Octrooirecht  

IEF 12794

Reactie motie monopolisering in Nederlandse veredelingssector

Beleidsnota Biotechnologie - reactie motie monopolisering in Nederlandse veredelingssector, Kamerstukken II 2012/13, 27 428, nr. 246.
In deze motie werd verzocht onderzoek te verrichten naar de mate, vormen en mogelijke maatschappelijke gevolgen van verdere monopolisering in de Nederlandse veredelingssector. Het rapport «Concurrentie in de kiem» dat als bijlage bij deze brief is gevoegd, is het resultaat daarvan. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de concentratie in de veredelingssector twee typen oorzaken heeft, te weten:
a. economisch: de belangrijkste zijn schaal- en synergievoordelen in het innovatieproces, fusies en overnames en mondialisering.
b. institutioneel: intellectueel eigendomsbescherming, tot uiting komend in de doorlooptijd en kosten van octrooiaanvragen en vergunningen voor de ontwikkeling en het vermarkten van ggo’s.

Met de opkomst van de biotechnologie in de plantenveredeling en de introductie van genetische modificatie groeide ook de belangstelling voor het aanwenden van het octrooirecht als IE-beschermingssysteem. In Europa laat het octrooirecht sinds 1998, het jaar van de aanneming van de EU-Biotechnologierichtlijn3, octrooien toe voor planteigenschappen.

(...)

Actuele ontwikkeligen intellectueel eigendomsrecht

In het rapport stippen de onderzoekers de discussie aan die in uw Kamer gaande is om de balans tussen bescherming van en toegang tot biologisch materiaal te herstellen. Het herstellen van de balans tussen kwekersrecht en octrooirecht is mogelijk op basis van de oplossingsrichtingen aangedragen door het rapport van de heer Trojan, het voorstel tot wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling en door de invoering van een gedragscode voor licenties.

IEF 12786

Geen essentieel kenmerk van uitvinding, geen sprake van ongeoorloofde toegevoegde materie

Rechtbank Den Haag 19 juni 2013, HA ZA 12-255 (Sandoz tegen Bayer)
Octrooirecht. Geen toegevoegde materie. Inbreuk. Sandoz c.s. maakt onderdeel uit van de Novartis-groep, welke groep wereldwijd actief is op het gebied van zowel innovatieve als generieke geneesmiddelen. Bayer is houdster van Europees octrooi EP 0 918 791 (hierna: EP 791 / moederoctrooi) voor een ‘Verfahren zur Herstellung von Drospirenon und Zwischenprodukte davon’ en van het daarvan afgesplitste Europees octrooi EP 1 149 840 voor “Drospirenon (hierna: EP 840 / octrooi).

Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 27 juni 2012 [IEF 11499] werd Sandoz op vordering van Bayer veroordeeld de inbreuk in Nederland op EP 840, onder andere door de productie en verhandeling van EE/DRSP Sandoz, te staken. Sandoz c.s. vordert vernietiging van het Nederlandse deel van EP 840 en stelt dat er sprake is van toegevoegde materie door de frase “through addition of an acid or a Lewis acid”. Deze vordering wordt afgewezen. Bayer vordert in reconventie, kort samengevat, jegens (uitsluitend) Sandoz een inbreukverbod voor Nederland. De reconventionele vordering wordt toegewezen.

Toegevoegde materie
4.12. De oorspronkelijke aanvraag biedt derhalve een duidelijke en ondubbelzinnige basis voor de in EP 840 afzonderlijk geclaimde watereliminatiestap, zodat van intermediate generalisation geen sprake is.

4.13. Naar het oordeel van de rechtbank is de rutheniumzout-gekatalyseerde oxidatie, anders dan Sandoz c.s. aanvoert, geen essentieel kenmerk van de uitvinding die in WO 738 wordt geopenbaard, zodat weglating daarvan in EP 840 niet leidt tot ontoelaatbare toegevoegde materie.

4.17. De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat geen sprake is van ongeoorloofde toegevoegde materie.

Inventiviteit
4.18. De rechtbank is met Bayer van oordeel dat de in het octrooi geclaimde materie niet op voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek. Daartoe is het navolgende redengevend.

4.23. Uitgaande van het hiervoor genoemde technische effect van de verschilmaatregel, kan het objectieve technische probleem worden geformuleerd als: het vinden van een werkwijze voor de vervaardiging DRSP waarbij een verbeterde opbrengst DRSP wordt verkregen omdat minder bijproducten ontstaan.

4.24. De vraag die derhalve dient te worden beantwoord is, of de gemiddelde vakman, uitgaande van voorbeeld 5(c) en zoekend naar een oplossing van het hiervoor geformuleerde objectieve probleem, zonder inventieve arbeid tot de oplossing volgens het octrooi zou (‘would’ not ‘could’) zijn gekomen.

4.25. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Voorbeeld 5(c) noch de stand van de techniek bevat een pointer die de vakman er toe zou brengen om 5-β-OH-DRSP als uitgangsstof te nemen en daaraan pTSA als watereliminatiemiddel toe te voegen (in een afzonderlijk reactieproces).

In reconventie
4.34. Nu Sandoz c.s. inbreuk op EP 840 niet met andere dan de hiervoor genoemde argumenten heeft betwist, staat die inbreuk vast en kan het in reconventie gevorderde worden toegewezen. De gevorderde dwangsommen zullen zoals verzocht door Sandoz en waartegen door Bayer geen bezwaar is gemaakt worden gematigd en gemaximeerd als in het dictum bepaald. Ter voorkoming van executiegeschillen wordt het gevorderde verbod verduidelijkt waar het ziet op “inbreukmakende producten” tot “DRSP rechtstreeks verkregen door toepassing van de werkwijze volgens conclusie 1”. Bayer heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen een uitbreiding van de termijn tot accountantsgecertificeerde opgave van 30 dagen tot 60 dagen, als door Sandoz c.s. verzocht.

5. De beslissing
De rechtbank
In conventie
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. compenseert de kosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In reconventie
5.3. veroordeelt Sandoz om zich na betekening van dit vonnis te onthouden van het maken van inbreuk op EP 840 door (onder andere) het in Nederland produceren, aanbieden, verkopen, importeren en/of in voorraad houden van DRSP dat rechtstreeks is verkregen door toepassing van de werkwijze volgens conclusie 1 (hierna aangeduid als ‘inbreukmakende producten’) op straffe van een dwangsom van €50.000,- voor ieder dag dat de veroordeling niet wordt nagekomen, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, of - zulks ter keuze van Bayer - € 1.000,- voor ieder product waarmee inbreuk wordt gemaakt, tot een maximum van € 5.000.000,-;

IEF 12776

Prejudiciële vragen over "werkzame stof" die therapeutische werking versterkt

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, 18 april 2013 C-210/13 (Glaxosmithline Biologicals tegen Comptroller-General)
- dossier
Flu Vaccination GrippeGewasbeschermingsmiddelenoctrooi. Aanvullend Beschermingscertificaat (ABC)/ Verzoekster GSK vraagt in 2008 in het Verenigd Koninkrijk een ABC aan voor ASO3, een adjuvans waarvoor zij een Europees octrooi hebben, en in 2011 een ABC voor een vaccin dat een antigeen en ASO3 bevat en waarvoor zij ook een Europees octrooi hebben. Beide aanvragen steunen op een door het Europees Geneesmiddelenbureau verleende vergunning voor het in de handel bnengen van Prepandrix, een prepandemisch griepvaccin. Deze stoffen worden omschreven in punt 14 – 16 van de verwijzingsbeschikking. Verweerder, de toezichthouder op patenten, modellen en merken in het VK, wijst de aanvraag af omdat ASO3 (in navolging van arrest van het HvJ EU in de zaak C-431/04 MIT) geen werkzame stof zou zijn in de zin van de ABC-verordening. Ook in Richtlijn 2001/83 zoals gewijzigd bij Richtlijn 2011/62/EU, wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘werkzame stoffen’ en ‘hulpstoffen’.

De verwijzende Engelse rechter heeft, net als in de door een Duitse rechter recente ingediende, nog lopende zaak C-11/13 [IEF 12410] Bayer CropScience nadere uitleg nodig over Vo. 469/2009 en stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1. Is een adjuvans dat op zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar dat de therapeutische werking van een antigen versterkt wanneer het met dat antigen in een vaccin wordt gecombineerd, een „werkzame stof” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de samenstelling van een dergelijk adjuvans met een antigen niettemin als een „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 469/2009/EG worden beschouwd?

IEF 12765

DNA-sequenties niet octrooieerbaar in de VS

Supreme Court of the United States 13 juni 2013, No. 12–398 (Association for Molecular Pathology e.a. tegen Myriad Genetics, Inc. e.a.)
Met samenvatting van András Kupecz, zie eerder LS&R 587.
Unaniem heeft de Supreme Court van de Verenigde Staten op 13 juni 2013 besloten dat Myriad geen octrooi voor de BRCA1- en BRCA2-genen kan verkrijgen. BRCA1 en -2 bepalen in belangrijke mate of iemand gevoelig is voor borst- en eierstokkanker. Volgens de Supreme Court hebben de DNA-sequenties (geclaimd als "isolated DNA coding for…") in wezen betrekking op genetische informatie die als zodanig reeds in de natuur voorkomt. Myriad heeft uitsluitend de locatie van de betreffende genen in het menselijk genoom opgehelderd. Hiermee vallen de DNA-claims onder de "laws of nature"-uitzondering op octrooieerbaarheid.

In Europa (wellicht met uitzondering van Duitsland en Frankrijk) geldt - ingevolge artikel 5, lid 2. van de Biotechnologierichtlijn - dat "[E]en deel van het menselijk lichaam dat werd geïsoleerd of dat anderszins door een technische werkwijze werd verkregen, met inbegrip van een sequentie of een partiële sequentie van een gen, vatbaar [is] voor octrooiering, zelfs indien de structuur van dat deel identiek is aan die van een natuurlijk deel." Lid 3 bepaalt voorts dat "de industriële toepassing van een sequentie of een partiële sequentie van een gen concreet [moet] worden vermeld in de octrooiaanvraag. Een DNA-sequentie is dus octrooieerbaar mits de toepassing van die sequentie in de aanvrage staat."

De VS en Europa verschillen na "Myriad" fundamenteel voor wat betreft de octrooieerbaarheid van DNA-sequenties. De Supreme Court bepaalde in dezelfde beslissing echter (ten overvloede) dat cDNA (een speciale, kunstmatige vorm van DNA) en toepassingen van DNA-sequenties wel "gewoon" octrooieerbaar zijn. De gevolgen voor de praktijk zullen dus vermoedelijk te overzien zijn.

A naturally occurring DNA segment is a product of nature and not patent eligible merely because it has been isolated, but cDNA is patent eligible because it is not naturally occurring. Pp. 10–18.

(a) The Patent Act permits patents to be issued to “[w]hoever invents or discovers any new and useful . . . composition of matter,” §101, but “laws of nature, natural phenomena, and abstract ideas” “ ‘are basic tools of scientific and technological work’ ” that lie beyond the domain of patent protection, Mayo, supra, at ___. The rule against patents on naturally occurring things has limits, however. Patent protection strikes a delicate balance between creating “incentives that lead to creation, invention, and discovery” and “imped[ing] the flow of information that might permit, indeed spur, invention.” Id., at ___. This standard is used to determine whether Myriad’s patents claim a “new and useful . . . composition of matter,” §101, or claim naturally occurring phenomena. Pp. 10–11.

(b) Myriad’s DNA claim falls within the law of nature exception. Myriad’s principal contribution was uncovering the precise location and genetic sequence of the BRCA1 and BRCA2 genes. Diamond v. Chakrabarty, 447 U. S. 303, is central to the patent-eligibility inquiry whether such action was new “with markedly different characteristics from any found in nature,” id., at 310. Myriad did not create or alter either the genetic information encoded in the BCRA1 and BCRA2 genes or the genetic structure of the DNA. It found an important and useful gene, but groundbreaking, innovative, or even brilliant discovery does not by itself satisfy the §101 inquiry. See Funk Brothers Seed Co. v. Kalo Inoculant Co., 333 U. S. 127. Finding the location of the BRCA1 and BRCA2 genes does not render the genes patent eligible “new . . . composition[s] of matter,” §101. Myriad’s patent descriptions highlight the problem with its claims: They detail the extensive process of discovery, but extensive effort alone is insufficient to satisfy §101’s demands. Myriad’s claims are not saved by the fact that isolating DNA from the human genome severs the chemical bonds that bind gene molecules together. The claims are not expressed in terms of chemical composition, nor do they rely on the chemical changes resulting from the isolation of a particular DNA section. Instead, they focus on the genetic information encoded in the BRCA1 and BRCA2 genes. Finally, Myriad argues that the Patent and Trademark Office’s past practice of awarding gene patents is entitled to deference, citing J. E. M. Ag Supply, Inc. v. Pioneer Hi-Bred Int’l, Inc., 534 U. S. 124, a case where Congress had endorsed a PTO practice in subsequent legislation. There has been no such endorsement here, and the United States argued in the Federal Circuit and in this Court that isolated DNA was not patent eligible under §101. Pp. 12–16.

