingen voor pluimveeslachterijen en is houdster van EP 426 voor een 'Method for cooling slaughtered poultry'. Het octrooi van Marel Stork behoort voor EP 426 tot de stand van de techniek en heeft betrekking op ‘Poultry cooling method and apparatus’. Storteboom en 2 Sisters exploiteren pluimveeslachterijen en gebruiken door Marel Stork geleverde 'ImmersionChill' koelinrichting. Topkip vordert verbod op inbreuk op EP 426. De rechtbank oordeelt dat van gekoeld, stromend water geen sprake is. De rechtbank deelt de opvatting niet dat het octrooi niet een voortdurende tegengestelde waterstroom vereist. Zodra deze waterstroom wegvalt, maakt de werkwijze op dat moment geen inbreuk op het octrooi. Alle vorderingen worden afgewezen.

4.8.2. Dat de watertoevoer een rol van betekenis speelt kan niet worden aangenomen nu niet blijkt dat op de door Topkip beschreven wijze via de waterinlaat en de overloop gebruikt water in de bak wordt toegevoerd en afgevoerd en tegelijkertijd via de watertoevoer vers water in de bak wordt toegevoerd. Ook blijkt niet dat dit zou resulteren in een stroming van enige praktische betekenis in de lengterichting van de koelbak. Van gekoeld, stromend water, zoals kenmerk C van conclusie 1 van EP 426 is dan ook geen sprake.

4.8.3. In de door Topkip beschreven omstandigheden is geen sprake van een transportrichting van het pluimvee tegengesteld aan de stromingsrichting van het water omdat het uiteraard gaat om de transportrichting van het pluimvee in het water, niet de richting waarin het pluimvee beweegt bij transport van de ene koelbak naar de andere. De transportrichting in het water is niet tegengesteld maar staat haaks op de door Topkip bedoelde stromingsrichting van het water.

4.8.4. Topkip meent tot slot kennelijk dat het octrooi niet een voortdurende tegengestelde waterstroom vereist. De rechtbank deelt die opvatting niet. Zodra deze waterstroom wegvalt, maakt de werkwijze op dat moment geen inbreuk op het octrooi. Daarentegen is nog niet zonder meer sprake van inbreuk wanneer kortstondig een tegenovergestelde waterstroom in stand wordt gehouden. In die situatie is pas sprake van inbreuk indien, zoals de gemiddelde vakman ook zal begrijpen en kenmerk E vereist, deze waterstroom van voldoende betekenis is om rond en door het pluimvee te stromen en aldus bij te dragen aan de koeling van het pluimvee. Dat zich deze laatste situatie bij toepassing van de ImmersionChill voordoet, blijkt al evenmin.

4.9. Al gezien het voorgaande en nu niet is aangevoerd dat de gestelde inbreuk op de buitenlandse delen van EP 426 volgens het relevante buitenlandse recht anders zou moeten worden beoordeeld (hetgeen gezien artikel 69 EOV en het daarbij behorende protocol inzake de uitleg ook weinig voor de hand ligt), dienen de inbreukvorderingen – en in het kielzog daarvan de nevenvorderingen, waaronder het verbod om reclame te maken voor de ‘ImmersionChill’ – in conventie te worden afgewezen.

Lees de uitspraak hier:
HA ZA 13-571 (pdf)
ECLI:NL:RBDHA:2014:6992 (link)

IEF 13750

Tenuitvoerlegging betekent geen dubbele vergoeding

Rechtbank Den Haag 9 april 2014, IEF 13750 (Basic Supply Group tegen Chamtor)
Als randvermelding.
Procesrecht. Schadevergoeding. Gebruik klantbestand. Chamtor vordert de tenuitvoerlegging van de veroordeling van Chamtor tot betaling van schadevergoeding [zie IEF 10899]. Volgens Chamtor zou door betaling van het door BSG gevorderde bedrag een dubbele vergoeding van geleden schade plaatsvinden, omdat ook CBV is veroordeeld tot vergoeding van dezelfde schade. BSG stelt, onbestreden, dat CBV geen schadevergoeding aan BSG heeft betaald en daarvoor ook geen verhaal biedt. Er is daarom geen sprake van dubbele vergoeding zoals Chamtor stelt.

4.10. Volgens Chamtor zou door betaling van dit door BSG gevorderde bedrag dubbele vergoeding van geleden schade plaatsvinden, omdat ook CBV is veroordeeld tot vergoeding van dezelfde schade. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft BSG echter onbestreden gesteld dat CBV geen schade aan BSG heeft vergoed en daarvoor ook geen verhaal biedt. Er kan daarom geen sprake zijn van dubbele vergoeding als bedoeld door Chamtor, daargelaten dat de veroordeling van Chamtor in de hoofdprocedure geen hoofdelijke is.

4.11. Chamtor zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.048.139,03 aan BSG, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 1 oktober 2012.

