Octrooirecht  

IEF 12668

Behoorlijke motivering nagelaten, opnieuw aanhouden

Rechtbank Den Haag 15 mei 2013, HAZA 11-1501 (zaak 1) en HAZA 11-2134 (zaak II) (New Jet System S.A.S. tegen AVO Anthurium Vogels B.V. c.s. / AVO Anthuriums B.V. c.s. tegen New Jet System S.A.S. c.s.)
Vervolg op IEF 11897 (zie deze zaak voor details). In 't kort: Octrooirecht. Merkrecht. Ontbinding exclusieve licentieovereenkomst en wanprestatie. In het tussenvonnis van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft New Jet, ondanks voldoende gelegenheid daartoe, nagelaten de gestelde vordering op Avo Anthurium Vogels behoorlijk te motiveren en het onderzoek naar de gegrondheid van de vordering belemmerd. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde New Jet nader gelegenheid te bieden dit verzuim te herstellen. De vordering in zaak I in conventie wordt als onvoldoende gemotiveerd afgewezen. De beslissing zal wederom worden aangehouden tot ook over de vorderingen in reconventie en in zaak II kan worden beslist.

2.7. Gezien de hiervoor geschetste gang van zaken heeft New Jet, ondanks voldoende gelegenheid daartoe, nagelaten de gestelde vordering op Avo Anthurium Vogels behoorlijk te motiveren en het onderzoek naar de gegrondheid van de vordering belemmerd. De rechtbank acht het strijdig met de goede procesorde New Jet nader gelegenheid te bieden dit verzuim te herstellen.

2.8. De vordering in zaak I in conventie dient derhalve als onvoldoende gemotiveerd te worden afgewezen met veroordeling van New Jet in de proceskosten. De beslissing zal worden aangehouden tot ook over de vorderingen in reconventie en in zaak II kan worden beslist.

IEF 12662

Amerikaanse Supreme Court doet uitspraak in Monsanto v. Bowman

Annemieke Kooy, Amerikaanse Supreme Court doet uitspraak in Monsanto v. Bowman, IE-Forum.nl IEF 12662.
Een bijdrage van Annemieke Kooy, Axon advocaten

1. Inleidende samenvatting
In de zaak Monsanto v. Bowman concludeerde het Supreme Court van de Verenigde Staten van Amerika op 13 mei 2013 dat er sprake was van inbreuk op Monsanto’s octrooi op de zogenaamde ‘Roundup ready’ sojaplant. Het hoogste gerechtshof veroordeelde de Amerikaanse boer Bowman tot betaling van 84.000,00 dollar. De uitputtingsclausule binnen het Amerikaanse octrooirecht is niet van toepassing op het produceren van nieuwe producten die onder octrooi vallen en het planten en oogsten van zaden is precies dat: het creëren van nieuwe producten.

Dit artikel is sterk ingekort, lees de opgemaakte versie hier.

3.    procedure
Monsanto sprak Bowman aan wegens handelen in strijd met octrooirecht nu Bowman zonder toestemming nieuwe sojabonen had gecreëerd die onder Monsanto’s octrooi zouden vallen. Bowman bracht hier tegen in dat hij met legaal verkregen sojabonen zou mogen doen wat hij wilde: het octrooirecht van Monsanto zou zijn uitgeput.

5.     tot slot
Het Supreme Court besluit het arrest met de waarschuwing dat de beslissing “is limited” en slechts ziet op het onderliggende geval. De uitspraak ziet niet op elke procedure “involving a self-replicating product. We recognise that such inventions are becoming more and more prevalent, complex, and diverse”. In een andere zaak zou er wel degelijk sprake kunnen zijn van een zelfreproductie buiten controle van de ‘legale’ koper van een product dat onder octrooi valt.

IEF 12649

Deze radijs valt niet onder niet-octrooieerbare uitzondering van wezenlijk biologische aard

Rechtbank Den Haag 8 mei 2013, IEF 12649; ECLI:NL:RBDHA:2013:19677 (Cresco handels-B.V. tegen Taste of Nature, et vice versa)
Zie eerder IEF 10846. Octrooirecht. Geen uitzondering wezenlijk biologische processen uitgesloten van octrooieerbaarheid. Bewijslast inbreuk en nieuwheidsschadelijke verhandeling. Bij brief is Cresco medegedeeld dat zij met de verhandeling van de Red Radish Cress en (Red) Purple Radish Cress inbreuk maakt op het octrooi en is zij gesommeerd om de inbreuk te staken. Cresco heeft de verhandeling van deze spruitplanten daarna voortgezet.