Op andere blogs:
IPKat (What one hand gives, the other takes away? A deeper look at Myriad)
IPKat (Are human genes patentable?)
IPKat (Myriad: does it make a difference in the real world?)
IP Watch (US Supreme Court Restricts Gene Patents … A Little)
Novagraaf (Is een octrooi mogelijk op menselijke genen)
NLO (Uitspraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof over de octrooieerbaarheid van DNA)
PatLit (US Supreme Court Rules That Isolated DNA Is Not Patent-Eligible, But cDNA Is Eligible)

IEF 12746

Hulpverzoeken bevatten onduidelijke en niet toelaatbare disclaimer

Rechtbank Den Haag 5 juni 2013, zaaknr. C09/408756 / HA ZA 11-2804 (Enpros tegen X en Smart Seal)
Octrooirecht. Hulpverzoeken. [X] is houder van Europees octrooi EP 1 404 587 B9 voor een ‘valve device for a drinking container and method for using it’. Enpros is houdster van Europees octrooi EP 1 286 900 B1 voor een ‘carbonated beverage container with suction spout’ (verder: EP 900). Enpros vordert in conventie vernietiging van het Nederlandse deel van EP 587. In reconventie vordert Smart Seal een verklaring voor recht dat EP 587 beperkt door vijf hulpverzoeken geldig is.

Ongeacht of de door Smart Seal gewenste disclaimer dient te worden getoetst aan G 1/03 of G 2/10 is deze alleen toelaatbaar indien de aldus aangepaste conclusies ook voldoen aan de door het EOV gestelde eisen van octrooieerbaarheid, waaronder de door artikel 84 EOV gestelde eis van duidelijkheid. Enpros stelt onder meer dat de geïntroduceerde disclaimer niet voldoet aan de door G 2/10 gestelde eis dat de disclaimer voldoende duidelijk is. Nu de disclaimer onduidelijk en al daardoor niet toelaatbaar is, dienen de hulpverzoeken buiten beschouwing te blijven omdat daarin steeds de disclaimer is opgenomen. Het Nederlandse deel van EP 587 wordt vernietigd.

4.8. Smart Seal meent dat de ingevoegde disclaimer toelaatbaar is omdat deze zou voldoen aan de voorwaarden die daar voor worden gesteld in G 1/037. Het gaat hier volgens Smart Seal bovendien om een zogenaamde ‘disclosed disclaimer’ waarvoor (slechts) de eisen gelden van G 2/10. Aan de eisen van beide uitspraken is echter volgens Smart Seal voldaan. Smart Seal stelt dat voor de vakman duidelijk zal zijn wat onder uitstulpen moet worden verstaan en dat het erom gaat dat de uitstulping inwaarts in de drankhouder is.8

4.9. Ongeacht of de door Smart Seal gewenste disclaimer dient te worden getoetst aan G 1/03 of G 2/10 is deze alleen toelaatbaar indien de aldus aangepaste conclusies ook overigens voldoen aan de door het EOV gestelde eisen van octrooieerbaarheid, waaronder de door artikel 84 EOV gestelde eis van duidelijkheid.9

4.14. Omdat niet duidelijk is wat de grenzen van de afscheiding zijn, is alleen al daardoor evenmin duidelijk of enig deel van de afscheiding uitstulpt in de drankhouder. Bovendien is evenmin duidelijk wat de begrenzing is van een deel van de afscheiding in welke zich de opening bevindt. Met deze onduidelijkheden is het voor de vakman bijvoorbeeld niet mogelijk vast te stellen of de afscheiding van onderstaande figuur 10 van het octrooi op het uitvergrote punt uitstulpt in de drankhouder. De onzekerheid wordt voor de vakman nog groter omdat Smart Seal slechts de conclusies van het octrooi aanpast, waardoor het octrooi nu uitvoeringsvoorbeelden omvat zoals bijvoorbeeld weergegeven in figuur 19a, waarin nu juist een uitstulpende afscheiding lijkt te zijn weergegeven.

4.15. Nu de disclaimer onduidelijk en al daardoor niet toelaatbaar is, dienen de hulpverzoeken buiten beschouwing te blijven omdat daarin steeds de disclaimer is opgenomen. Van de onafhankelijke conclusies 1 en 31 zoals verleend is hiervoor al vastgesteld dat deze nietig zijn omdat de geclaimde materie in het licht van WO 133 niet nieuw is. Daarmee moet nu de gestelde nietigheid van de volgconclusies als verleend worden onderzocht.

4.15. Nu de disclaimer onduidelijk en al daardoor niet toelaatbaar is, dienen de hulpverzoeken buiten beschouwing te blijven omdat daarin steeds de disclaimer is opgenomen. Van de onafhankelijke conclusies 1 en 31 zoals verleend is hiervoor al vastgesteld dat deze nietig zijn omdat de geclaimde materie in het licht van WO 133 niet nieuw is. Daarmee moet nu de gestelde nietigheid van de volgconclusies als verleend worden onderzocht. 4.26. De volgconclusies 4, 5, 7 - 17, 19, 24, 28, 29 en 30 zijn alle, direct of indirect, afhankelijk van conclusies 1 en/of 2. Nu voorts niet is gesteld of gebleken dat deze volgconclusies zich beperken tot een membraan dat drukafdichtend aanligt tegen de afscheiding, bevatten zij alle toegevoegde materie in strijd met artikel 123 lid 2 EOV.
IEF 12745

Arrest in de escitalopramzaak

HR 7 juni 2013, LJN BZ4115 (Lundbeck tegen Tiefenbacher en Centrafarm B.V.)
Uitspraak ingezonden door Willem Hoyng en Geert Theuws, Hoyng Monegier LLP.
In't kort
: Octrooirecht. Zie eerdere conclusie A-G IEF 12417. Lundbeck is houdster van EP347066 B1 en ABC 300155 op de stof escitalopram. Lundbeck heeft een cassatiemiddel voorgesteld. Dat middel valt uiteen in een 'Algemeen Middel' en drie (I-III) middelonderdelen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof [IEF 10820] en wijst de zaak terug naar hetzelfde Hof.

4.2. Het middel keert zich tegen de hiervoor onder (c)-(e) vermelde oordelen . Het betoogt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat het op inventieve wijze oplossen van het probleem dat een gemiddelde vakman (en derhalve de stand van de techniek) over een stof met te verwachten gunstige eigenschappen niet kan beschikken, betekent dat de bedoelde stof die op die wijze wordt verschaft en waarmee de stand van de techniek derhalve wordt verrijkt, (nieuw en) inventief is.

4.3. Dit betoog is gegrond (...)

4.1 (...) (c) Op de prioriteitsdatum lag het voor de vakman voor de hand om na te gaan of een racemaat is te scheiden in zijn enantiomeren omdat er vele aanwijzingen bestonden dat een zuiver enantiomeer een betere werking kan hebben dan het racemaat. Bij citalopram bestond een redelijke verwachting dat van die betere werking sprake zou zijn, zoals naderhand ook het geval is gebleken bij escitalopram. Het in het Amerikaanse octrooischrift US-A 4.136.193 geopenbaarde racemaat citalopram, bestaat, zo weet de vakman, uit twee enantiomeren. De vakman die op zoek is naar een enantiomeer dat beter werkt dan het racemaat, komt dus direct uit bij ofwel het (+)-enantiomeer ofwel het (-)-enantiomeer van Citalopram, waarbij een verbeterde werking van het (+)-enantiomeer met een factor van ongeveer 2 ten opzichte van het racemaat niet verrassend is (zodat van een verrassend technisch effect geen sprake is). Het door [eiseres] aan de stand der techniek toegevoegde escitalopram mist daarom inventiviteit (rov. 8.1-8.9).
(d) De werkwijze om escitalopram te verkrijgen volgens conclusie 6 van EP 066 is nieuw en inventief (rov. 9-12). Daarmee heeft [eiseres] tevens de uitsluitende rechten verkregen voor het rechtstreeks daarmee verkregen escitalopram. Het standpunt van [eiseres] dat zij daarmee ook de uitsluitende rechten heeft verkregen op escitalopram als zodanig, is onjuist. Absolute stofbescherming wordt verleend aan hem die voor het eerst de stand van de techniek heeft verrijkt met een nieuw én inventief product. Indien, zoals hier, de inventiviteit slechts is gelegen in de werkwijze waarmee het (nieuwe, maar niet inventieve) product voor het eerst wordt verkregen, is de stand van de techniek verrijkt met deze werkwijze en met het product verkregen volgens die werkwijze, voor welke werkwijze en product dan bescherming wordt verleend. Zolang derden niet in staat zijn het product te verkrijgen via een wezenlijk andere bereidingswijze, zoals volgens [eiseres] hier het geval is, is er in feite sprake van een stofbescherming. Naarmate er echter wezenlijk andere werkwijzen voor de bereiding van het product aan de stand van de techniek worden toegevoegd, vallen de daarmee verkregen producten, indien toegepast door een derde, niet onder de werkwijze-conclusie van het octrooi (rov. 14.1-14.3 en 14.5-15).
(e) Uit uitspraak T 595/90 van de Technische kamer van beroep van het Europese Octrooibureau valt mogelijk iets anders af te leiden met betrekking tot de stofbescherming, namelijk dat indien geen bekende manier bestaat om een op zichzelf bekende en dus niet inventieve stof te maken, degene die daarvoor een methode ontwikkelt die nieuw en inventief is, ook een octrooi op de stof kan claimen. In dat geval rust echter de bewijslast dat op de prioriteitsdatum geen bekende werkwijzen bestonden waarmee het enantiomeer kon worden verkregen, op de houder van het op het enantiomeer gerichte octrooi. [Eiseres] heeft dienaangaande geen specifiek bewijsaanbod gedaan (rov. 14.3 en 14.4).

4.3 Dit betoog is gegrond. Een stof waarvan de samenstelling en mogelijke eigenschappen op zichzelf bekend zijn en die om die reden op voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek als bedoeld in art. 56 Europees Octrooiverdrag (EOV) en art. 6 ROW 1995, kan desondanks niet voor de hand liggend zijn in de zin van die bepalingen en daarom octrooieerbaar, als uit de stand van de techniek op de prioriteitsdatum geen werkwijze bekend is om die stof te verkrijgen en met de geclaimde werkwijze derhalve voor het eerst die stof kan worden verkregen op een inventieve wijze. In zodanig geval geldt immers dat ook de stof, hoewel op zichzelf bekend wat betreft samenstelling en mogelijke eigenschappen, niet op voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek. In dat geval kan daarom ook een stofoctrooi worden verkregen.
Dit is de vaste lijn van de Kamers van beroep van het Europees Octrooibureau (zie de beslissingen die worden aangehaald onder 2.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Ook door de hoogste rechters van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is - met betrekking tot het onderhavige octrooi - in deze zin geoordeeld (BGH 10 september 2009, Xa ZR 130/07 en - hoewel de inventiviteit in die uitspraak als zodanig niet meer ter discussie stond - House of Lords, UK, 25 februari 2009, [2009] UKHL 12).

4.4 Het hiervoor in 4.1 onder (d) vermelde oordeel van het hof is dus onjuist, terwijl het hof niet tot de hiervoor in 4.1 aan het slot van (c) vermelde slotsom heeft kunnen komen dat escitalopram inventiviteit mist, nu het bij het bereiken van die slotsom niet heeft betrokken dat escitalopram ook inventief kan zijn op de hiervoor in 4.3 vermelde grond.

4.5.1 Ook het hiervoor in 4.1 onder (e) vermelde oordeel van het hof kan geen stand houden. [Eiseres] heeft in dit geding gemotiveerd aangevoerd dat escitalopram inventief is op de hiervoor in 4.3 vermelde grond. Blijkens zijn hiervoor in 4.1 onder (d) vermelde oordeel heeft het hof de juistheid van deze stelling tot uitgangspunt genomen. Het heeft voorts in rov. 10.1-12 de stelling van [verweerster 1] en Centrafarm verworpen die inhoudt dat conclusie 6 van EP 066 inventiviteit mist omdat, kort gezegd, de methoden voor scheiding van (de) enantiomeren (van citalopram) voor de hand liggend zijn. Daarbij heeft het hof weliswaar in rov. 12 de waarde in het midden gelaten van het door [verweerster 1] en Centrafarm in het geding gebrachte rapport van Matrix Laboratories van 27 november 2008 - volgens welk rapport de enantiomeren van citalopram kunnen worden bereid langs een andere weg dan beschreven bij conclusie 6, namelijk met gebruik van desmethylcitalopram als precursor - maar het heeft niet vastgesteld dat de verwijzing naar dat rapport, waarvan de inhoud door [eiseres] gemotiveerd is bestreden als onjuist en niet naar behoren onderbouwd, een voldoende betwisting oplevert van de stelling van [eiseres]. Het heeft de stelling van [eiseres] reeds daarom niet kunnen afdoen op de grond dat [eiseres] dienaangaande geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. In onderdeel II onder 4 liggen hierop gerichte klachten besloten, die slagen.