Schade door het beleveren van klanten van BSG (gebruik klantenbestand)
4.17. Nu BSG met voorgaande omstandigheden geen rekening heeft gehouden in haar onderbouwing van de gestelde schade maar uitgaat van onrealistische veronderstellingen, heeft zij onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij voor de periode vanaf 1 juli 2006 schade heeft geleden door het vanaf 1 juli 2004 door Chamtor beleveren van haar klanten. Dit brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan de door BSG subsidiair (schattenderwijs volgens artikel 6:97 BW) en meer subsidiair (op grond van artikel 6:104 BW) voorgestelde wijze van schadeberekening, nu ook daar allereerst voor nodig is dat voldoende onderbouwd is gesteld dat schade is geleden. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van schade ten gevolge van het beleveren van klanten van BSG en het gebruik van het klantenbestand van BSG dan ook afwijzen.

Lees de uitspraak:
HA ZA 12-1409 (afschrift)
ECLI:NL:RBDHA:2014:5283 (link)

IEF 13739

Geen procesbelang meer bij multibandveiling zonder octrooiinbreuk

CBB 11 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:115 (appellant tegen Minister van EZ)
Geen procesbelang meer. Appellant bij de minister aangedrongen dat het gebruik van de geveilde vergunningen zal plaatsvinden zonder inbreuk te maken op "relevante intellectuele eigendomsrechten". De minister bericht dat de Telecommunicatiewet geen bevoegdheden geeft om op te treden tegen inbreuken op IE-rechten van derden; die kunnen zelf een civiele procedure starten. Omdat de veiling is voltooid en het nagestreefde rechtsgevolg, onder andere voorwaarden de veiling uitvoeren zonder octrooiinbreuk te plegen, niet meer mogelijk is, ontbreekt procesbelang.

4.1. Ter zitting verklaarde appellant dat hij op grond van artikel 6 van het Frequentiebesluit een aanpassing wenst van de voorwaarden van de multibandveiling, opdat de veiling op een zodanige wijze wordt ingericht dat vergunninghouders geen inbreuk maken op octrooien van derden.
4.2. De multibandveiling is afgerond op 14 december 2012. Aangezien de veiling is voltooid, is er geen mogelijkheid meer om het rechtsgevolg dat appellant nastreeft, zijnde het uitvoeren van de veiling onder andere voorwaarden, te bewerkstelligen. Daarom ontbreekt procesbelang en is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
IEF 13726

HR-arrest inzake stents

HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:816 (Medinol tegen Abbott)
Het Hof [in IEF 11953] bekrachtigde het tussen partijen gewezen vonnis [IEF 8483], dit cassatieberoep wordt verworpen. In steekwoorden: Octrooirecht. Vaststelling beschermingsomvang octrooi, maatstaf. Uitlegprotocol EOV. Letterlijke bewoordingen, uitvindingsgedachte, beschrijvingen, tekeningen, art. 69 lid 1 EOV. Prioriteitsdatum is peildatum voor beschermingsomvang bij inbreuk; betekenis verleningsdossier. Kennis gemiddelde vakman ten tijde van de inbreukdatum. Equivalente elementen. Kostenveroordeling, art. 1019h Rv.

Maatstaf vaststelling beschermingsomvang
Tegen de achtergrond van een en ander zijn de klachten ongegrond. Het hof heeft conclusie 1 tot uitgangspunt genomen en deze uitgelegd in het licht van de beschrijving en de tekeningen, vanuit het perspectief van de gemiddelde vakman met diens kennis van de stand van de techniek. Het oordeel van het hof komt erop neer dat de gemiddelde vakman zal begrijpen dat het octrooi alleen ziet op stents met een uit-fase eerste meanderpatroon, omdat het probleem dat het octrooi blijkens de beschrijving beoogt op te lossen zich, naar de gemiddelde vakman uit de beschrijving leert en hem ook op grond van zijn kennis van de stand van de techniek bekend is, bij stents met een in-fasepatroon niet voordoet. Anders dan in het middel wordt bepleit, behoefde de omstandigheid dat de tekst van conclusie 1 de mogelijkheid openlaat dat het octrooi ook ziet op stents met in-fase eerste meanderpatronen, het hof niet van zijn uitleg te weerhouden. Het betoog dat de letterlijke tekst van de conclusies in het kader van het bepalen van de beschermingsomvang van een octrooi steeds behoort te prevaleren, althans dat nimmer tot een uitleg kan worden gekomen die beperkter is dan waartoe de letterlijke tekst van de conclusie ruimte laat, ziet eraan voorbij dat art. 1 Protocol nu juist buiten twijfel stelt dat de beschermingsomvang van het Europees octrooi niet uitsluitend wordt bepaald door de letterlijke tekst van de conclusies en dat art. 69 EOV evenmin zo moet worden uitgelegd dat de beschrijving en de tekeningen alleen maar mogen dienen om eventuele onduidelijkheden in de conclusies op te heffen.
3.4.4 De door Medinol genoemde uitspraken van de Technische Kamers van Beroep (TKB) van het Europees Octrooibureau noodzaken niet tot een andere conclusie, reeds omdat de TKB niet oordelen over de beschermingsomvang van een octrooi in het kader van een gestelde inbreuk. De beslissingen van de TKB – die overigens niet eensluidend zijn op het hier aan de orde zijnde punt – dienen te worden gelezen tegen de achtergrond van de taak van de TKB, te weten het beoordelen van de geldigheid van octrooien.