Cresco vordert de nietigverklaring van het octrooi EP1 290 938. Aan haar vordering legt Cresco ten grondslag dat het octrooi niet nieuw is, niet inventief is, niet nawerkbaar is, een “ontdekking” is in de zin van artikel 52 lid 2 sub a EOV en tevens valt onder de uitzondering op octrooieerbaarheid van artikel 53 sub b EOV voor werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren.

De Rechtbank houdt de zaak niet aan vanwege de aanhangige oppositieprocedure in de Tomaten- en Broccolizaken en oordeelt dat de uitzondering op de "octrooieerbaarheid van werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten", ex 53 sub b EOV, niet van toepassing is.

Het verweer van Cresco is gebaseerd op de "uitholling van de vrijstelling voor de werkwijzen van wezenlijk biologische aard"(5.5) en "dat de werkwijze-uitzondering (mede) is bedoeld om de octrooiering van niet-beïnvloedbare biologische processen te voorkomen" (5.6). Het betoog van Cresco dat de werkwijze-uitzondering van toepassing moet zijn omdat het octrooi ToN het recht geeft zich te verzetten tegen de vervaardiging van de geclaimde plant en zodoende “indirect ook bescherming biedt” aan de werkwijze waarmee de plant wordt vervaardigd, snijdt geen hout. Een beroep op Brüstle en WARF, artikel 64 lid 2 EOV en artikel 3 lid 1 ROW 1995 kan Cresco ook niet baten.

De rechtbank draagt in de zaak 12-577 Taste of Nature op te bewijzen dat Cresco inbreuk maakt of heeft gemaakt op het octrooi.

In de beide zaken draagt de rechtbank Cresco op te bewijzen dat Koppert producten volgens het octrooi al voor de datum van aanvraag van het octrooi aan afnemers heeft geleverd en bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen.

Geen aanhouding
5.1. De rechtbank is ermee bekend dat bij het Europees Octrooibureau een oppositieprocedure aanhangig is waarin de Grote Kamer van beroep is gevraagd een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van product-by-process conclusies op planten onder artikel 53 sub b EOV (G 2/12). Niet in geschil is dat die vraag min of meer gelijk is aan de vraag over de uitleg van artikel 53 sub b EOV die voorligt in de onderhavige procedure. Niettemin hebben beide partijen de rechtbank uitdrukkelijk verzocht de onderhavige zaak niet aan te houden in afwachting van het oordeel van de Grote Kamer. De rechtbank zal hen daarin volgen omdat allerminst zeker is dat de Grote Kamer een inhoudelijk oordeel zal geven nu de opposant zich inmiddels heeft teruggetrokken uit de zaak en, als er wel een inhoudelijk oordeel komt, dit oordeel naar de inschatting van beide partijen jaren op zich zal laten wachten.

Uitzondering niet van toepassing
5.4. Voorop staat dat het deel van artikel 53 sub b EOV waar Cresco een beroep op doet, blijkens de daarin gebruikte termen uitsluitend betrekking heeft op “werkwijzen”. De in conclusie 1 geclaimde uitvinding betreft daarentegen niet een werkwijze, maar een plant, dat wil zeggen een voortbrengsel. Dat de geclaimde plant mede is gedefinieerd aan de hand van de productiewijze maakt dat niet anders. Gelet op het in het EOV consistent gehanteerde onderscheid tussen werkwijzen en voortbrengselen kan uit het gebruik van de term “werkwijze” worden afgeleid dat de opstellers van het Verdrag er bewust voor hebben gekozen voortbrengselen niet onder de reikwijdte van dit deel van artikel 53 sub b EOV te brengen. Het belang van het onderscheid tussen werkwijzen en voortbrengselen in dit kader wordt nog onderstreept door het feit dat het onderscheid ook terugkomt in artikel 53 sub b EOV zelf. Naast de uitzondering voor werkwijzen waar Cresco een beroep op doet, kent artikel 53 sub b EOV immers een specifieke uitzondering voor bepaalde voortbrengselen, te weten planten- en dierenrassen.