4.5.2 Overigens klaagt onderdeel II onder 4 eveneens terecht dat het hof bij zijn oordeel is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de bewijslast in dit verband. Nu [verweerster 1] en Centrafarm vernietiging van het octrooi vorderen wegens het ontbreken van inventiviteit, rust de bewijslast van de stelling dat die inventiviteit ontbreekt, in beginsel op hen (art. 150 Rv). Dit wordt niet anders doordat het hier het bewijs betreft van een eis als bedoeld hiervoor in 4.3, te weten dat geen (andere) werkwijze bekend is om de geclaimde stof te bereiden.
Uit de door het hof genoemde uitspraak T 595/90 van de Technische kamer van beroep van het Europees Octrooibureau volgt geen andere bewijslastverdeling. In de eerste plaats heeft die uitspraak betrekking op de verlening van een octrooi en niet op de vernietiging van een reeds verleend octrooi. In de tweede plaats is die uitspraak gebaseerd op de bijzonderheden van (de stand van de techniek met betrekking tot) het daarin aan de orde zijnde geval van het zuiver maken van een chemische stof. In deze zaak gaat het om iets anders, namelijk -naar het hof heeft vastgesteld in rov. 7 en 18.5 - om het verkrijgen van een nieuwe stof.

Lees de uitspraak nr. 12/00888, LJN BZ4115 (pdf).

Op andere blogs:
Cassatieblog (Stofoctrooi op reeds bekende, maar met nieuwe en inventieve werkwijze verkregen stof)

 

IEF 12735

UK High Court staat op basis van Nederlandse parallelle uitspraken nieuwe nietigheidszaak over octrooi escitalopram toe

E.J. Schiebroek, UK High Court staat op basis van Nederlandse parallelle uitspraken nieuwe nietigheidszaak over octrooi escitalopram toe, IEF 12735.
Een redactionele bijdrage van Eline Schiebroek, BarentsKrans N.V. , BarentsKrans is betrokken in de Nederlandse Escitalopram-zaak.

De UK High Court (Justice Arnold) heeft op 12 april jl. uitspraak gedaan in een nieuwe octrooizaak over het antidepressivum escitalopram ([2013] EWHC 739 (Pat)). Het octrooi in kwestie, EP 0 347 066, is ook in Nederland het onderwerp van een nietigheidsprocedure die inmiddels de Hoge Raad heeft bereikt. In de Nederlandse procedure is het octrooi eerst door de Rechtbank in zijn geheel vernietigd (Rechtbank ‘s-Gravenhage 8 april 2009, IEF 7799 (Tiefenbacher c.s. tegen Lundbeck)). Het Gerechtshof Den Haag was het eens met de Rechtbank dat de productconclusies 1 tot en met 5 inventiviteit misten, maar oordeelde dat werkwijzeconclusie 6 en conclusie 7 wel geldig waren (Gerechtshof ´s-Gravenhage 24 januari 2012, IEF 10820). Toen het Haagse Hof arrest wees, hadden meerdere buitenlandse rechters al geoordeeld dat zij het octrooi geldig achtten.

De Engelse uitspraak is om meerdere redenen interessant.

(Dit artikel is sterk ingekort, lees het hele artikel hier)

Verder overweegt Arnold J dat, hoewel het erop lijkt dat de uitspraken van de Nederlandse rechters uit de pas lopen met die van hun buitenlandse collega’s, dit niet betekent dat de Nederlandse beslissingen moeten worden genegeerd. Daarbij benadrukt Arnold J hoe gezaghebbend de uitspraken van de Rechtbank en het Hof Den Haag internationaal zijn:

“The District Court of The Hague is one of the most experienced and respected patent courts in Europe. The panel who heard this case was presided over by the then President (subsequently promoted to the Court of Appeal) and included his successor. Its judgment is clearly reasoned (…). There is no reason to think it suffered from any intellectual aberration. In my view the decision of the Court of Appeal does not suggest otherwise.”

Arnold J concludeert dan ook dat de nietigheidsvordering van Resolution, ook al is er in Engeland al eerder in drie instanties over geprocedeerd, toch een werkelijke kans van slagen heeft en staat toe naar er een nieuw “full trial” over dit octrooi wordt gehouden. De zitting zal in november 2013 worden gehouden.

Eline Schiebroek

IEF 12716

Volledige tekst overeenkomst eengemaakt octrooigerecht, statuut en verdeling van zaken

De volledige, vertaalde tekst van de overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (met het Statuut en de verdeling van zaken binnen de centrale afdeling), Tractatenblad 2013, nr. 92. (pdf)

De overeenkomstsluitende lidstaten,
Overwegende dat samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op het gebied van octrooien aanzienlijk bijdraagt tot het integratieproces in Europa, in het bijzonder door de totstandbrenging van een interne markt binnen de Europese Unie, gekenmerkt door het vrije verkeer van goederen en diensten, en de invoering van een stelsel ter voorkoming van concurrentievervalsing in de interne markt;

Overwegende dat de gefragmenteerde markt voor octrooien en de aanzienlijke verschillen in rechterlijk bestel tussen de lidstaten ten koste gaan van innovatie, met name bij kleine en middelgrote ondernemingen, die moeite ondervinden hun octrooirechten te doen gelden en zich te verdedigen tegen ongegronde vorderingen en vorderingen betreffende octrooien die nietig verklaard zouden moeten worden;
Overwegende dat het Europees Octrooiverdrag (EOV), dat door alle lidstaten van de Europese Unie is bekrachtigd, één enkele procedure voor het verlenen van Europese octrooien door het Europees Octrooibureau voorschrijft;
Overwegende dat octrooihouders krachtens Verordening (EU) nr. 1257/20122) voor hun Europese octrooien eenheidswerking kunnen vragen zodat zij eenheidsoctrooibescherming krijgen in de lidstaten van de Europese Unie die deelnemen aan de nauwere samenwerking;
Geleid door de wens de handhaving van octrooien en het verweer tegen ongegronde vorderingen en octrooien die nietig zouden moeten worden verklaard, te verbeteren en de rechtszekerheid te vergroten door het instellen van een eengemaakt octrooigerecht voor geschillen over inbreuken op en de geldigheid van octrooien;
Overwegende dat het eengemaakt octrooigerecht zo moet worden opgezet dat het snel zeer deugdelijke beslissingen kan geven, waarbij een redelijk evenwicht tussen de belangen van rechthebbenden en andere partijen wordt betracht, en rekening wordt gehouden met de vereiste evenredigheid en flexibiliteit;
Overwegende dat het eengemaakt octrooigerecht een rechtbank voor alle overeenkomstsluitende lidstaten moet zijn en zo onderdeel moet worden van hun rechterlijk bestel, met uitsluitende bevoegdheid inzake Europese octrooien met eenheidswerking en inzake Europese octrooien die worden verleend overeenkomstig de bepalingen van het EOV;
Overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie ervoor moet zorgen dat de rechtsorde van de Unie eenvormig blijft en dat het primaat van het recht van de Europese Unie gewaarborgd wordt;
Herinnerend aan de verplichtingen die krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) op de overeenkomstsluitende lidstaten rusten, zoals de verplichting loyaal samen te werken (artikel 4, lid 3, VEU) en via het eengemaakt octrooigerecht zorg te dragen voor de algehele uitvoering en eerbiediging van het Unierecht op hun grondgebied en de rechterlijke bescherming van de in het Unierecht neergelegde individuele rechten;
Overwegende dat het eengemaakt octrooigerecht het Unierecht moet eerbiedigen en uitvoeren en, in samenwerking met het Hof van Justitie van de Europese Unie als bewaker van het Unierecht, moet zorgen voor de correcte toepassing en eenvormige uitlegging ervan, in het bijzonder moet het eengemaakt octrooigerecht, in samenwerking met het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Europees recht correct uitleggen door te steunen op de jurisprudentie van het Hof en overeenkomstig artikel 267 VWEU prejudiciële beslissingen te vragen;
Overwegende dat de overeenkomstsluitende lidstaten, conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, aansprakelijk moeten zijn voor schade ten gevolge van inbreuken op het Unierecht door het eengemaakt octrooigerecht, zoals het verzuim een zaak met het oog op een prejudiciële beslissing naar het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen;
Overwegende dat inbreuken op het Unierecht door het eengemaakt octrooigerecht, zoals het verzuim het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, rechtstreeks worden toegerekend aan de overeenkomstsluitende lidstaten, waartegen dus op grond van de artikelen 258, 259 en 260 VWEU een inbreukprocedure kan worden aangespannen om het primaat van het Unierecht te doen handhaven en de correcte toepassing ervan te verzekeren;
Herinnerend aan het primaat van het Unierecht, omvattende het VEU, het VWEU, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de algemene beginselen van het Unierecht, die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft ontwikkeld – in het bijzonder het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank – de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het afgeleid Unierecht;
Overwegende dat elke lidstaat van de Europese Unie tot deze overeenkomst moet kunnen toetreden. Lidstaten die hebben besloten niet deel te nemen aan de nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming mogen aan deze overeenkomst deelnemen met betrekking tot Europese octrooien die voor hun grondgebied zijn verleend;
Overwegende dat deze overeenkomst in werking dient te treden op de laatste van de volgende data: op 1 januari 2014, of op de eerste dag van de vierde maand na de dertiende nederlegging – op voorwaarde dat tot de overeenkomstsluitende lidstaten die hun bekrachtigings- of toetredingsakte zullen hebben nedergelegd de drie staten behoren met het grootste aantal geldende Europese octrooien in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de overeenkomst wordt ondertekend – of op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1215/20123) inzake de verhouding van de verordening tot deze overeenkomst;
Zijn het volgende overeengekomen:

DEEL I ALGEMENE EN INSTITUTIONELE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Eengemaakt octrooigerecht

Een eengemaakt octrooigerecht voor de beslechting van geschillen over Europese octrooien en Europese octrooien met eenheidswerking wordt ingesteld.
Het eengemaakt octrooigerecht is een gerecht voor de overeenkomstsluitende lidstaten en valt dus onder de Unierechtelijke verplichtingen die op de nationale gerechten van de overeenkomstsluitende lidstaten rusten.
Artikel 2 Definities

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
a) „Gerecht”,
het eengemaakt octrooigerecht dat bij deze overeenkomst wordt ingesteld.
b) „lidstaat”,
een lidstaat van de Europese Unie.
c) „overeenkomstsluitende lidstaat”:
een lidstaat die partij is bij deze overeenkomst.
d) „EOV”,
het Verdrag van 5 oktober 1973 inzake de verlening van Europese octrooien , zoals gewijzigd.
e) „Europees octrooi”,
een octrooi dat wordt verleend overeenkomstig de bepalingen van het EOV en dat eenheidswerking heeft krachtens Verordening (EU) nr. 1257/2012.
f) „Europees octrooi met eenheidswerking”,
een octrooi dat wordt verleend overeenkomstig de bepalingen van het EOV en dat eenheidswerking heeft krachtens Verordening (EU) nr. 1257/2012.
g) „octrooi”,
een Europees octrooi en/of een Europees octrooi met eenheidswerking.
h) „aanvullend beschermingscertificaat”,
een aanvullend beschermingscertificaat, verleend op grond van Verordening (EG) nr. 469/20094) of van Verordening (EG) nr. 1610/965).
i) „statuut”,
het in bijlage I vervatte statuut van het Octrooigerecht, dat integraal onderdeel van deze overeenkomst vormt.
j) „Reglement voor de procesvoering”,
het reglement voor de procesvoering van het Gerecht, vastgesteld overeenkomstig artikel 41.
Artikel 3 Werkingssfeer

Deze overeenkomst is van toepassing op:
a) het Europees octrooi met eenheidswerking;
b) het voor een door een octrooi beschermd product afgegeven aanvullend beschermingscertificaat;
c) het Europees octrooi dat nog niet is verstreken op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst, of dat na die datum is verleend, onverminderd artikel 83; en
d) de aanvraag voor een Europees octrooi die nog in behandeling is op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst, of na die datum is ingediend, onverminderd artikel 83.
Artikel 4 Rechtsvorm