Peildatum beschermingsomvang bij 3.5.2. (...) beoordeling inbreukvraag
In het kader van de daarop volgende inbreukvraag kan daarentegen mede betekenis worden gehecht aan de kennis van de gemiddelde vakman ten tijde van de beweerde inbreuk, in het bijzonder waar het erom gaat of sprake is van equivalente elementen (vgl. art. 2 van het Protocol).

3.5.3 Het in onderdeel 5 bestreden oordeel heeft betrekking op de kennis waarmee de gemiddelde vakman probeert te doorgronden wat het octrooi toevoegt aan de stand van de techniek, dus op het achterhalen van de uitvindingsgedachte in het kader van de hiervoor in 3.5.2 vermelde “eerstgenoemde vraag”. Dat het hof daarbij de prioriteitsdatum tot uitgangspunt neemt geeft, gelet op het voorgaande, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt derhalve.

Slotsom
3.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep wordt verworpen. Abbott c.s. hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van hun kosten in cassatie met toepassing van art. 1019h Rv. Zij hebben die kosten begroot op € 114.877,50. Medinol heeft daartegen bezwaar gemaakt op de grond dat zij de gevorderde vergoeding niet redelijk en evenredig acht, gelet op de relatief beknopte schriftelijke toelichting en de tijd besteed aan advisering en studie bij een uurtarief van € 650,--. Het bezwaar berust mede op het uitgangspunt dat Abbott c.s., naast genoemd bedrag, aanspraak maken op een bedrag van € 44.357,50 “voor de nota van repliek” (bedoeld zal zijn: de nota van dupliek). Dat uitgangspunt is evenwel onjuist, aangezien de Hoge Raad geen andere kostenopgave heeft bereikt dan die gehecht aan de schriftelijke toelichting. Mede gelet daarop en gezien de door Medinol zelf gevorderde vergoeding, acht de Hoge Raad de gevorderde vergoeding redelijk en evenredig.
IEF 13721

Auteursrecht op octrooiaanvragen

J.L.R.A. Huydecoper, 'Auteursrecht met betrekking tot octrooiaanvragen', BIE februari 2014 (inlog), p. 38-40.
Nu heeft in het kader van een opdracht van de Orde van Octrooigemachtigden prof. Quaedvlieg [zie hier: Orde van Octrooigemachtigden] een uitvoerig en breed gedocumenteerd advies over het onderwerp opgesteld. Dat levert een belangrijke verrijking op voor de wetenschap, en ook voor de praktijk – het laatste overigens, zoals hierna te bespreken, in beperkte mate.

Omdat niet alle lezers van BIE het zullen opbrengen om Quaedvliegs advies in zijn geheel te raadplegen en kennisneming van zijn ideeën wel bijzonder interessant is, volgt hieronder een korte samenvatting van het advies. De maker van deze samenvatting kan het overigens allicht niet laten om bij die samenvatting enig commentaar op het advies te geven; en zoals in de aard der dingen besloten ligt, concentreert dat commentaar zich op punten waar die maker met Quaedvlieg van mening verschilt. (Ook) daarom is het goed om voorop te stellen, dat Quaedvlieg een formidabel werkstuk heeft afgeleverd, waarin zeer veel te lezen valt dat voor de beoefenaren van de intellectuele eigendom de moeite waard is.

Lees verder

IEF 13713

Octrooi in- en uitklapbare sleepslanginstallatie vernietigd

Rechtbank Den Haag 2 april 2014, HA ZA 12-170 (X tegen Roelama)
Uitspraak ingezonden door Maarten Rijks en Gino van Roeyen,
Banning advocaten. Octrooirecht. Eerder [IEF 9778] was een nietigheidsadvies uitgebracht ex artikel 84 Row inzake een NL 1020096 voor een "Gestel, een werkwijze, voor het verdelen van een vloeistof zoals vloeibare mest over land". De oorspronkelijke aanvrage vermeldt slechts dat de sleepslanginstallatie in- en uitklapbaar is. Dit impliceert niet dat dit de armen van het gestel betreft. De vakman interpreteert het in- en uitklapbaar zijn van de sleepslanginstallatie slechts als het opklappen van de in de aanvrage genoemde verplaatsingsmiddelen en niet van de armen. Toevoeging van het kenmerk is niet toelaatbaar. De rechtbank vernietigt het octrooi.