5.5. Het verweer van Cresco dat het toekennen van octrooibescherming aan planten die met werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkrijgbaar zijn, leidt tot een “uitholling” van de vrijstelling voor de werkwijzen van wezenlijk biologische aard, gaat niet op. Cresco betoogt in dit verband dat de aanvrager van een octrooi de vrijstelling eenvoudig zou kunnen omzeilen door de vervanging van een werkwijze-conclusie door een product-byprocess claim. Cresco miskent met dat betoog dat er wezenlijk andere eisen gelden voor de verlening van een octrooi op een veredelingsmethode, dan voor een octrooi op een als product-by-process geclaimde plant. Een als product-by-process geclaimde plant is immers een voortbrengsel-uitvinding. Voor een als product-by-process geclaimde plant kan dus alleen een octrooi worden verleend als de plant nieuw en inventief is. Het enkele feit dat de werkwijze waarmee de plant is verkregen nieuw en inventief is, maakt de plant niet nieuw en inventief. Een uitvinder die enkel een nieuwe en inventieve variant van een werkwijze van wezenlijk biologische aard heeft ontwikkeld, kan de uitzondering dus niet ontlopen door zijn uitvinding te formuleren als een product-by-process claim. Anders gezegd: de uitvinder van een nieuwe en inventieve variant van een werkwijze van wezenlijk biologische aard kan de vrijstelling alleen ontlopen door ook een andere, niet van octrooiering uitgesloten uitvinding te doen en daarvoor octrooi aan te vragen. Tot een uitholling van de vrijstelling leidt dat niet.

5.6. Cresco heeft daarnaast betoogd dat de door haar ingeroepen werkwijzeuitzondering (mede) is bedoeld om de octrooiering van niet-beïnvloedbare biologische processen te voorkomen. Zoals ook de Grote Kamer heeft geconstateerd (zie ook GKvB 9 december 2010, G 01/08, p. 65, voorlaatste alinea), is dat geen zinvolle uitleg van de werkwijze-uitzondering van artikel 53 sub EOV. Niet-beïnvloedbare biologische processen zij niet-technisch en niet-reproduceerbaar en stranden daarom al op de in artikel 52 EOV gestelde eisen aan octrooieerbare uitvindingen. Voor dergelijke processen is een uitzondering op octrooieerbaarheid dus niet nodig. Daar komt bij dat de veredelingsmethoden waarmee de door ToN geclaimde plant verkrijgbaar zijn, wel degelijk reproduceerbaar zijn en menselijk ingrijpen veronderstellen. Als de door Cresco voorgestelde ratio van de werkwijze-uitzondering wel zou worden aanvaard, pleit dat dus niet voor toepassing van de uitzondering op de specifieke, door ToN geclaimde uitvinding.

5.7. Het betoog van Cresco dat de werkwijze-uitzondering van toepassing moet zijn omdat het octrooi ToN het recht geeft zich te verzetten tegen de vervaardiging van de geclaimde plant en zodoende “indirect ook bescherming biedt” aan de werkwijze waarmee de plant wordt vervaardigd, snijdt geen hout. Uitsluitend de geclaimde materie, dat wil zeggen de door de conclusies gedefinieerde uitvinding, moet voldoen aan de eisen van octrooieerbaarheid. Dat het vervaardigen van de geclaimde materie een aan de octrooihouder voorbehouden handeling is, maakt dat vervaardigen niet tot een onderdeel van de geclaimde materie. Een tegengesteld oordeel zou ook de ongerijmde consequentie hebben dat geen enkel product meer octrooieerbaar is omdat er altijd voorbehouden handelingen zullen zijn die niet aan de eisen van octrooieerbaarheid voldoen, alleen al omdat vele voorbehouden handelingen niet nieuw en inventief zijn.