1. In elke overeenkomstsluitende lidstaat bezit het Gerecht rechtspersoonlijkheid en de ruimste handelingsbevoegdheid die bij de wetgeving van die staat aan rechtspersonen wordt verleend.
2. Het Gerecht wordt vertegenwoordigd door de president van het Hof van beroep, die overeenkomstig het statuut wordt verkozen.
Artikel 5 Aansprakelijkheid

1. De contractuele aansprakelijkheid van het Gerecht wordt beheerst door het op het contract toepasselijke recht, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 593/20086) (Rome I), indien van toepassing, of bij ontstentenis daarvan overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt.
2. De niet-contractuele aansprakelijkheid van het Gerecht voor de door het Gerecht of door het personeel bij de ambtsuitoefening veroorzaakte schade, voor zover het geen burger- of handelsrechtelijke zaak in de zin van Verordening (EG) nr. 864/20077) (Rome II) betreft, wordt beheerst door het recht van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de schade is ontstaan. Deze bepaling laat de toepassing van artikel 22 onverlet.
3. De rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de in lid 2 bedoelde geschillen is een rechterlijke instantie van de overeenkomstsluitende staat waar de schade in de zin van lid 2 is opgetreden.
HOOFDSTUK II INSTITUTIONELE BEPALINGEN

Artikel 6 Het Gerecht

1. Het Gerecht bestaat uit een Gerecht van eerste aanleg, een Hof van beroep en een griffie.
2. Het Gerecht vervult de bij deze overeenkomst toegekende taken.
Artikel 7 Het Gerecht van eerste aanleg

1. Het Gerecht van eerste aanleg bestaat uit een centrale afdeling en lokale en regionale afdelingen.
2. De centrale afdeling zetelt in Parijs en heeft afdelingen in Londen en München. De zaken voor de centrale afdeling worden verdeeld overeenkomstig bijlage II, die integraal onderdeel is van deze overeenkomst.
3. Een overeenkomstsluitende lidstaat kan, op zijn verzoek, overeenkomstig het statuut op zijn grondgebied een lokale afdeling laten oprichten. De overeenkomstsluitende lidstaat waar een lokale afdeling wordt gevestigd, bepaalt de zetel van die afdeling.
4. Op verzoek van een overeenkomstsluitende lidstaat wordt in die staat een aanvullende lokale afdeling opgericht per honderd octrooizaken die zijn ingeleid gedurende elk van de drie opeenvolgende jaren voor of na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst. In een overeenkomstsluitende lidstaat zijn ten hoogste vier lokale afdelingen gevestigd.
5. Overeenkomstig het statuut wordt voor twee of meer overeenkomstsluitende lidstaten op hun verzoek een regionale afdeling opgericht. Zij bepalen de zetel van de afdeling. De regionale afdeling kan zaken op meerdere locaties behandelen.
Artikel 8 Samenstelling van de kamers van het Gerecht van eerste aanleg

1. Elke kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft een multinationale samenstelling.
Onverminderd lid 5 en artikel 33, lid 3, onder a), telt zij drie rechters.
2. Elke kamer van een lokale afdeling in een overeenkomstsluitende lidstaat waar gedurende drie opeenvolgende jaren voor of na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst gemiddeld minder dan vijftig octrooizaken per kalenderjaar zijn ingeleid, telt één juridisch geschoolde rechter die onderdaan is van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de lokale afdeling zetelt, en twee juridisch geschoolde rechters die geen onderdaan zijn van die overeenkomstsluitende lidstaat en die overeenkomstig artikel 18, lid 3, per zaak uit de pool van rechters worden toegewezen.
3. Onverminderd het bepaalde in lid 2, telt elke kamer van een lokale afdeling in een overeenkomstsluitende lidstaat waar gedurende drie opeenvolgende jaren voor of na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst gemiddeld vijftig of meer octrooizaken per kalenderjaar zijn ingeleid, twee juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de lokale afdeling zetelt, en één juridisch geschoolde rechter die geen onderdaan is van die overeenkomstsluitende lidstaat en die overeenkomstig artikel 18, lid 3, uit de pool van rechters wordt toegewezen. Deze derde rechter blijft aan de lokale afdeling verbonden, indien dat in geval van een hoge werklast met het oog op de efficiëntie is vereist.
4. Elke kamer van een regionale afdeling telt twee juridisch geschoolde rechters die worden gekozen uit een regionale lijst en die onderdaan zijn van de betrokken overeenkomstsluitende lidstaten, en één juridisch geschoolde rechter die geen onderdaan van een van die lidstaten is en die overeenkomstig artikel 18, lid 3 uit de pool van rechters wordt toegewezen.
5. Op verzoek van een der partijen, verzoekt een kamer van een lokale of regionale afdeling de President van het Gerecht van eerste aanleg om overeenkomstig artikel 18, lid 3, uit de pool van rechters een bijkomende technisch geschoolde rechter met toepasselijke kwalificaties en ervaring toe te wijzen. Voorts kan een kamer van een lokale of regionale afdeling, na de partijen te hebben gehoord, in voorkomend geval op eigen initiatief een dergelijk verzoek doen.
In geval van toewijzing van een dergelijke technisch geschoolde rechter mag geen technisch geschoold rechter op grond van artikel 33, lid 3, onder a), worden toegewezen.
6. Elke kamer van de centrale afdeling telt twee juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten, en één technisch geschoolde rechter met toepasselijke kwalificaties en ervaring die overeenkomstig artikel 18, lid 3 uit de pool van rechters wordt toegewezen. Elke kamer van de centrale afdeling die vorderingen in de zin van artikel 32, lid 1, onder i), behandelt, telt echter drie juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten.
7. Onverminderd de leden 1 tot en met 6, kunnen de partijen er overeenkomstig het reglement voor de procesvoering mee instemmen dat hun zaak door één juridisch geschoolde rechter wordt behandeld.
8. Elke kamer van het Gerecht van eerste aanleg wordt voorgezeten door een juridisch geschoolde rechter.
Artikel 9 Het Hof van beroep

1. Elke kamer van het Hof van beroep heeft een multinationale samenstelling en telt vijf rechters. Zij telt drie juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten en twee technisch geschoolde rechters met toepasselijke kwalificaties en ervaring. Die technisch geschoolde rechters worden overeenkomstig artikel 18 door de president van het Hof van beroep uit de pool van rechters aan de kamer toegewezen.
2. Niettegenstaande lid 1 telt elke kamer die vorderingen in de zin van artikel 32, lid 1, onder i), behandelt, drie juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten.
3. Elke kamer van het Hof van beroep wordt voorgezeten door een juridisch geschoolde rechter.
4. De kamers van het Hof van beroep worden ingesteld overeenkomstig het statuut.
5. Het Hof van beroep heeft zijn zetel in Luxemburg.
Artikel 10 De griffie

1. In de zetel van het Hof van beroep wordt een griffie ingesteld. Zij staat onder leiding van de griffier en vervult de haar overeenkomstig het statuut toegewezen taken. Het door de griffie bijgehouden register is voor het publiek toegankelijk volgens de voorwaarden van deze overeenkomst en het reglement voor de procesvoering.
2. Bij elke afdeling van het Gerecht van eerste aanleg wordt een subalterne griffie ingesteld.
3. De griffie houdt een register van alle zaken voor het Gerecht. Elke zaak wordt bij de registratie door de subalterne griffie ter kennis gebracht van de centrale griffie.
4. Het Gerecht benoemt overeenkomstig artikel 22 van het statuut de griffier en stelt de dienstvoorschriften vast.
Artikel 11 Comités

Een administratief comité, een begrotingscomité en een raadgevend comité worden opgericht, die ervoor zorgen dat deze overeenkomst daadwerkelijk wordt uitgevoerd en toegepast. Zij verrichten met name de in deze overeenkomst en het statuut bepaalde taken.
Artikel 12 Het administratief comité

1. In het administratief comité heeft een vertegenwoordiger van elke overeenkomstsluitende lidstaat zitting. De Europese Commissie wordt in de vergaderingen van het administratief comité als waarnemer vertegenwoordigd.
2. Elke overeenkomstsluitende lidstaat heeft één stem.
3. Tenzij in deze overeenkomst of het statuut anders is bepaald, besluit het administratief comité bij meerderheid van drie vierde van de vertegenwoordigde en aan de stemming deelnemende overeenkomstsluitende lidstaten.
4. Het administratief comité stelt zijn reglement van orde vast.
5. Het administratief comité kiest‚ voor een termijn van drie jaar‚ uit zijn midden de voorzitter.
Deze termijn kan worden verlengd.
Artikel 13 Het Begrotingscomité

1. Het begrotingscomité is samengesteld uit een vertegenwoordiger van elke overeenkomstsluitende lidstaat.
2. Elke overeenkomstsluitende lidstaat heeft één stem.
3. Het begrotingscomité besluit bij gewone meerderheid van de vertegenwoordigers van de overeenkomstsluitende lidstaten. De begroting wordt evenwel bij meerderheid van drie vierde van de vertegenwoordigers van de overeenkomstsluitende lidstaten vastgesteld.
4. Het begrotingscomité stelt zijn reglement van orde vast.
5. Het begrotingscomité kiest‚ voor een termijn van drie jaar‚ uit zijn midden de voorzitter. Deze termijn kan worden verlengd.
Artikel 14 Het raadgevend comité

1. Het raadgevend comité:
a) helpt het administratief comité bij de voorbereiding van de benoeming van rechters van het Gerecht;
b) stelt aan het in artikel 15 van het statuut bedoelde presidium richtsnoeren voor het in artikel 19 bedoelde opleidingsprogramma voor rechters voor; en
c) dient het administratief comité van advies over de in artikel 48, lid 2, bedoelde criteria waaraan de kwalificaties moeten voldoen.
2. Het raadgevend comité bestaat uit octrooirechters en juristen die als uiterst kundig bekend staan op het gebied van het octrooirecht en de behandeling van octrooigeschillen. Zij worden volgens de bij het statuut vastgestelde procedure voor een termijn van zes jaar benoemd. Deze termijn kan worden verlengd.
3. Het raadgevend comité wordt met aandacht voor een breed spectrum aan deskundigheid en met vertegenwoordiging van elk van de overeenkomstsluitende lidstaten samengesteld. De leden van het raadgevend comité verrichten hun taken geheel onafhankelijk en zijn niet gebonden aan aanwijzingen.
4. Het raadgevend comité stelt zijn reglement van orde vast.
5. Het administratief comité kiest‚ voor een termijn van drie jaar‚ uit zijn midden de voorzitter.
Deze termijn kan worden verlengd.
HOOFDSTUK III DE RECHTERS VAN HET GERECHT

Artikel 15 Selectiecriteria voor de benoeming van rechters

1. Het Gerecht bestaat uit juridisch en uit technisch geschoolde rechters. De rechters moeten aan de hoogste bekwaamheidsnormen voldoen en bewezen ervaring met de behandeling van octrooigeschillen hebben.
2. De juridisch geschoolde rechters beschikken over de nodige kwalificaties om benoemd te worden in een rechterlijk ambt in een overeenkomstsluitende lidstaat.
3. De technisch geschoolde rechters bezitten een universitair diploma en bewezen deskundigheid op een bepaald technologisch gebied. Zij hebben tevens een bewezen kennis van het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht die van pas komt in octrooigeschillen.
Artikel 16 Benoemingsprocedure

1. Het raadgevend comité stelt een lijst op van de kandidaten die het meest geschikt zijn om overeenkomstig het statuut tot rechter van het Gerecht te worden benoemd.
2. Op basis van de lijst benoemt het administratief comité in onderlinge overeenstemming de rechters van het Gerecht.
3. De uitvoeringsbepalingen betreffende de benoeming van de rechters worden in het statuut opgenomen.
Artikel 17 Rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid

1. Het Gerecht, de rechters en de griffier genieten rechterlijke onafhankelijkheid. Zij zijn bij de ambtsuitoefening niet gebonden aan aanwijzingen.
2. Juridisch geschoolde en technisch geschoolde rechters die voltijdrechter zijn, mogen geen andere, al dan niet bezoldigde beroepswerkzaamheid verrichten, tenzij het administratief comité een uitzondering toestaat.
3. Onverminderd lid 2 sluit de uitoefening van het ambt van rechter de uitoefening van andere rechterlijke functies op nationaal niveau niet uit.
4. De uitoefening van het ambt van technisch geschoolde rechter in deeltijd sluit de uitoefening van een andere functie niet uit, mits er geen belangenconflict bestaat.
5. In geval van een belangenconflict neemt de betrokken rechter niet deel aan de procedure. De regels inzake belangenconflicten worden in het statuut opgenomen.
Artikel 18 Pool van rechters