4.3. De rechtbank is met Roelama van oordeel dat de toevoeging van het kenmerk niet toelaatbaar is. De passage in de octrooi-aanvrage ziet kennelijk niet op de beschreven uitvinding. De beschrijving vermeldt immers dat figuur 1 toont een uit de praktijk bekend gestel c.q. bekende situatie, terwijl uit de gehele context duidelijk wordt dat de
octrooiaanvrage met ‘de praktijk’ doelt op de stand van de techniek. Pas de figuren 2 tot en met 7B van de aanvrage stellen uitvoeringsvoorbeelden volgens de uitvinding voor. Het betreffende kenmerk van de uitvinding is dus niet af te leiden uit de betreffende passage omdat deze niet de uitvinding beschrijft. Ter zitting desgevraagd heeft Schouten ook niet aangegeven waarom aan de gemiddelde vakman in deze passage niettemin iets over de
uitvinding zou worden geopenbaard.
IEF 13660

Omvangrijke schadestaatprocedure met herbegroting van vordering waarvoor beslag

Hof Den Haag 18 maart 2014, zaaknr. 200.126.944/01 (Inno Nautic tegen Cuckoo Company)
Uitspraak ingezonden door Olaf van Haperen, Kneppelhout & Korthals. Het hof bekrachtigt het vonnis gewezen in conventie IEF 12513, maar vernietigt het vonnis in reconventie en herbegroot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd van €850.000 tot €80.000. Een voorschot op schadevergoeding wordt geheel afgewezen. Een omvangrijke schadestaatprocedure, waarbij de betwisting valt te reduceren tot de volgende drie algemene verweren:

I stelling dat de tank een commercieel succes zou zijn geworden en met de verkoop daarvan (grote) winst zou zijn behaald;
II het causaal verband tussen het niet overdragen van de octrooiaanvrage in maart 2007 en een aantal schadeposten;
III een deel van de gestelde schade is geleden door Inno Nautic.

ad I: onvoldoende aannemelijk
ad II: niet aannemelijk
ad III: niet voldoende aannemelijk

24. Het hof deelt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat er, gelet op de zeer moeizame liquiditeitspositie van INH, een aanzienlijk restitutierisico bestaat, hetgeen ertoe leidt dat de belangen van Cuckoo bij afwijzing dienen te prevaleren boven de belangen van INH bij toewijzing. De stelling van INH dat de financiële situatie en daarmee het restitutierisico het directe gevolg zijn van de schade die INH heeft geleden ten gevolge van het tekortschieten van Cuckoo acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende aannemelijk gemaakt, nog daargelaten dat in deze zaak geen schade aan de orde is die door INH (maar door Inno Nautic) is geleden. Ook in zoverre falen de principale grieven.
IEF 13657

Minimale verticale neerwaartse beweging heeft een andere functie dan in het octrooi vermeld

Hof Den Haag 4 maart 2014, zaaknr. 200.116.236/01 (Schnell tegen Schilt Engineering)
Uitspraak ingezonden door Michiel Rijsdijk, Arnold & Siedsma. Octrooirecht. Proceskosten bij EOB. De rechtbank komt tot de conclusie dat de werkwijzen van de machines voor het toevoeren van staafvormige metaalprofielen in bewerkingsmachines van Schilt niet overeenkomen met die van de Schnell-machines. IEF 11504. Het hof bekrachtigt het vonnis. De conclusies worden niet letterlijk toegepast en van equivalentie is geen sprake nu de minimale verticale neerwaartse beweging van de ondersteuningsarmen in de Schilt-machines een andere functie vervullen dan de rotatie van de overbrenginrichting volgens het octrooi. De proceskosten bij het EOB worden in mindering gebracht op het ex 1019h Rv-gevorderde bedrag.

4.6. Partijen verschillen van mening over de uitleg van EP 875, in het bijzonder over de vragen of de gemiddelde vakman zal begrijpen dat (1) de overbrenginrichting in de neergelaten ontkoppelpositie in hoofdzaak verticaal moet staan en (2) de overtollige metalen staven worden uitgeladen door het enkele roteren van de overbrenginrichting naar de neergelaten ontkoppelpositie, zoals Schilt stelt, maar Schnell bestrijdt.

6.2. De minimale verticale neerwaartse beweging van de ondersteuningsarmen in de Schilt-machines vervult een andere functie dan de rotatie van de overbrenginrichting volgens het octrooi. De verticale draaiingscomponent van de ondersteuningsarmen heeft geen functie in het vrijmaken van de staafdoorlaat en het uitladen van de overtollige staven, maar dient er uitsluitend toe te voorkomen dat de ondersteuningsarmen bij het zijwaarts wegdraaien langs de (enigzins doorhangende) staven zouden schuren die kort voor het draaiingsmoment opnieuw door de magneet zijn opgenomen.