5.8. Ook de verwijzing naar uitspraken van het Hof van Justitie en de Grote Kamer over het gebruik van menselijke embryo’s (HvJ EU 18 oktober 2011, C-34/10, Brüstle en GKvB 25 november 2008, G 2/06, WARF), kan Cresco niet baten. Anders dan Cresco heeft gesuggereerd, volgt uit die uitspraken niet dat een op werkwijzen betrekking hebbende uitzondering altijd mede betrekking heeft op de voortbrengselen van de werkwijze. De uitzondering die in die zaken aan de orde was, te weten de uitzondering voor het commerciële gebruik van menselijke embryo’s in de zin van de artikelen 6 lid 2 sub c van de Biotechnologierichtlijn en 28 sub c van de Uitvoeringsregels EOV, is namelijk niet een werkwijze-uitzondering, maar een uitzondering voor alle uitvindingen (dus werkwijzen èn voortbrengselen) die betrekking hebben op het gebruik van menselijke embryo’s. De vraag die in die zaken voorlag was dan ook niet of voortbrengselen van een uitgezonderde werkwijze onder de uitzondering kunnen vallen, maar of een conclusie die niet uitdrukkelijk het gebruik van embryo’s vermeldt, daarop toch betrekking kan hebben in de zin van de genoemde bepalingen. Bovendien is de ratio van die uitzondering wezenlijk anders dan de ratio van de werkwijze-uitzondering van artikel 53 sub b EOV. Het commerciële gebruik van embryo’s wordt geacht strijdig te zijn met de goede zeden in de zin van artikel 53 sub a EOV. Die uitzondering dient er dus toe om tegen te gaan dat de uitgezonderde technieken worden toegepast. De werkwijze-uitzondering van artikel 53 sub b EOV heeft een tegenovergestelde ratio. De werkwijze-uitzondering is juist bedoeld om kwekers de ruimte te geven om met klassieke veredelingsmethoden nieuwe plantenrassen te ontwikkelen (zie ook GKvB 9 december 2010, G 01/08, p. 66). Die twee verschillen maken dat de aangehaalde uitspraken een zo wezenlijke andere rechtsvraag beantwoorden, dat zij geen houvast bieden bij de uitleg van artikel 53 sub b EOV.

5.9. De verwijzing van Cresco naar artikel 64 lid 2 EOV kan haar evenmin baten. Dat artikel bepaalt dat de aan een octrooi op een werkwijze verbonden rechten zich uitstrekken tot voortbrengselen die rechtstreeks zijn verkregen met die werkwijze. Die bepaling heeft geen betrekking op de geldigheid van octrooien, maar op de rechtsgevolgen van een octrooi. De regel van artikel 64 lid 2 EOV is dus niet van toepassing in de context van artikel 53 sub b EOV (zie ook GKvB 20 december 1999, G 1/98, Novartis II). Er is evenmin grond om de uit artikel 64 lid 2 EOV blijkende regel naar analogie toe te passen in het kader van artikel 53 sub b EOV. Uit het feit dat de wetgever redenen heeft gezien om een voortbrengsel te beschermen als de productiewijze ervan beschermd is, volgt niet dat als de wetgever redenen heeft gezien om een werkwijze niet te beschermen, ook de voortbrengselen daarvan niet beschermd mogen worden. Uit het voorgaande blijkt dat die gevolgtrekking in ieder geval niet kan worden gemaakt ten aanzien van de specifieke uitzondering waarop Cresco zich beroept. Dat die gevolgtrekking meer in het algemeen niet concludent is, blijkt wel uit het feit dat het gegeven dat niet-nieuwe werkwijzen niet in aanmerking komen voor octrooibescherming, ook niet uitsluit dat er octrooien worden verleend voor nieuwe voortbrengselen van die werkwijzen.

5.10. Ten slotte heeft Cresco erop gewezen dat artikel 3 lid 1 sub d van de Rijksoctrooiwet (hierna: ROW 1995), in tegenstelling tot artikel 53 sub b EOV, voortbrengselen van werkwijzen van wezenlijk biologische aard wel uitdrukkelijk uitzondert van octrooiering. Niet in geschil is echter dat de geldigheid van het octrooi van ToN moet worden getoetst aan het EOV. Bij de uitleg van dat Verdrag is de tekst van een nationale wet zoals de ROW 1995, niet relevant. Datzelfde geldt voor de opmerking van de Staatssecretaris dat het voor zich spreekt dat door werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen voortbrengselen ook niet vatbaar zijn voor octrooi (Handelingen II 1994- 1995, p. 1643-45).

Geen ontdekking
5.12. Cresco heeft ook aangevoerd dat de in conclusies 1 geclaimde plant een ontdekking betreft in de zin van artikel 52 lid 2 sub a EOV. Daarbij heeft Cresco erop gewezen dat de heer X van Koppert heeft verklaard dat het idee van de geclaimde plant is ontstaan toen in een veld van groene radijsspruiten een bleekrode radijsspruit werd gevonden. De ontdekking van de bleekrode spruit op zichzelf vormt echter niet de geclaimde uitvinding, maar heeft de uitvinder slechts op het spoor gezet om de geclaimde plant te ontwikkelen. Of de bij die ontwikkeling gebruikte methoden inventief zijn, is – anders dan Cresco meent – niet relevant bij de toets aan artikel 52 lid 2 sub a EOV.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 12648

Door Tyraps is er een niet-verende uitvoering, maar dat is geen schending van de overeenkomst

Vzr. Rechtbank Den Haag 1 mei 2013, zaaknr. C/09/439313 / KG ZA 13-294 (Total Systems B.V. tegen Potveer B.V.)
Octrooirecht. Executie vaststellingsoverenkomst. Zie eerder IEF 10298. Partijen houden zich bezig met ontbolmachines. Potveer is houdster van het Nederlandse octrooi NL1027378 voor een inrichting voor het ontbollen van bolgewassen.