1. Overeenkomstig het statuut wordt een pool van rechters gevormd.
2. De pool van rechters bestaat uit alle juridisch geschoolde en technisch geschoolde rechters van het Gerecht van eerste aanleg die in voltijd of deeltijd rechter bij het Gerecht zijn. De pool van rechters bevat per technologisch gebied ten minste één technisch geschoolde rechter met passende kwalificaties en ervaring. De technische geschoolde rechters uit de pool van rechters staan ook ter beschikking van het Hof van beroep.
3. In de gevallen waarin zulks in deze overeenkomst of het statuut is bepaald, worden de rechters door de president van het Gerecht van eerste aanleg uit de pool van rechters aan de betrokken afdeling toegewezen. De toewijzing van rechters geschiedt op basis van hun juridische of technische deskundigheid, talenkennis en passende ervaring. De toewijzing van rechters garandeert dat in alle kamers van het Gerecht van eerste aanleg dezelfde kwaliteit van het werk en hetzelfde hoge niveau van juridische en technische deskundigheid geldt.
Artikel 19 Opleidingsprogamma

1. Een opleidingsprogramma voor rechters wordt opgezet (de nadere gegevens staan in het statuut) opdat de beschikbare deskundigheid inzake octrooigeschillen wordt verbeterd en uitgebreid en deze specifieke kennis en ervaring over een groot geografisch gebied worden verspreid. De voor het programma benodigde voorzieningen bevinden zich in Boedapest.
2. Het opleidingsprogramma omvat in het bijzonder:
a) stages in nationale octrooigerechten of afdelingen van het Gerecht van eerste aanleg waarin een aanzienlijk aantal octrooigeschillen worden behandeld;
b) verbetering van de talenkennis;
c) technische aspecten van het octrooirecht;
d) de verspreiding van kennis en ervaring op het gebied van civielrechtelijke procedures ten behoeve van technisch geschoolde rechters;
e) de voorbereiding van kandidaat-rechters.
3. Het opleidingsprogramma zal voorzien in permanente opleiding. Regelmatig worden bijeenkomsten van alle rechters van het Gerecht gehouden waarop ontwikkelingen in het octrooirecht worden besproken en de consistentie van de rechtspraak van het Gerecht wordt bewaakt.
HOOFDSTUK IV HET PRIMAAT VAN HET UNIERECHT, AANSPRAKELIJKHEID EN VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE LIDSTATEN

Artikel 20 Het primaat van het Unierecht en de eerbieding ervan

Het Gerecht past het Unierecht onverkort toe en eerbiedigt het primaat ervan.
Artikel 21 Verzoek om een prejudiciële beslissing

In het bijzonder overeenkomstig artikel 267 VWEU werkt het Gerecht, als gemeenschappelijk gerecht van alle overeenkomstsluitende lidstaten en als onderdeel van hun rechterlijk bestel, en evenals ieder nationaal gerecht, samen met het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de correcte toepassing en eenvormige uitlegging van het Unierecht. De beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn bindend voor het Gerecht.
Artikel 22 Aansprakelijkheid voor schade als gevolg van inbreuken op het Unierecht

1. De overeenkomstsluitende lidstaten zijn, overeenkomstig het Unierecht inzake de nietcontractuele aansprakelijkheid van de lidstaten voor schade veroorzaakt door hun gerechten die het Unierecht schenden, gezamenlijk en ieder afzonderlijk aansprakelijk voor schade die het gevolg is van een inbreuk op het Unierecht door het Hof van beroep.
2. De schadevordering wordt ingesteld tegen de overeenkomstsluitende lidstaat waar de eiser zijn verblijfplaats of hoofdvestiging of, bij ontstentenis daarvan, zijn vestiging heeft, bij de bevoegde instantie van die lidstaat. Als de eiser geen verblijfplaats of hoofdvestiging noch, bij ontstentenis daarvan, een vestiging heeft in een overeenkomstsluitende lidstaat, kan hij de vordering instellen tegen de overeenkomstsluitende lidstaat waar het Hof van beroep zetelt, bij de bevoegde instantie van die lidstaat.
De bevoegde instantie past de lex fori, met uitzondering van het internationaal privaatrecht, toe in alle aangelegenheden kwesties die niet door het Unierecht of deze overeenkomst worden geregeld. De eiser heeft recht op het gehele bedrag aan schadevergoeding dat is toegekend door de bevoegde instantie van de overeenkomstsluitende lidstaat waartegen de vordering was ingesteld.
3. De overeenkomstsluitende lidstaat die schadevergoeding heeft betaald, kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 37, leden 3 en 4, naar evenredigheid regres nemen op de andere overeenkomstsluitende lidstaten. Het regres wordt nader geregeld door het administratief comité.
Artikel 23 Aansprakelijkheid van de overeenkomstsluitende lidstaten

De handelingen van het Gerecht worden rechtstreeks toegerekend aan elk van de overeenkomstsluitende lidstaten afzonderlijk, ook voor de toepassing van de artikelen 258, 259 en 260 VWEU, en aan alle overeenkomstsluitende lidstaten gezamenlijk.
HOOFDSTUK V RECHTSBRONNEN EN MATERIEEL RECHT

Artikel 24 Rechtsbronnen

1. Geheel in overeenstemming met artikel 20 beslist het Gerecht, in zaken die op grond van deze overeenkomst aanhangig zijn gemaakt, op grond van:
a) het Unierecht, inclusief Verordening (EU) nr. 1257/2012 en Verordening (EU) nr. 1260/20128);
b) deze overeenkomst;
c) het EOV;
d) andere internationale overeenkomsten die toepasselijk zijn op octrooien en bindend zijn voor alle overeenkomstsluitende lidstaten; en
e) het nationaal recht.
2. Voor zover het Gerecht beslist op grond van het nationaal recht van de overeenkomstsluitende lidstaten en, indien nodig, van andere staten, wordt het toepasselijke recht bepaald:
a) door de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van Unierecht die regels van internationaal privaatrecht bevatten, of
b) bij ontstentenis van rechtstreeks toepasselijke bepalingen van Unierecht of, indien het Unierecht niet van toepassing is, door internationale regelgeving die voorschriften van internationaal privaatrecht bevat; of
c) bij ontstentenis van de onder a) en b) bedoelde bepalingen, door de door het Gerecht aangewezen nationale regels van internationaal privaatrecht.
3. Het recht van niet-overeenkomstsluitende staten is van toepassing indien het op grond van de in lid 2 bedoelde regels is aangewezen, in het bijzonder met betrekking tot de artikelen 25 tot en met 28, 54, 55, 64, 68 en 72.
Artikel 25 Recht om de directe toepassing van de uitvinding te verbieden

Een octrooi verleent de houder ervan het recht om iedere derde die hiertoe niet de toestemming van de houder heeft verkregen, het volgende te verbieden:
a) een product waarop het octrooi betrekking heeft, te vervaardigen, aan te bieden, in de handel te brengen, te gebruiken, dan wel met dat doel in te voeren of in voorraad te hebben;
b) een werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, toe te passen of, indien de derde weet of behoorde te weten dat toepassing van de werkwijze zonder toestemming van de octrooihouder verboden is, aan te bieden voor toepassing op het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten waar dat octrooi werking heeft;
c) een product dat rechtstreeks is vervaardigd volgens de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, aan te bieden, in de handel te brengen, te gebruiken, of met dat doel in te voeren of in voorraad te hebben.
Artikel 26 Recht om de indirecte toepassing van de uitvinding te verbieden

1. Een octrooi verleent de houder het recht om iedere derde die hiertoe niet de toestemming van de houder heeft verkregen, te verbieden in de overeenkomstsluitende lidstaten waar het octrooi werking heeft, aan een ander dan degene die gerechtigd is de geoctrooieerde uitvinding toe te passen, middelen die een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding betreffen, voor de toepassing van die uitvinding aan te bieden of te leveren, indien de derde weet of behoorde te weten dat deze middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn.
2. Lid 1 geldt niet indien de daarin bedoelde middelen algemeen in de handel verkrijgbare producten zijn, met uitzondering van het geval dat de derde degene aan wie hij levert, aanzet tot het verrichten van een krachtens artikel 25 verboden handeling.
3. Hij die de in artikel 27, onder a) tot en met e), bedoelde handelingen verricht, wordt niet geacht in de zin van lid 1 gerechtigd te zijn de uitvinding toe te passen.
Artikel 27 Beperking van de werking van een octrooi

De uit een octrooi voortvloeiende rechten zijn niet van toepassing op:
a) in de particuliere sfeer en zonder commerciële doeleinden verrichte handelingen;
b) proefnemingen die het voorwerp van de geoctrooieerde uitvinding betreffen;
c) het gebruik van biologisch materiaal voor het kweken, of ontdekken en ontwikkelen van andere gewasvariëteiten;
d) handelingen die zijn toegestaan op grond van artikel 13, lid 6 van Richtlijn 2001/82/EG9) of artikel 10, lid 6 van Richtlijn 2001/83/EG10), met betrekking tot een octrooi voor het product in de zin van een van deze richtlijnen;
e) de bereiding voor direct gebruik ten behoeve van individuele gevallen op medisch voorschrift van geneesmiddelen door apotheken, of handelingen betreffende de aldus bereide geneesmiddelen;
f) het gebruik van de geoctrooieerde uitvinding aan boord van schepen van andere landen van de Internationale Unie tot bescherming van de industriële eigendom (Unie van Parijs) of van andere leden van de Wereldhandelsorganisatie dan de overeenkomstsluitende lidstaten waar het octrooi werking heeft, in het schip zelf, de machines, het scheepswant, de tuigage en andere bijbehorende zaken, ingeval die schepen zich tijdelijk of per ongeluk in de wateren van een overeenkomstsluitende lidstaat begeven waar het octrooi werking heeft, mits dit gebruik uitsluitend ten behoeve van het schip plaatsvindt;
g) het gebruik van de geoctrooieerde uitvinding bij de bouw of het gebruik van luchtvaartuigen of landvoertuigen of andere middelen van vervoer van andere landen van de Internationale Unie tot bescherming van de industriële eigendom (Unie van Parijs) of van andere leden van de Wereldhandelsorganisatie dan de overeenkomstsluitende lidstaten waar dat octrooi werking heeft, of van toebehoren van deze luchtvaartuigen of landvoertuigen, ingeval zij zich tijdelijk of per ongeluk op het grondgebied van een overeenkomstsluitende lidstaat begeven waar dat octrooi werking heeft;
h) de handelingen vermeld in artikel 27 van het Verdrag van 7 december 194411) inzake de internationale burgerlijke luchtvaart, ingeval deze handelingen betrekking hebben op een luchtvaartuig van een ander land dat partij is bij dat Verdrag dan een overeenkomstsluitende lidstaat waar dat octrooi werking heeft;
i) het gebruik door een landbouwer van zijn oogst voor de voortplanting of vermenigvuldiging door hem in zijn eigen bedrijf, op voorwaarde dat het plantaardig voortplantingsmateriaal voor gebruik in de landbouw aan de landbouwer is verkocht of anderszins verhandeld door of met instemming van de houder van het octrooi. De draagwijdte en de voorwaarden voor dit gebruik zijn bepaald in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2100/9412);
j) het gebruik voor landbouwdoeleinden, door een landbouwer, van vee dat onder octrooibescherming valt, op voorwaarde dat het fokvee of ander dierlijk fokmateriaal door de octrooihouder of met zijn instemming aan de landbouwer is verkocht of anderszins is verhandeld. Dit gebruik omvat het beschikbaar stellen van het dier of ander dierlijk fokmateriaal met het oog op de activiteit van de landbouwer, doch niet de verkoop daarvan in het kader van of ten behoeve van een commerciële reproductieve bedrijvigheid;
k) de handelingen en het gebruik van de verkregen informatie, toegestaan op grond van de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2009/24/EG1 van de Raad, met name de bepalingen inzake decompilatie en compatibiliteit; en
l) de handelingen die overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 98/44/EG2 zijn toegestaan.
Artikel 28 Recht van voorgebruik van de uitvinding

Eenieder die, indien voor een uitvinding een nationaal octrooi was verleend, in een overeenkomstsluitende lidstaat een recht op grond van voorgebruik van die uitvinding of een recht van persoonlijk bezit van die uitvinding zou hebben gehad, geniet in die overeenkomstsluitende lidstaat dezelfde rechten met betrekking tot een octrooi voor dezelfde uitvinding.
Artikel 29 Uitputting van de aan het Europees octrooi verbonden rechten

De aan het Europees octrooi verbonden rechten strekken zich niet uit tot handelingen die met betrekking tot een product worden verricht nadat het in de Unie door of met toestemming van de octrooihouder in de handel is gebracht, tenzij de octrooihouder zich op legitieme gronden tegen verdere verkoop van het product kan verzetten.
Artikel 30 Effecten van aanvullende beschermingscertificaten