6.6. Uit voorgaande volgt dat de functie van de neerwaartse draaiingscomponent van de ondersteunngsarmen in de Schilt-machines een andere is dan de functie van de rotatie van de overbrenginrichting naar een neergelaten ontkoppelpositie bij de inrichting volgens het octrooi. (...) Van inbreuk via equivalentie is derhalve geen sprake.

Lees de uitspraak:
zaaknr. 200.116.236/01 (pdf)

IEF 13641

Benutting van octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek

KNAW, Benutting van octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek, Bijlage bij Kamerstukken II 2013-2014, 29 338 nr. 131.
Op verzoek van de staatssecretaris van OCW hebben de KNAW, VSNU, NFU en NWO een inventarisatie verricht van de praktijk van benutting van intellectuele eigendom, vooral van octrooien, op resultaten van wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en instituten. Aanleiding hiervoor waren vragen van de Tweede Kamer over mogelijk betere benutting “bij het beginnen van start-ups en het vinden van investeerders”. De inventarisatie is langs twee sporen uitgevoerd. Het eerste spoor betreft een kwantitatieve analyse van aantallen octrooien in de afgelopen jaren. Deze analyse is vooral gebaseerd op onderzoek van het NL Octrooicentrum, van het Rathenau Instituut en van MERIT.

De opstellers van het onderhavige rapport zijn deze organisaties veel dank verschuldigd voor het ter beschikking stellen van hun onderzoeksgegevens. Het tweede spoor betreft een kwalitatieve analyse van de gang van zaken bij de interactie tussen universiteiten, instituten en bedrijven. Daarbij zijn 35 deskundigen gehoord Ook hen is veel dank verschuldigd.

Uit de analyses komt het volgende beeld naar voren:
Doel van octrooien
Onderwijs, onderzoek en valorisatie vormen de drie kerntaken van de Nederlandse universiteiten. Voor instituten is de onderwijstaak een belangrijke secundaire taak. De kerntaken staan alle drie in het teken van kenniscirculatie. Bij onderwijs verloopt dat via de mobiliteit van hoogopgeleiden, bij onderzoek door zo toegankelijke mogelijke publicaties, en bij valorisatie door het slaan van bruggen tussen wetenschap en maatschappij. Bij de ontwikkeling van commerciële bedrijvigheid, een aspect van valorisatie, kan juridisch beschermde kennis (intellectuele eigendom, in het bijzonder octrooien) nodig zijn. Benutting van octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek is dus een deel van valorisatie. Anders gezegd: valorisatie is veel breder dan benutting van octrooien.

Het genereren van eigen inkomsten uit octrooien is volgens de wetenschapsorganisaties geen primaire drijfveer voor universiteiten en instituten. Verwachtingen over hun inkomsten uit octrooien mogen dan ook niet hooggespannen zijn. Voordat octrooien eventueel winst opleveren zullen ondernemers immers eerst moeten investeren en risico moeten dragen. Die rol past niet primair bij universiteiten en instituten. Wel eist de Europese mededingingswetgeving dat er een marktconforme prijs wordt bedongen.

Wereldwijd gezien halen universiteiten hooguit enkele procenten van hun onderzoeksbudget uit licenties, royalty’s en eigendomsoverdracht van octrooien. In de praktijk lukt het vaak wel om de operationele kosten van universiteiten voor kennisoverdracht uit de inkomsten te dekken. In een beperkt aantal gevallen zijn de universitaire inkomsten uit
een octrooi significant (> € 100.000 per octrooi). Bij een te sterk commerciële benadering van valorisatie bestaat bovendien het risico dat de wetenschappelijke onafhankelijkheid in het geding komt.

Een nationaal octrooifonds, waarvan de staatssecretaris heeft gevraagd de wenselijkheid te onderzoeken, verstoort de kritische kostenafweging voor het al dan niet aanvragen van een octrooi. De beschikbaarheid van voldoende budget wordt bovendien niet als een groot knelpunt gezien. Een landelijk octrooifonds is in de analyse van de wetenschapsorganisaties
daarom niet nodig noch wenselijk. Op instellingsniveau is voldoende budget beschikbaar.

Conclusie 1
Octrooien zijn een middel om innovatieve bedrijvigheid te bevorderen. Deze vorm van commercialisatie is maar één aspect van valorisatie (benutting van wetenschappelijke kennis van universiteiten en instituten). Valorisatie is derhalve veel breder dan het aanvragen en beheren van octrooien. Eventuele inkomsten uit octrooien worden vooral door bedrijven gerealiseerd. Wereldwijd halen universiteiten en instituten slechts enkele procenten van hun onderzoeksbudget uit octrooien. Incidenteel bedragen de inkomsten meer dan een ton per octrooi.