Dat er op de inrichtingen - door de gebruiker - tyraps zijn aangebracht op (het uiteinde van) de bolneusgeleiders zodat er geen of minder speling is, is nog geen overtreding van de vaststellingsovereenkomst, omdat de bolneusgeleider star en niet verend is. Met het opnemen van het begrip “verend” in bijlage 4 hebben partijen naar voorlopig oordeel niet willen vastleggen dat een niet-verende uitvoering een schending van de overeenkomst inhoudt.

Het is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Total Systems de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden. De voorzieningenrechter verbiedt Potveer de aangezegde dwangsommen te innen.

4.14. Voorts geldt ten aanzien van de bij Van Ruiten Fleur B.V. aangetroffen inrichtingen dat de daarop – door de gebruiker – aangebrachte zogenoemde tyraps maken dat (het uiteinde van) de bolneusgeleiders geen of minder speling hebben. Daarmee overtreedt Total Systems de vaststellingsovereenkomst, zo stelt Potveer, omdat de bolneusgeleider star en niet verend is. Dat de bolneusgeleider moet zijn uitgevoerd met een verend uiteinde, zoals Potveer verwijzend naar bijlage 4 lijkt te veronderstellen, is voorshands oordelend evenwel onjuist. Partijen zijn overeengekomen dat een inrichting waarin niet de bolbodemgeleider, maar de bolneusgeleider verend is uitgevoerd toegestaan zal worden, omdat daarmee de door Potveer geoctrooieerde uitvinding in ieder geval niet wordt toegepast. Met het opnemen van het begrip “verend” in bijlage 4 hebben partijen naar voorlopig oordeel niet willen vastleggen dat een niet-verende uitvoering een schending van de overeenkomst inhoudt. Potveer heeft naar voorlopig oordeel ook niet aannemelijk gemaakt een redelijk belang te hebben bij het verbieden van een niet-verende uitvoering.
IEF 12639

Exclusieve levering van 12 maanden nog niet verstreken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 8 mei 2013, C/13/541081 / KG ZA 13-534 (StMicroElectronics N.V. tegen Nokia OYJ)
Uitspraak ingezonden door Armand Killan, Bird & Bird LLP.

In navolging IEF 12588. Eerdere verkoop van toestel met Tufnell microfoon geen nieuw feit. Exclusieve levering. Contractenrecht. Octrooirecht. Nokia heeft met ST een Parts Purchase Agreement gesloten. Uitgangspunt in die overeenkomst is dat voor Nokia gemaakte producten, High Amplitude Audio Capturing Microphones, niet aan anderen verkocht mogen worden.

ST vordert dat het opgelegde gebod wordt opgeheven, omdat ST gebonden is aan de exclusiviteitsperiode van 12 maanden en dat er sinds februari 2012 reeds een pre-sale was begonnen van een toestel met een Tufnell microfoon (in de Nokia 808 PureView in tegenstelling tot het Lumia-toetsel uit februari/maart 2013). Dat betekent dat de exclusiviteit is verstreken en niet tot 1 maart 2014 doorloopt. Dit executiegeschil leent zich niet om inhoudelijke bezwaren tegen een eerder kort gedingvonnis aan te voeren.

Er is geen sprake van een nieuw feit dat na het vonnis aan het licht is gekomen of omstandigheden die nopen dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. De voorzieningen worden geweigerd.

4.5. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat het standpunt over de exclusiviteit zou worden verworpen, ook als het in eerder geding naar voren was gebracht. Weliswaar was de RFQ aan een aantal mogelijke leveranciers gericht, dat neemt niet weg dat met elk van die leveranciers een afzonderlijke overeenkomst is gesloten tot ontwikkeling en levering van de Tufnell microfoon volgens het door Nokia ontwikkelde principe en volgens de door Nokia vereiste specificaties. (...)