Een aanvullend beschermingscertificaat verleent dezelfde rechten als een octrooi en op een dergelijk certificaat zijn dezelfde beperkingen en verplichtingen van toepassing.
HOOFDSTUK VI INTERNATIONALE RECHTSMACHT EN BEVOEGDHEID

Artikel 31 Internationale rechtsmacht

De internationale rechtsmacht van het Gerecht wordt vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012 of, in voorkomend geval, op grond van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verdrag van Lugano)13).
Artikel 32 Bevoegdheid van het Gerecht

1. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van:
a) vorderingen wegens feitelijke inbreuk of dreiging van inbreuk op octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, met inbegrip van reconventionele vorderingen betreffende licenties;
b) vorderingen tot verklaring van niet-inbreuk op octrooien en aanvullende beschermingscertificaten;
c) vorderingen tot het verkrijgen van voorlopige en bewarende maatregelen of van een verbodsmaatregel;
d) vorderingen tot nietigverklaring van een octrooi en tot nietigverklaring van het aanvullende beschermingscertificaat;
e) reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een octrooi en tot nietigverklaring van het aanvullende beschermingscertificaat;
f) vorderingen tot schadevergoeding op grond van de voorlopige bescherming die wordt verleend door een gepubliceerde Europese octrooiaanvraag;
g) vorderingen in verband met het gebruik van de uitvinding voordat het octrooi is verleend of met het recht dat stoelt op voorgebruik van de uitvinding;
h) vorderingen tot vergoeding voor licenties op grond van artikel 8 van Verordening (EU) nr. 1257/2012; en
i) vorderingen met betrekking tot besluiten van het Europees Octrooibureau bij het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1257/2012.
2. De nationale gerechten van de overeenkomstsluitende lidstaten blijven bevoegd ter zake van vorderingen betreffende octrooien en aanvullende beschermingscertificaten die buiten de exclusieve bevoegdheid van het Gerecht vallen.
Artikel 33 Bevoegdheid van de afdelingen van het Gerecht van eerste aanleg

1. Onverminderd lid 6, worden de in artikel 32, lid 1, onder a), c), f) en g), bedoelde vorderingen aanhangig gemaakt bij:
a) de lokale afdeling die is ondergebracht in de overeenkomstsluitende lidstaat waar de feitelijke inbreuk of dreigende inbreuk zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, of de regionale afdeling waaraan die overeenkomstsluitende lidstaat deelneemt; of
b) de lokale afdeling die is ondergebracht in de overeenkomstsluitende lidstaat waar de verweerder of een van de verweerders zijn verblijfplaats of hoofdvestiging heeft of, bij ontstentenis daarvan„ zijn vestiging heeft, of de regionale afdeling waaraan die overeenkomstsluitende lidstaat deelneemt. Tegen meerdere verweerders kan alleen een vordering worden ingesteld als zij tot elkaar in een commerciële relatie staan en de vordering op dezelfde vermeende inbreuk betrekking heeft.
Overeenkomstig de eerste alinea, onder b), worden de vorderingen, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder h), bij de lokale of regionale afdeling ingesteld.
Vorderingen tegen verweerders die hun verblijfplaats of hoofdvestiging of, bij ontstentenis daarvan, hun vestiging buiten het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten hebben, worden overeenkomstig punt a) van de eerste alinea bij de lokale of regionale afdeling of bij de centrale afdeling ingesteld.
Indien de betrokken overeenkomstsluitende lidstaat niet het gastland van een lokale afdeling is en niet aan een regionale afdeling deelneemt, wordt de vordering bij de centrale afdeling ingesteld.
2. Indien een vordering, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a), c), f), g) en h), aanhangig is bij een afdeling van het Gerecht van eerste aanleg, mag een dergelijke vordering tussen dezelfde partijen met betrekking tot hetzelfde octrooi niet bij een andere afdeling worden ingesteld.
Indien een vordering, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a), aanhangig is bij een regionale afdeling en de inbreuk is gepleegd op het grondgebied van drie of meer regionale afdelingen, verwijst de regionale afdeling de zaak op verzoek van de verweerder naar de centrale afdeling.
Als een vordering tussen dezelfde partijen over hetzelfde octrooi bij verscheidene afdelingen aanhangig zijn, is de afdeling waar de vordering het eerst aanhangig is gemaakt bevoegd voor de gehele zaak, en verklaren de afdelingen waar de vordering later is ingesteld deze overeenkomstig het reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk.
3. In het geval van een vordering wegens inbreuk, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder e), kan een reconventionele vordering tot nietigverklaring, in de zin van artikel 32, lid 1, onder a),worden ingesteld. De betrokken lokale of regionale afdeling heeft, na de partijen te hebben gehoord, de keuze om:
a) zowel de vordering wegens inbreuk als de reconventionele vordering tot nietigverklaring te behandelen en de president van het Gerecht van eerste aanleg te verzoeken om overeenkomstig artikel 18, lid 3, uit de pool van rechters een technisch geschoolde rechter met toepasselijke kwalificaties en ervaring toe te wijzen;
b) de reconventionele vordering tot nietigverklaring naar de centrale afdeling te verwijzen en de inbreukprocedure te behandelen of op te schorten; of
c) met goedvinden van de partijen de zaak ter afdoening naar de centrale afdeling te verwijzen.
4. De in artikel 32, lid 1, onder b) en d), bedoelde vorderingen worden bij de centrale afdeling aanhangig gemaakt. Deze vorderingen kunnen echter, indien een vordering wegens inbreuk, in de zin van artikel 32, lid 1, onder a), tussen dezelfde partijen over hetzelfde octrooi bij een lokale of regionale afdeling is ingesteld, uitsluitend bij dezelfde lokale of regionale afdeling worden ingesteld.
5. Indien bij de centrale afdeling een vordering tot nietigverklaring, in de zin van artikel 32, lid 1, onder d), aanhangig is, kan, overeenkomstig lid 1 van dit artikel, een vordering wegens inbreuk, in de zin van artikel 32, lid 1, onder a), tussen dezelfde partijen met betrekking tot hetzelfde octrooi, bij eender welke afdeling of bij de centrale afdeling worden ingesteld. De betrokken lokale of regionale afdeling heeft de keuze om overeenkomstig lid 3 van dit artikel te handelen.
6. Een vordering tot verklaring van niet-inbreuk, in de zin van artikel 32, lid 1, onder b), die aanhangig is bij de centrale afdeling, wordt opgeschort indien binnen drie maanden na de datum waarop de vordering bij de centrale afdeling is ingesteld, bij een lokale of regionale afdeling tussen dezelfde partijen of tussen de houder van een exclusieve licentie en de partij die een verklaring van niet-inbreuk vordert, over hetzelfde octrooi een vordering wegens inbreuk, zoals bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a), wordt ingesteld.
7. De partijen kunnen overeenkomen de in artikel 32, lid 1, onder a) tot en met h), bedoelde vorderingen in te stellen bij de afdeling van hun keuze, waaronder de centrale afdeling.
8. De in artikel 32, lid 1, onder d) en e), bedoelde vorderingen kunnen worden ingesteld zonder dat de aanvrager bij het Europees Octrooibureau oppositie hoeft in te stellen.
9. De in artikel 32, lid 1, onder i), bedoelde vorderingen worden aanhangig gemaakt bij de centrale afdeling.
10. Een partij stelt het Gerecht in kennis van elke nietigheids-, beperkings- of oppositieprocedure die, en van elk verzoek om versnelde behandeling dat bij het Europees Octrooibureau aanhangig is.
Het Gerecht kan de procedure opschorten indien een spoedige beslissing van het Europees Octrooibureau wordt verwacht.
Artikel 34 Territoriale toepassingsgebied van beslissingen

De beslissingen van het Gerecht hebben, in het geval van een Europees octrooi, gelding op het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten waar het Europees octrooi werking heeft.
HOOFDSTUK VII OCTROOIBEMIDDELING EN -ARBITRAGE

Artikel 35 Centrum voor octrooibemiddeling en -arbitrage

1. Een centrum voor octrooibemiddeling en -arbitrage („het Centrum”) wordt opgericht. Het Centrum zetelt in Ljubljana en Lissabon.
2. Het Centrum voorziet in de behoefte aan bemiddeling en arbitrage bij octrooigeschillen die binnen het toepassingsgebied van deze overeenkomst vallen. Artikel 82 is mutatis mutandis van toepassing op iedere schikking die door gebruikmaking van de faciliteiten van het Centrum, en ook door bemiddeling, wordt bereikt. In de bemiddelings- of arbitrageprocedure kan het octrooi echter niet worden nietig verklaard of beperkt.
3. Het Centrum stelt de bemiddelings- en arbitrageregels vast.
4. Het Centrum stelt een lijst van bemiddelaars en scheidsrechters op die de partijen bijstaan bij de beslechting van geschil.
DEEL II FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 36 Begroting van het Gerecht

1. De begroting van het Gerecht wordt gefinancierd uit de eigen inkomsten van het Gerecht en, ten minste tijdens de in artikel 83 bepaalde overgangsperiode, voor zover nodig uit bijdragen van de overeenkomstsluitende lidstaten. Inkomsten en uitgaven zijn in evenwicht.
2. De eigen inkomsten van het Gerecht omvatten de griffierechten en andere inkomsten.
3. De griffierechten worden door het administratief comité bepaald. Zij bestaan uit een vast recht, in combinatie met een waarde-afhankelijk recht boven een van te voren bepaald maximum.
De griffierechten worden zo bepaald dat het juiste evenwicht ontstaat tussen het beginsel dat toegang tot de rechter op billijke grondslag moet worden verzekerd, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen, micro-entiteiten, natuurlijke personen, organisaties zonder winstoogmerk, universiteiten en openbare organisaties voor onderzoek, en de regel dat de partijen in passende mate moeten bijdragen in de gerechtskosten, met inachtneming van het door hen genoten economisch voordeel en de doelstelling van het Gerecht zelf in zijn uitgaven te voorzien en het financiële evenwicht te handhaven. Het niveau van de griffierechten wordt op gezette tijden door het administratief comité geëvalueerd. Gerichte steunmaatregelen voor kleine en middelgrote ondernemingen en micro-entiteiten kunnen worden overwogen.
4. Als het Gerecht er niet in slaagt de begroting met eigen inkomsten in evenwicht te brengen, worden door de overeenkomstsluitende lidstaten bijzondere financiële bijdragen verstrekt.
Artikel 37 Financiering van het Gerecht

1. De administratie van het Gerecht wordt, overeenkomstig het statuut, uit de begroting gefinancierd.
Overeenkomstsluitende lidstaten die een lokale afdeling opzetten, treffen daartoe de nodige voorzieningen. Overeenkomstsluitende lidstaten die een regionale afdeling delen, treffen daartoe gezamenlijk de nodige voorzieningen. De overeenkomstsluitende lidstaten waar zich de centrale afdeling, haar afdelingen of het Hof van beroep zetelen, treffen daartoe de nodige voorzieningen.
Gedurende een eerste overgangsperiode van zeven jaar, die ingaat op de datum waarop deze overeenkomst in werking treedt, leveren de betrokken overeenkomstsluitende lidstaten ook ondersteunend administratief personeel, onverminderd het statuut van dat personeel.
2. Op de datum waarop deze overeenkomst in werking treedt betalen de overeenkomstsluitende lidstaten de eerste financiële bijdragen voor de oprichting van het Gerecht.
3. Tijdens de eerste overgangsperiode van zeven jaar, die ingaat op de datum waarop deze overeenkomst in werking treedt, wordt de bijdrage van iedere overeenkomstsluitende lidstaat die de overeenkomst vóór de inwerkingtreding heeft geratificeerd of ertoe is toegetreden, berekend aan de hand van het aantal Europese octrooien dat op het grondgebied van die lidstaat op de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst werking heeft en het aantal Europese octrooien ten aanzien waarvan er bij nationale gerechten van die staat in de drie jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de overeenkomst vorderingen wegens inbreuk of tot nietigverklaring zijn ingesteld.
Tijdens dezelfde overgangsperiode van zeven jaar worden, ten aanzien van lidstaten die de overeenkomst na de inwerkingtreding bekrachtigen of ertoe toetreden, de bijdragen berekend aan de hand van het aantal Europese octrooien dat op de datum van bekrachtiging of toetreding op het grondgebied van de bekrachtigende of toetredende lidstaat werking heeft en het aantal Europese octrooien ten aanzien waarvan er bij de nationale gerechten van de bekrachtigende of toetredende lidstaat in de drie jaar voorafgaand aan de bekrachtiging of toetreding vorderingen wegens inbreuk of tot nietigverklaring zijn ingesteld.
4. Zodra het Gerecht, na afloop van de eerste overgangsperiode van zeven jaar, geacht wordt zelf in zijn financiering te voorzien, worden de eventueel benodigde bijdragen van de overeenkomstsluitende lidstaten bepaald volgens de schaal voor de verdeling van jaarlijkse vernieuwingstaksen voor Europese octrooien met eenheidswerking die van toepassing is wanneer de bijdrage nodig is.
Artikel 38 Financiering van het opleidingsprogramma voor rechters