Conclusie 2
Een nationaal octrooifonds is niet nodig noch wenselijk.

Stijgende lijn aantal octrooien
Het aantal aangevraagde octrooien van Nederlandse kennisinstellingen laat sinds 1980 een stijgende lijn zien. Voor die tijd vroegen universiteiten en instituten nauwelijks octrooien aan. Van alle in Nederland aangevraagde octrooien is zo’n 5% afkomstig van kennisinstellingen (peiljaar 2009). In de periode 2000-2010 gaat het om gemiddeld zo’n dertig octrooiaanvragen per universiteit per jaar, met grote verschillen tussen universiteiten. Dit is vergelijkbaar met het gemiddelde van andere universiteiten in Europa en de Verenigde Staten. De instituten van KNAW en NWO vroegen in 2006- 2012 samen 82 octrooien aan. Kwekersrecht en auteursrecht op software spelen binnen de kennisinstellingen een marginale rol.
Van de dertig ‘universitaire’ octrooiaanvragen staan er twintig op naam van bedrijven. Dit kan worden geduid als een positieve indicatie van benutting omdat het octrooi ex ante reeds aan het bedrijfsleven is overgedragen. De overige tien staan op naam van de universiteit, waarbij in ruim tien procent van de gevallen sprake is van een soms exclusieve licentie aan een bedrijf. Daarnaast worden op basis van aangevraagde octrooien regelmatig spin-off-bedrijven opgericht, gemiddeld zes tot zeven per universiteit per jaar in periode 2000-2010. Omdat de genoemde getallen gemiddelden zijn over een lange periode met een sterk stijgende trend zijn de huidige jaarlijkse gemiddelden hoger dan in voorgaande jaren. In 2009 lag het gemiddelde per universiteit op 37,6 octrooiaanvragen.

Het aantal aangevraagde of verleende octrooien is geen goede maat voor kennisbenutting en moet geen doel op zich worden. Aanvraag en eigendom van een octrooi zijn bovendien duur, vooral na de fase waarin een keuze moet worden gemaakt voor dekking in veel landen. Daarom vragen universiteiten alleen octrooi aan als dat nuttig en nodig wordt geacht. In de praktijk is dat meestal omdat er al een bedrijf is of wordt voorzien dat het octrooi wil benutten. Soms wordt octrooi aangevraagd en gedurende langere tijd in bezit gehouden om strategische redenen. Dan gaat het vaak om het creëren van een bredere onderzoeksportfolio om zo een voor bedrijven aantrekkelijke positie op te bouwen. Hiermee gebruiken universiteiten in de praktijk de juiste randvoorwaarden van kosten en baten bij het aanvragen en beheren van octrooien.

Conclusie 3
Het gemiddelde aantal jaarlijks aangevraagde octrooien van Nederlandse universiteiten is vergelijkbaar met de gemiddelden van universiteiten in Europa en de Verenigde Staten. Bij meer dan tweederde van de Nederlandse octrooien is sprake van eigendomsoverdracht of van licenties aan bestaande of nieuwe bedrijven. De soms gehoorde suggestie dat veel octrooien onbenut blijven strookt derhalve niet met de feiten.

TTO’s
De mate waarin de stijging in octrooiaanvragen de komende jaren zal doorzetten hangt af van verschillende factoren, waaronder de inzet van Technology Transfer Offices (TTO’s). Bijna alle kennisinstellingen hebben zulke bureaus opgericht om kennisoverdracht (niet alleen ‘technologie’) te bevorderen. Dat verklaart voor een deel de stijgende lijn in het aantal aangevraagde octrooien. TTO’s zijn nog relatief jong en het opbouwen van expertise en ervaring is in volle gang. Aanvankelijk was de focus daarbij vooral gericht op nieuwe bedrijvigheid in de vorm van start-ups. Daarna verbreedde het werkterrein door in onderzoeksconsortia aansluiting te zoeken bij bestaande bedrijven. Op dit ogenblik gaat het om het realiseren van kennisecosystemen. Dat zijn innovatienetwerken van kennisinstellingen, bedrijven en overheden. Wetenschap en
bedrijfsleven hebben daarin het meest aan elkaar.

De kern van de TTO-functie is het stimuleren van bedrijvigheid op basis van wetenschappelijke kennis (business development). Daarnaast vervullen veel TTO’s aanvullende taken, zoals dienstverlening aan onderzoekers bij subsidieaanvragen en onderzoekscontracten. Dat is niet alleen nuttig, maar ook nodig voor het opbouwen van een goede relatie tussen TTO en onderzoeker. De beste ervaringen worden gemeld met TTO’s die dicht op de werkvloer actief zijn en inhoudelijk goed thuis zijn in de betreffende wetenschapsgebieden en de bijbehorende markten. Als TTO-ers dicht bij de onderzoekers zitten kunnen ze efficiënter en effectiever meedenken bij de uitwerking, onderbouwing en afbakening van de octrooiclaims.