IEF 12636

Geen inventieve maatregelen toegevoegd

Rechtbank Den Haag 8 mei 2013, HA ZA 12-857 (FX Prevent B.V. tegen Wagner Group GmBH)
Uitspraak ingezonden door Charlotte de Boer en Carreen Shannon, Deterink.

Wagner is octrooihoudster van EP 1 062 005, voor een inertiseringswerkwijze voor het voorkomen en blussen van brand in gesloten ruimte. Een inrichting volgens het octrooi wordt door Wagner op de markt gebracht onder de merknaam Oxyreduct. FX Prevent houdt zich eveneens bezig met de ontwikkeling en verhandeling van (brand)beveiligingssystemen en verhandelt een - volgens Wagner inbreukmakende - installatie, OXIT-QR. FX Prevent vordert vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi, Wagner vordert in reconventie onder andere een inbreukverbod voor Nederland en vernietiging van inbreukmakende inrichtingen van FX Prevent.

Naar het oordeel van de rechtbank brengen de conclusies 1 en 9 van het hulpverzoek met zich mee dat deze niet inventief zijn. Tegenover de stellingen van FX Prevent dat de volgconclusies geen inventieve maatregelen toevoegen, heeft Wagner onvoldoende gesteld zodat ook deze niet inventief zijn. Het Nederlandse deel van octrooi wordt vernietigd. Nu het octrooi in zijn geheel als ongeldig is te beschouwen, worden de reconventionele vorderingen afgewezen.

4.8. (...) Zoals hiervoor echter reeds overwogen, is dat twee-staps systeem gerechtvaardigd als uitgangspunt te nemen omdat dit in de meest nabije stand van de techniek (JP 428) is geopenbaard. Een gemiddelde vakman die dat systeem wil verbeteren door het gevoeliger voor beginnende branden te maken, zal zonder meer een aspiratief systeem van brandherkenning toepassen. Hierbij speelt voorts mee dat beide partijen uitgaan van slechts twee verschillende brandherkenningssystemen ten tijde van de prioriteitsdatum, te weten een systeem met puntherkenning en een aspiratief systeem. De gemiddelde vakman behoefde zodoende niet een keuze uit een veelheid aan alternatieven te maken maar slechts uit twee systemen, waarbij van het aspiratieve systeem bekend was dat dit een grotere gevoeligheid bezit. Wagner heeft evenmin onderbouwd gesteld dat de combinatie van twee-staps systeem en aspiratieve brandherkenning nog een (onverwacht) voordelig effect heeft. Voor zover Wagner nog ter zitting heeft betoogd dat de uitvinding tevens ligt in dat de aspiratieve herkenning wordt toegepast nadat de ruimte zuurstofarm is gemaakt en voordat tot een volledig inertiseringsniveau wordt overgegaan (pleitnota 46-47), wordt aan dat betoog voorbij gegaan. Die volgorde (basisinertisering, branddetectie en bij brand volledige inertisering) is immers precies zo reeds in JP 428 beschreven, zie bijvoorbeeld paragrafen 0013, 0014-0015 en 0020-0021.

4.9. Het voorgaande brengt met zich dat (hoofd)conclusies 1 en 9 van het hulpverzoek niet inventief zijn. Tegenover de stellingen van FX Prevent dat de volgconclusies geen inventieve maatregelen aan conclusies 1 of 9 toevoegen, heeft Wagner onvoldoende gesteld zodat ook de volgconclusies niet inventief zijn. Gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen, komt het in conventie gevorderde zodoende voor toewijzing in aanmerking. Wagner dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen die te begroten zijn volgens 1019h Rv (zie Hof Den Haag, 26 februari 2013, Danisco v Novozymes). FX Prevent heeft ter zitting aangegeven dat 75% van de door haar opgevoerde kosten groot EUR 46.194,20 exclusief BTW aan het geschil in conventie zijn toe te schrijven. Die stelling als zodanig is door Wagner niet bestreden. Wel heeft Wagner aangegeven dat voor haar eigen kosten een verdeling van 50%-50% aangewezen zou zijn, maar dat die verdeling tevens voor de kosten van FX Prevent zou moeten gelden, is door Wagner niet onderbouwd gesteld. Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat FX Prevent onbestreden heeft aangevoerd dat zij een (tijdrovend) onderzoek in de wetenschappelijke literatuur heeft moeten verrichten ter onderbouwing van haar stellingen in conventie. Dit betekent dat een bedrag van EUR 34.645,65 in conventie kan worden toegewezen.