Het opleidingsprogramma voor rechters wordt uit de begroting van het Gerecht gefinancierd.
Artikel 39 Financiering van het Centrum

De administratie van het Centrum wordt uit de begroting van het Gerecht gefinancierd.
DEEL III ORGANISATORISCHE EN PROCEDUREBEPALINGEN

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 40 Statuut

1. In het statuut zijn de nadere voorschriften betreffende de organisatie en de werking van het Gerecht vastgelegd.
2. Het statuut is aan deze overeenkomst gehecht. Het kan, op voorstel van het Gerecht of op voorstel van een overeenkomstsluitende lidstaat na overleg met het Gerecht, bij besluit van het administratief comité worden gewijzigd. Strijdigheid met of wijziging van deze overeenkomst is evenwel niet toegestaan.
3. Het statuut garandeert dat de werking van het Gerecht op de meest efficiënte en kostenefficiënte wijze wordt georganiseerd en waarborgt toegang tot de rechter op billijke grondslag.
Artikel 41 Reglement voor de procesvoering

1. In het reglement voor de procesvoering zijn de nadere voorschriften betreffende de procedure voor het Gerecht vastgelegd. De voorschriften zijn in overeenstemming met deze overeenkomst en met het statuut.
2. Het reglement voor de procesvoering wordt door het administratief comité na breed overleg met de belanghebbenden vastgesteld. Voorafgaandelijk wordt het advies van de Europese Commissie over de verenigbaarheid van het Reglement voor de procesvoering met het Unierecht ingewonnen.
Het reglement kan, op voorstel van het Gerecht en na overleg met de Europese Commissie, bij besluit van het administratief comité worden gewijzigd. Strijdigheid met of wijziging van deze overeenkomst en het statuut is evenwel niet toegestaan.
3. Het reglement voor de procesvoering garandeert dat de beslissingen van het Gerecht aan de hoogste kwaliteitsnormen voldoen en dat de procedure op de meest efficiënte en kostenefficiënte manier wordt georganiseerd. Het waarborgt een redelijk evenwicht tussen de legitieme belangen van de verschillende partijen. Het zorgt ervoor dat rechters over de nodige beoordelingsmarge beschikken zonder dat de voorspelbaarheid van de procedure voor de partijen in het gedrang komt.
Artikel 42 Evenredigheid en billijkheid

1. Het Gerecht behandelt de geschillen op een wijze die in verhouding staat tot het belang en de complexiteit ervan.
2. Het Gerecht ziet erop toe dat de in deze overeenkomst bepaalde regels, procedures en rechtsmiddelen eerlijk en billijk worden toegepast en geen concurrentieverstoring veroorzaken.
Artikel 43 Dossierbeheer

De aanhangige zaken worden door het Gerecht, overeenkomstig het reglement voor de procesvoering, actief beheerd, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van de partijen zelf het voorwerp van het geding en het bewijsmateriaal te bepalen.
Artikel 44 Elektronische procedures

Het Gerecht maakt, overeenkomstig het reglement voor de procesvoering, optimaal gebruik van elektronische procedures, zoals elektronische indiening van aanvragen door de partijen, elektronische bewijsvoering, en videoconferenties.
Artikel 45 Openbare procesvoering

De procesvoering is openbaar, tenzij het Gerecht besluit de zaak, voor zover nodig, in het belang van een der partijen of van andere betrokkenen, dan wel in het algemene belang van de rechtsbedeling of de openbare orde, vertrouwelijk te behandelen.
Artikel 46 Handelingsbevoegdheid

Iedere natuurlijke persoon en iedere rechtspersoon of daarmee gelijkgestelde instantie, die op grond van het nationale recht gerechtigd is een procedure aan te spannen, is bevoegd om voor het Gerecht als partij op te treden.
Artikel 47 Partijen

1. De octrooihouder kan een vordering bij het Gerecht instellen.
2. Tenzij in de licentieovereenkomst anders is bepaald, kan de houder van een exclusieve licentie voor een octrooi op dezelfde wijze als de octrooihouder een vordering bij het Gerecht inleiden, mits deze hiervan tevoren in kennis is gesteld.
3. De houder van een niet-exclusieve licentie is niet gerechtigd om een procedure bij het Gerecht in te leiden, tenzij de octrooihouder hiervan tevoren in kennis wordt gesteld en voor zover zulks bij de licentieovereenkomst uitdrukkelijk is toegestaan.
4. De octrooihouder is gerechtigd zich bij de licentiehouder te voegen in een zaak die deze bij het Gerecht heeft aangebracht.
5. De geldigheid van het octrooi kan in een door de licentiehouder aangespannen inbreukprocedure niet worden aangevochten, indien de octrooihouder niet aan de procedure deelneemt. De partij in een inbreukprocedure die de geldigheid van het octrooi wenst te bestrijden, dient een vordering tegen de octrooihouder in te stellen.
6. Elke andere natuurlijke of rechtspersoon die, of elk orgaan met procesbevoegdheid overeenkomstig het nationale recht dat, door een octrooi wordt geraakt, kan overeenkomstig het reglement voor de procesvoering een vordering instellen.
7. Elke andere natuurlijke of rechtspersoon die, of elk orgaan met procesbevoegdheid overeenkomstig het nationale recht dat, wordt geraakt door een besluit dat het Europees Octrooibureau heeft genomen bij het uitvoeren van de taken, omschreven in artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1257/2012, kan overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder i), een vordering instellen.
Artikel 48 Vertegenwoordiging

1. De partijen worden vertegenwoordigd door advocaten die gemachtigd zijn om hun beroep uit te oefenen voor een gerecht van een overeenkomstsluitende lidstaat.
2. De partijen kunnen zich subsidiair laten vertegenwoordigen door Europese octrooiadvocaten die krachtens artikel 134 van het Europees Octrooiverdrag bevoegd zijn om als professionele vertegenwoordigers voor het Europees Octrooibureau op te treden, en die over passende kwalificaties, zoals een Europees certificaat inzake octrooigeschillen, beschikken.
3. De criteria waaraan kwalificaties in de zin van lid 2 moeten voldoen, worden door het administratief comité opgesteld. De griffier houdt een lijst van octrooiadvocaten met bevoegdheid om de partijen voor het Gerecht te vertegenwoordigen.
4. De vertegenwoordigers van de partijen kunnen zich laten bijstaan door octrooiadvocaten, die overeenkomstig het reglement van de procesvoering pleitbevoegdheid bij het Gerecht hebben.
5. De vertegenwoordigers van de partijen genieten de rechten en immuniteiten die voor een onafhankelijke taakvervulling nodig zijn, zoals de vertrouwelijkheid, in procedures voor het Gerecht, van de communicatie tussen een vertegenwoordiger en de partij of een andere persoon, zulks onder de bij het reglement voor de procesvoering vastgestelde voorwaarden, tenzij de betrokken partij uitdrukkelijk afziet van dat voorrecht.
6. De vertegenwoordigers van de partijen zijn ertoe gehouden het Gerecht geen verkeerde voorstelling van de zaken of de feiten te geven, ook niet als zij zich daarvan bewust zijn of dat redelijkerwijs behoren te zijn.
7. In de procedures, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder i), is vertegenwoordiging in de zin van de leden 1 en 2 van onderhavig artikel niet vereist.
HOOFDSTUK II PROCEDURETAAL

Artikel 49 Proceduretaal bij het Gerecht van eerste aanleg

1. De proceduretaal bij de lokale en regionale afdelingen is een officiële taal van de Europese Unie, die de officiële taal of een van de officiële talen is van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de betrokken afdeling zich bevindt, dan wel de officiële taal of talen, bepaald door de overeenkomstsluitende staten die een regionale afdeling delen.
2. Onverminderd lid 1, kunnen de overeenkomstsluitende lidstaten een of meer officiële talen van het Europees Octrooibureau als proceduretaal bij hun lokale of regionale afdeling bepalen.
3. De partijen kunnen overeenkomen de taal waarin het octrooi is verleend, als proceduretaal te gebruiken, mits de bevoegde kamer daarmee instemt. Indien de kamer niet met hun keuze instemt, kunnen de partijen verzoeken de zaak naar de centrale afdeling te verwijzen.
4. Met goedvinden van de partijen kan de bevoegde kamer, om praktische redenen en billijkheidshalve, besluiten de taal waarin het octrooi is verleend als proceduretaal te gebruiken.
5. Op verzoek van een der partijen kan de president van het Gerecht van eerste aanleg, na de andere partijen en de bevoegde kamer te hebben gehoord, uit billijkheidsoverwegingen en rekening houdend met alle omstandigheden en met de standpunten van de partijen, in het bijzonder het standpunt van de verweerder, besluiten de taal waarin het octrooi is verleend als proceduretaal te gebruiken. De president van het Gerecht van eerste aanleg beoordeelt dan of er behoefte is aan specifieke vertaling en vertolking.
6. De proceduretaal bij de centrale afdeling is de taal waarin het betrokken octrooi is verleend.
Artikel 50 Proceduretaal bij het Hof van beroep

1. Bij het Hof van beroep wordt dezelfde proceduretaal gebruikt als in eerste aanleg.
2. Onverminderd lid 1 kunnen de partijen overeenkomen de taal waarin het octrooi is verleend als proceduretaal te gebruiken.
3. In uitzonderlijke gevallen kan het Hof van beroep, voor zover het passend wordt geacht, besluiten om, voor de gehele of een deel van de procedure, een andere officiële taal van een overeenkomstsluitende lidstaat als proceduretaal te gebruiken, mits de partijen daarmee instemmen.
Artikel 51 Andere taalregelingen

1. Elke kamer van het Gerecht van eerste aanleg e

IEF 12700

Geclaimde planten niet uitgesloten van octrooieerbaarheid

Hof Den Haag 28 mei 2013, LJN CA1020 (Taste of Nature Holding tegen Cresco Handels B.V.)
Octrooirecht. Taste of Nature produceert en verkoop een bepaald type spruit- of kiemplant voor consumptie. Het hof, als kort gedingrechter in appel, vernietigt het eerdere vonnis [IEF 10846] en beveelt staking van inbreuk op EP 1 290 938. Het octrooi ziet op een plant en een spruit van een plant, van de radijssoort Raphanus sativa, met een verhoogd anthocyaninegehalte, alsmede op een werkwijze voor de productie ervan.

Maatstaf toewijsbaarheid octrooi-inbreukverbod in kort geding, de kort gedingrechter in appel stemt oordeel af op de bodemuitspraak. Ondanks de bewijsopdracht in bodemzaak [IEF 12649] is toch sprake van een inbreukverbod in kort geding wegens andere bewijsregimes van deze verschillen typen procedures. Er wordt geconcludeerd dat onder het huidige recht planten zoals de in het octrooi geclaimde planten niet zijn uitgesloten van octrooieerbaarheid.

In citaten:

5.3. De maatstaf voor de uitleg van artikel 53 sub b EOV volgt uit artikel 31 van het Weens Verdragenverdrag (Trb. 1985, 79). Dat artikel bepaalt dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. Daarvan uitgaande moet om de volgende redenen worden geconcludeerd dat de geclaimde plant niet onder artikel 53 sub b EOV valt.
5.4. Voorop staat dat het deel van artikel 53 sub b EOV waar Cresco een beroep op doet, blijkens de daarin gebruikte termen uitsluitend betrekking heeft op "werkwijzen". De in conclusie 1 geclaimde uitvinding betreft daarentegen niet een werkwijze, maar een plant, dat wil zeggen een voortbrengsel. Dat de geclaimde plant mede is gedefinieerd aan de hand van de productiewijze maakt dat niet anders. Gelet op het in het EOV consistent gehanteerde onderscheid tussen werkwijzen en voortbrengselen kan uit het gebruik van de term "werkwijze" worden afgeleid dat de opstellers van het Verdrag er bewust voor hebben gekozen voortbrengselen niet onder de reikwijdte van dit deel van artikel 53 sub b EOV te brengen. Het belang van het onderscheid tussen werkwijzen en voortbrengselen in dit kader wordt nog onderstreept door het feit dat het onderscheid ook terugkomt in artikel 53 sub b EOV zelf. Naast de uitzondering voor werkwijzen waar Cresco een beroep op doet, kent artikel 53 sub b EOV immers een specifieke uitzondering voor bepaalde voortbrengselen, te weten planten- en dierenrassen. Niet in geschil is overigens dat die uitzondering voor voortbrengselen niet van toepassing is op de in de conclusie 1 geclaimde uitvinding omdat die conclusie betrekking heeft op een plant in plaats van een plantenras.