Nederlandse TTO’s verschillen per universiteit en bevinden zich bovendien in uiteenlopende stadia van ontwikkeling, wat de verschillen versterkt.

Conclusie 4
Er is sprake van significante verschillen in kwaliteit tussen de Nederlandse TTO’s. Dit vindt zijn oorzaak onder andere in de steile leercurve die TTO’s doormaken.

Aanbeveling 1: intervisie
Om het doorlopen van de leercurve te versnellen kunnen de VSNU, NFU, NWO en de KNAW onderlinge intervisie van de TTO’s c.q. TTO-functies organiseren en stimuleren.

Zij kunnen daarbij op hoofdlijnen streven naar verdere uniformiteit en transparantie van geschreven en ongeschreven regels en naar verdere kwaliteitsverbetering van werkwijzen rond kennisbenutting van universiteiten en instituten, bijvoorbeeld
gericht op start-ups en investeerders. Deze aanbeveling kan het best worden opgepakt binnen overlegorganen van TTO’s van de VSNU/NFU en KNAW/NWO. Samenwerking van dergelijke overlegorganen in één gremium kan het leereffect ten goede komen.

Onbenut potentieel
Hoewel er weinig octrooien onbenut ‘op de plank’ liggen, betekent dit niet dat alle kennis die aan de Nederlandse kennisinstellingen wordt ontwikkeld optimaal wordt benut. Onbenut potentieel is ongewenst, gelet op het belang van innovatie. De situatie vraagt met enige urgentie om verbetering. Er is op twee manieren sprake van onbenut
potentieel.

Ten eerste liggen er nog volop mogelijkheden voor kennisbenutting zonder dat daarbij octrooien of andere vormen van intellectuele eigendom, zoals auteursrecht, een rol spelen. Zoals gezegd is valorisatie veel breder dan benutting van octrooien. Te denken valt bijvoorbeeld aan wetenschappelijke advisering en het optreden als expert door individuele onderzoekers en het ter beschikking stellen van collecties en instrumenten, maar ook optreden en publiceren in populaire media en meedoen aan het publieke debat. Een brede inventarisatie van de praktijk van valorisatie valt echter buiten de
vraag van de staatssecretaris.

Ten tweede is het waarschijnlijk dat met meer aandacht en meer inspanning meer octrooieerbare vindingen kunnen worden geïdentificeerd of betere octrooien kunnen worden voorbereid. Daarbij is de intermediaire rol van TTO’s onontbeerlijk. Het belang hiervan zal nog toenemen omdat er steeds complexere octrooiportfolio’s ontstaan.

Om octrooieerbare vindingen te identificeren is een TTO-functie nodig die zo dicht mogelijk bij het onderzoek in de instellingen actief is en die zich in ieder geval richt op het sterkste onderzoek, ook om in nog weinig ontgonnen wetenschapsgebieden meer beweging in benutting van octrooien te krijgen.

Uit good practices van buitenlandse TTO’s met een lange track record kunnen enkele kenmerken en –getallen worden gedestilleerd die als richtsnoer dienen voor de volwassenwording van jonge TTO’s. Nederlandse TTO’s gebruiken die ook al. Het gaat daarbij om functies die een TTO in ieder geval moet kunnen vervullen, zoals het speuren naar octrooieerbare vindingen, het aanvragen ervan, kunnen onderhandelen met marktpartijen, contracten en samenwerkingsovereenkomsten kunnen afsluiten, ondernemingsplannen opstellen, bedrijven oprichten, etc. Dat betekent dat de bezetting van een TTO al gauw tien fte vereist, met daarin professionals met passend expertiseniveau, met voldoende mandaat van het College van Bestuur en die zowel het gesprek met de onderzoeker als met de industrieel kunnen aangaan. Door zo’n mandaat af te geven en te dragen, geven bestuur en directie ook aan hoe serieus de TTO-functie is. De kwaliteit van het TTO-team is een doorslaggevende factor in de benutting van intellectuele eigendom op resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
De samenstelling van het team kan variëren.

De kwaliteit van het team moet blijken uit de geleverde prestaties. Die moeten daarom in evaluaties worden meegenomen. Daarom is het aan te bevelen dat TTO’s hun prestaties openbaar en toegankelijk maken, bij voorkeur op een landelijke website.

Daarvoor is het noodzakelijk dat alle benutting van octrooien via de TTO’s loopt. Dit sluit goed aan bij het realiseren en monitoren van de derde hoofdtaak van valorisatie (naast onderwijs en onderzoek) van universiteiten en instituten. De wetenschapsorganisaties kunnen de ontwikkeling van hun TTO-functie stimuleren door een systeem van intervisie en evaluatie in te voeren.