Lees de uitspraak HA ZA 12-857, (schone pdf)

IEF 12635

Gelijkwaardig product volgens JMQ-procedé

Hof Den Haag 7 mei 2013, zaaknr. 200.108.105/01 (Beckers Benelux B.V. tegen JMQ Trading B.V.)
Uitspraak ingezonden door Eelco Bergsma, Deterink.

Tussenarrest. Zie eerdere procedures op IE-Forum.nl. Octrooirecht. Contractenrecht. Betekenis "technisch uniek" en "gelijkwaardig product op de markt" Partijen hebben een overeenkomst gesloten voor de ontwikkeling van diepgevroren magnetrongeschikte snacks. Hof beveelt verstrekken van inlichtingen en beproeven minnelijke schikking.

Partijen gaan er vanuit dat "technisch uniek" betekent dat er geen product op de markt is dat door de markt als gelijkwaardig wordt beoordeeld in prijs- en kwaliteitverhouding en uitwisselbaar zou worden met het product bereid volgens het JMQ-procedé. Beckers zou slechts dan niet verplicht zijn de overeenkomst te verlengen als er een product op de markt is, de stelling dat de werkwijze niet nieuw en/of inventief zou zijn, is onvoldoende. Ook als het octrooi nietig zou zijn, blijft dat er gecontracteerd is over een procedé. De stelling dat Beckers zelf een gelijkwaardig product op de markt brengt, slaagt niet als dat product volgens het JMQ-procedé wordt bereid. Immers partijen zijn juist overeengekomen dat Beckers royalty’s betaalt om het procedé te gebruiken, deze betaling is niet afhankelijk gesteld van de geldigheid van het octrooi, het octrooi wordt zelfs niet genoemd.

Het gerechtshof beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de benoemde raadsheer-commissaris.

Leestip rechtsoverweging 9 en hieronder:

13. Het hof is - de bewijslastverdeling in het midden latend - voornemens de vraag of door Beckers sinds juni 2008 toegepaste werkwijze afwijkt van het JMQ-procedé aan een deskundige voor te leggen. Desgevraagd hebben de advocaten van partijen tijdens het pleidooi in hoger beroep beiden (wat betreft Beckers wederom) aangegeven van oordeel te zijn dat het JMQ-procedé waarop de Overeenkomst ziet gelijk is aan de in EP 863 omschreven werkwijze. De advocaat van JMQ heeft tijdens het pleidooi te kennen gegeven aan een onderzoek mee te willen werken waarbij de geheimhouding omtrent de werkwijze van Beckers wordt gewaarborgd, mits haar belangen om (onder geheimhouding) kennis te nemen van de werkwijze en te (kunnen) reageren op stukken en gegevens voldoende worden gewaarborgd. Teneinde met partijen te overleggen over de wijze waarop dat onderzoek, voormelde belangen in aanmerking nemende, moet plaatsvinden, de perso(o)n(en) van de deskundige(n) en de aan deze te stellen vragen, zal het hof een comparitie van partijen gelaste.

14. De comparitie zal tevens dienen om te bezien of een minnelijke regeling kan worden bereikt.

IEF 12611

Prejudiciële vragen: Zijn onbevruchte menselijke eicellen een menselijke embryo?

UK High Court of Justice, 17 April 2013, [2013] EWHC 807 (Ch), (International Stem Cell Corporation v Comptroller General of Patents)
Octrooirecht. Biotechnologische uitvinding. Er wordt voortgebouwd op de Brüstle-vragen/beslissing [IE-Forum 12151]. The question to be referred: The parties have suggested that the following question should be referred. In my judgment this succinctly identifies the issue. Subject to any further submissions, this is the question that I intend to refer:

Are unfertilised human ova whose division and further development have been stimulated by parthenogenesis, and which, in contrast to fertilised ova, contain only pluripotent cells and are incapable of developing into human beings, included in the term "human embryos" in Article 6(2)(c) of Directive 98/44/EC on the legal protection of biotechnological inventions?

48. As to the referring Judgment, the Comptroller points out that the citation from [44] relied on by ISCC is incomplete. Once one takes into account the remainder of this paragraph, it is much more difficult to suggest that the conclusion of the CJEU expressly contradicted the findings of the Bundesgerichtshof. In particular, the German Court went on to say:
"Independent of this one point in favour of qualification as an embryo as defined in Art. 6 para 2c) of the Directive could be the fact that such cells in any event in the first division stages go through the same development as a fertilized egg cell and therefore appear equally worthy of protection."
My understanding of this passage is that the Bundesgerichtshof was pointing to the similarity between initial stages of development of parthenotes and fertilised egg cells and hypothesising that it could be said that parthenotes were equally worthy of protection from patentability.