5.3. De maatstaf voor de uitleg van artikel 53 sub b EOV volgt uit artikel 31 van het Weens Verdragenverdrag (Trb. 1985, 79). Dat artikel bepaalt dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. Daarvan uitgaande moet om de volgende redenen worden geconcludeerd dat de geclaimde plant niet onder artikel 53 sub b EOV valt.

5.4. Voorop staat dat het deel van artikel 53 sub b EOV waar Cresco een beroep op doet, blijkens de daarin gebruikte termen uitsluitend betrekking heeft op "werkwijzen". De in conclusie 1 geclaimde uitvinding betreft daarentegen niet een werkwijze, maar een plant, dat wil zeggen een voortbrengsel. Dat de geclaimde plant mede is gedefinieerd aan de hand van de productiewijze maakt dat niet anders. Gelet op het in het EOV consistent gehanteerde onderscheid tussen werkwijzen en voortbrengselen kan uit het gebruik van de term "werkwijze" worden afgeleid dat de opstellers van het Verdrag er bewust voor hebben gekozen voortbrengselen niet onder de reikwijdte van dit deel van artikel 53 sub b EOV te brengen. Het belang van het onderscheid tussen werkwijzen en voortbrengselen in dit kader wordt nog onderstreept door het feit dat het onderscheid ook terugkomt in artikel 53 sub b EOV zelf. Naast de uitzondering voor werkwijzen waar Cresco een beroep op doet, kent artikel 53 sub b EOV immers een specifieke uitzondering voor bepaalde voortbrengselen, te weten planten- en dierenrassen. Niet in geschil is overigens dat die uitzondering voor voortbrengselen niet van toepassing is op de in de conclusie 1 geclaimde uitvinding omdat die conclusie betrekking heeft op een plant in plaats van een plantenras.

5.6. Cresco heeft daarnaast betoogd dat de door haar ingeroepen werkwijze-uitzondering (mede) is bedoeld om de octrooiering van niet-beïnvloedbare biologische processen te voorkomen. Zoals ook de Grote Kamer heeft geconstateerd (zie ook GKvB 9 december 2010, G 01/08, p. 65, voorlaatste alinea), is dat geen zinvolle uitleg van de werkwijze-uitzondering van artikel 53 sub EOV. Niet-beïnvloedbare biologische processen zij niet-technisch en niet-reproduceerbaar en stranden daarom al op de in artikel 52 EOV gestelde eisen aan octrooieerbare uitvindingen. Voor dergelijke processen is een uitzondering op octrooieerbaarheid dus niet nodig. Daar komt bij dat de veredelingsmethoden waarmee de door ToN geclaimde plant verkrijgbaar zijn, wel degelijk reproduceerbaar zijn en menselijk ingrijpen veronderstellen. Als de door Cresco voorgestelde ratio van de werkwijze-uitzondering wel zou worden aanvaard, pleit dat dus niet voor toepassing van de uitzondering op de specifieke, door ToN geclaimde uitvinding.

5.8. Ook de verwijzing naar uitspraken van het Hof van Justitie en de Grote Kamer over het gebruik van menselijke embryo's (HvJ EU 18 oktober 2011, C-34/10, Brüstle en GKvB 25 november 2008, G 2/06, WARF), kan Cresco niet baten. Anders dan Cresco heeft gesuggereerd, volgt uit die uitspraken niet dat een op werkwijzen betrekking hebbende uitzondering altijd mede betrekking heeft op de voortbrengselen van de werkwijze. De uitzondering die in die zaken aan de orde was, te weten de uitzondering voor het commerciële gebruik van menselijke embryo's in de zin van de artikelen 6 lid 2 sub c van de Biotechnologierichtlijn en 28 sub c van de Uitvoeringsregels EOV, is namelijk niet een werkwijze-uitzondering, maar een uitzondering voor alle uitvindingen (dus werkwijzen èn voortbrengselen) die betrekking hebben op het gebruik van menselijke embryo's. De vraag die in die zaken voorlag was dan ook niet of voortbrengselen van een uitgezonderde werkwijze onder de uitzondering kunnen vallen, maar of een conclusie die niet uitdrukkelijk het gebruik van embryo's vermeldt, daarop toch betrekking kan hebben in de zin van de genoemde bepalingen. Bovendien is de ratio van die uitzondering wezenlijk anders dan de ratio van de werkwijze-uitzondering van artikel 53 sub b EOV. Het commerciële gebruik van embryo's wordt geacht strijdig te zijn met de goede zeden in de zin van artikel 53 sub a EOV. Die uitzondering dient er dus toe om tegen te gaan dat de uitgezonderde technieken worden toegepast. De werkwijze-uitzondering van artikel 53 sub b EOV heeft een tegenovergestelde ratio. De werkwijze-uitzondering is juist bedoeld om kwekers de ruimte te geven om met klassieke veredelingsmethoden nieuwe plantenrassen te ontwikkelen (zie ook GKvB 9 december 2010, G 01/08, p. 66). Die twee verschillen maken dat de aangehaalde uitspraken een zo wezenlijke andere rechtsvraag beantwoorden, dat zij geen houvast bieden bij de uitleg van artikel 53 sub b EOV.

5.12. Overigens verwerpt het hof, voorshands oordelend, dat met "the sprout" uit conclusie 1 bedoeld moet zijn dat alle spruiten van de geclaimde plant paars dienen te zijn, terwijl Cresco een mengpopulatie van groene en rood-paarse radijsspruiten op de markt zou brengen, zodat Cresco geen inbreuk zou maken, zoals in hoofdstuk V. van de pleitnota van Cresco wordt aangevoerd. De beschermingsomvang van een octrooi wordt blijkens art. 69 EOV en het daarbij behorende uitlegprotocol immers bepaald door de conclusies opgevat in het licht van de beschrijving en de tekeningen en een dergelijke letterlijke van de context losgezongen uitleg wordt in het protocol juist uitdrukkelijk in de ban gedaan.

5.13. Voorshands oordelend komt het hof bij die stand van zaken tot de slotsom dat ToN voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het in het (tweede) GAC rapport geanalyseerde plantmateriaal afkomstig is van Cresco en dat daarmee wordt gekomen onder de beschermingsomvang van EP 938. Anders gezegd: het hof acht gerede kans aanwezig dat de bodemrechter toereikend inbreukbewijs zal worden gepresenteerd door ToN. Ook hier doet de in de bodemzaak ter zake gegeven bewijsopdracht niet af aan dit voorlopig oordeel in kort geding, vanwege de andere regels die in deze onderscheiden procedures gelden ten aanzien van bewijs. De enkele passage uit het e-mailbericht van Solleveld bedoeld in rechtsoverweging 5.37 van de bodemvonnissen omtrent de shelf life test doet daar in het licht van hetgeen hiervoor in 5.10 is overwogen onvoldoende aan af. De gewisselde aktes van partijen van 14 mei 2013 waarin de bodemvonnissen in het geding zijn gebracht, werpen geen ander licht op dit aspect van de zaak. Dragend in dit kort geding is het in 5.10 bedoelde aanvullende bewijsmateriaal, waarvan onduidelijk is of dit al aan de rechtbank ter beschikking stond, nu zij er niet kenbaar op is ingegaan, en dat hoe dan ook in het onderhavige hoger beroep niet is weersproken door Cresco.

5.14. Het vorenoverwogene brengt mee dat het vonnis van de Haagse voorzieningenrechter niet in stand kan blijven. In dit kort geding zal een octrooi-inbreukverbod worden toegewezen als nader geformuleerd in het dictum. De bij wege van eiswijzinging in hoger beroep gevorderde nevenvorderingen kunnen worden toegewezen als in het dictum verwoord, dat is aangepast met het oog op het zoveel mogelijk vermijden van executiegeschillen. Het gestelde spoedeisende belang bij deze maatregelen is erin gelegen, dat vanwege de gestelde publiciteit die Cresco aan het vonnis van de voorzieningenrechter heeft gegeven diverse derde-inbreukmakers de markt zijn betreden en de gevorderde opgaven ToN naar haar stelling de mogelijkheid verschaffen op korte termijn efficiënte maatregelen tegen deze derden te treffen. Cresco heeft dit gestelde spoedeisende belang bij de nevenvorderingen niet weersproken. Voor zover haar bezwaren tegen bepaalde elementen uit het petitum in het dictum niet zijn overgenomen, zijn deze door het hof bij gebreke van voldoende rechtens te respecteren belang verworpen.

Lees de uitspraak LJN CA1020 (pdf)

IEF 12678

Slechts vertegenwoordigd als directeur

Rechtbank Noord-Nederland 22 mei 2013, LJN CA0775 (Eiser tegen Tinga Research & Development B.V. c.s.)
Octrooirecht. Contractenrecht. Eiser heeft een octrooiaanvraag gedaan voor een lichtgewicht sandwichpaneel voor onder meer standbouw. Deze heeft zij bij schriftelijke overeenkomst in 1989 overgedragen. De octrooiaanvraag is voortgezet door E B.V., welke later haar naam heeft veranderd in Tinga. Het octrooi is op 5 augustus 1992 verleend en in het bezit van Tinga. Het octrooi is in december 2005 vervallen wegens het niet betalen van de jaartaksen. Eiser heeft Tinga c.s. in rechte betrokken en vordert inzage in de financiële administratie van Tinga c.s..

De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af. Gebaseerd op de overeenkomst van 12 juli 1989, is eiser zelf geen partij geworden bij deze overeenkomst. Zij heeft een van de partijen slechts vertegenwoordigd als directeur. De stelling dat eiser rechthebbende is op het octrooi is niet verenigbaar met de tekst van de overeenkomst. Er is niet voldaan aan de stelplicht, waardoor nadere bewijslevering niet aan de orde is. Eiser kan Tinga c.s. niet aanspreken op nakoming van de in de overeenkomst genoemde verplichtingen.

4.4.  De vorderingen van [eiser] jegens Tinga en Triple E - strekkende tot inzage in de financiële administratie en het vaststellen van een vergoeding voor [eiser] - zijn, zo stelt de rechtbank vast, gebaseerd op de overeenkomst van 12 juli 1989 (productie 3 bij de dagvaarding), die is gesloten tussen [A] en [D]. [eiser] heeft [A] bij het sluiten van de overeenkomst vertegenwoordigd als directeur van deze vennootschap. [eiser] is zelf - blijkens de tekst van de overeenkomst - geen partij geworden bij de overeenkomst. In de overeenkomst zijn ook geen verplichtingen opgenomen jegens derden waaraan [eiser] rechten jegens Tinga en Triple E zou kunnen ontlenen. [eiser] kan dus niet als partij bij het contract worden beschouwd. Ook is niet gebleken dat [A] haar rechten uit de overeenkomst aan [eiser] heeft overgedragen. [eiser] stelt weliswaar dat hij rechthebbende op het octrooi is, maar die stelling heeft hij niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan. Overigens lijkt de stelling van [eiser] dat hij rechthebbende op het octrooi is ook niet verenigbaar te zijn met de tekst van de overeenkomst, waarin [A] expliciet als rechthebbende op het octrooi (althans de aanvraag daarvan) wordt genoemd die haar rechten ter zake aan [D] wil overdragen. Vanwege het niet voldoen aan de stelplicht is nadere bewijslevering op dit punt - waarover [eiser] in de conclusie van repliek spreekt - niet aan de orde. Aldus is niet komen vast te staan dat [eiser] enig recht aan het octrooi kan ontlenen. Hij kan Tinga en Triple E reeds daarom niet aanspreken op nakoming van de in de overeenkomst genoemde verplichtingen. Overigens kunnen er ook nog vraagtekens worden geplaatst bij de jegens Triple E gevorderde nakoming van de overeenkomst, nu het onderhavige octrooi slechts bij Tinga berust(te).

4.5.  De vorderingen van [eiser] liggen naar het oordeel van de rechtbank reeds op basis van het vorenstaande voor afwijzing gereed. Overigens is de gevorderde inzage in financiële gegevens en omzet, zoals deze in het petitum is genoemd, naar het oordeel van de rechtbank ook te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Er wordt namelijk inzage in de financiële gegevens en omzet gevorderd van het bedrijf/de bedrijven die producten produceren conform het octrooi. [eiser] geeft echter niet aan om welke bedrijven het zou gaan. Niet toegelicht is of het slechts om Tinga en Triple E gaat of ook nog om andere bedrijven van wie [eiser] inzage in de financiële stukken en de omzet wenst. Van Tinga en Triple E kan, zeker zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevergd dat zij inzage zouden moeten geven in de financiële stukken en omzet van andere bedrijven die producten conform het octrooi zouden produceren.