Voor specifieke en sterke gebieden, zoals bijvoorbeeld cardiologie en oncologie, valt te denken aan een landelijke TTO-functie, naar het goede voorbeeld van sommige landelijk opererende TTO’s in het buitenland. Excellente institutionele TTO’s vormen daarbij een basisvoorwaarde. Om naast cardiologie en oncologie ook drie tot vijf andere gebieden te identificeren waarbij een landelijke TTO-functie nuttig is, kan een tender worden uitgeschreven die door de Technologiestichting STW wordt uitgevoerd.

Conclusie 5
Door verdere kwaliteitsverbetering van de TTO’s en verhoging van de bewustwording bij onderzoekers kunnen meer octrooieerbare vindingen worden geïdentificeerd en kan de kwaliteit van de aanvragen toenemen. Het aantal octrooien moet echter geen doel op zich worden. Octrooiaanvragen zijn alleen zinvol als de kans op benutting realistisch
is. Er zijn volop andere mogelijkheden voor meer valorisatie, want benutting van octrooien is immers maar een klein aspect ervan.

Aanbeveling 2: stevig mandaat
Besturen van universiteiten en instituten moeten verder investeren in de kwaliteit van hun TTO’s. Hierbij past dat een TTO stevig mandaat heeft, en dat mandaat kan dragen. Daarom moet een TTO in staat zijn om medewerkers met een passend expertiseniveau aan te trekken.

Aanbeveling 3: transparantie
De wetenschapsorganisaties moeten stimuleren dat TTO’s binnen twee jaar via een openbaar toegankelijke website inzichtelijk maken, voor zover niet strijdig met belangen en eventueel geanonimiseerd, welke kansen voor benutting van octrooien universiteiten en instituten hebben benut.

Aanbeveling 4: identificatie van octrooieer bare uitvindingen
De identificatie van octrooieerbare ideeën vraagt om het sterker verankeren van het belang ervan bij onderzoekers. Besturen van universiteiten en instituten moeten hun onderzoekers van dit belang doordringen.

Aanbeveling 5: landelijke tto ’s
Er is een impuls nodig door landelijk in te zetten op specifieke combinaties van sterke wetenschapsgebieden en markten. Deze landelijke functie kan bij wijze van experiment worden opgezet voor cardiologisch en oncologisch onderzoek en de vertaling daarvan naar diagnostische tests en therapieën. De Technologiestichting STW kan een tender uitvoeren voor drie tot vijf aanvullende gespecialiseerde landelijke centra.

Principes, regels, werkwijzen en belangen
De principes van universiteiten en instituten omtrent het beleid rond intellectuele eigendom zijn gelijk, hetgeen zich vertaalt in het gestelde onder het doel van octrooien. De daarvan afgeleide regels lijken op hoofdlijnen op elkaar maar zijn zeker niet uniform. Bovendien is er sprake van verschillen in toepassing van gelijke regels en soms van ongeschreven regels. Dit geldt evenzo voor (vaak tijdelijke) publiek-private onderzoeksconsortia. Vooral bedrijven vinden dit verwarrend en pleiten voor harmonisatie. Alle universiteiten hebben bijvoorbeeld een regeling voor marktconforme vergoeding van een octrooi en voor een billijke vergoeding aan de uitvinder(s). Kennis moet worden overgedragen voor een fair deal, maar wat fair is staat nergens geschreven. Daar komt onherroepelijk maatwerk aan te pas – precies datgene waar de professionele TTO volledig voor zou moeten zijn toegerust. Volledige uniformiteit in regels en uitvoering is daarom haalbaar noch wenselijk, en in de praktijk van onderhandelingen blijkt dat bedrijven niet zelden als eerste een eigen positie willen bedingen.

Dat publieke en private partijen verschillende belangen hebben hoeft geen beletsel te zijn voor vruchtbare samenwerking. De kunst is om in kennisecosystemen recht te doen aan ieders belangen binnen wettelijke kaders. Partijen verstaan deze kunst steeds beter, en door op de steile curve veel van elkaars ervaringen te leren kunnen TTO’s hierin verbetering aanbrengen. Dat gebeurt nu al intensief, maar de indruk bestaat dat dit nog beter kan door de TTO’s van alle kennisinstellingen en publiekprivate onderzoeksconsortia aan dit leerproces te laten deelnemen.

Conclusie 6
Ondanks gelijke uitgangspunten laten instellingen verschillen in regels en werkwijzen zien in de praktijk van benutting van octrooien. Bedrijven vinden dit verwarrend en het kan efficiënte en effectieve kennisoverdracht hinderen. Uniformiteit in regels en uitvoering is echter geen realistisch streven omdat er ruimte moet blijven voor maatwerk. Wel kunnen TTO’s ernaar streven hun werkwijzen zo transparant mogelijk te maken.