49. The Comptroller further submits, correctly in my view, that whilst the Advocate General was clear that the dividing line was whether the cells were totipotent or pluripotent, it does not appear that the CJEU followed this distinction. Unlike the Advocate General, the Court did not frame its decision in relation to parthenotes on a conditional basis, even though it clearly had in mind the distinction between pluripotent and totipotent cells (see paragraph [22] of the CJEU Judgment).

50. Therefore, the Comptroller submits that it is unclear whether the test that the CJEU had in mind turned on merely commencing the process of development of a human being (whether or not the potential exists for the completion of the process), or commencing a process which is capable of leading to the birth of a viable human being. For the reasons given by Mr Mitcheson on behalf of the Comptroller, I agree.

IEF 12603

Hof schaart zich achter de PTC-Dieseko zaak

Hof Den Haag 23 april 2013, zaaknr. 200.100.088/01 (APE Holland B.V. tegen PTC S.A.)
Vervolg IEF 10281. Octrooirecht. PTC ontwikkelt, vervaardigt en verhandelt trilinrichtingen, bijzonder bruikbaar voor het in de bodem drijven van palen en damwanden. PTC is houdster van Europees octrooi EP 0 524 056. In eerste aanleg is het inbreukverbod op dit octrooi toegewezen, zij het slechts voor Nederland, nu PTC had nagelaten validaties van het octrooi voor de betreffende landen te overleggen. Thans keert APE Holland zich tegen deze uitspraak.

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep. Het hof schaart zich achter de PTC-Dieseko zaak en de daarin gegeven uitleg. PTC heeft onvoldoende argumenten aangevoerd om te kunnen oordelen dat de redelijke bescherming van haar als octrooihoudster met zich meebrengt dat de passage uit conclusie 1 ruim(er) moet worden uitgelegd. Van inbreuk door APE op het octrooi van PTC is geen sprake geweest. De op EP 056 gebaseerde vorderingen van PTC zijn derhalve niet toewijsbaar. Zeker zonder nadere toelichting, valt volgens het hof niet in te zien dat APE, ondanks dat zij geen octrooi-inbreuk heeft gepleegd, onrechtmatig jegens PTC zou hebben gehandeld of nog handelt.

8.  Het hof schaart zich in deze zaak achter de door dit hof in de PTC-Dieseko-zaak gegeven uitleg, dat in EP 056 het eerste tandwiel (P1) - waarmee de motor aan het eerste stel gewichten is gekoppeld - geen deel uitmaakt van de transmissie-inrichting (P2-P6) die de faseverschuiver omvat. De in rov. 6 weergegeven passage van conclusie 1 van EP 056 moet mitsdien aldus worden verstaan dat het eerste tandwiel (P1) de energie van de motor (H1) doorgeeft aan het eerste stel gewichten, dat de transmissie-inrichting (P2-P6) de energie van de motor doorgeeft aan het tweede stel gewichten het eerste tandwiel geen enkele rol speelt, zoals ook is te zien in de in de figuren 1 en 3 van octrooischrift afgebeelde uitvoeringsvoorbeelden van de geoctrooieerde uitvinding. De doorgifte van de van de motor afkomstige energie aan het tweede stel gewichten geschiedt uitsluitend via de transmissie-inrichting waarvan het eerste tandwiel geen deel uitmaakt.

10. Verworpen wordt derhalve de opvatting van de voorzieningenrechter, dat het deelkenmerk 'transmissie-inrichting (P2-P6), die gescheiden is van het eerste tandwiel (P1)' alsdus moet worden uitgelegd dat dit niet méér betekent dan dat de transmissie-inrichting niet direct is verbonden met het tandwiel P1 en dat de transmissie-inrichting niet de tandwielen van de gewichtstellen omvat (zie rov. 4.15 van zijn vonnis), in welke opvatting - anders dan in de in rov. 8 weergegeven uitleg van het hof - de mogelijkheid wordt opengelaten dat via het eerste tandwiel indirect energie van de motor wordt overgebracht naar de transmissie-inrichting. Het hof merkt hierbij nog op dat de voorzieningenrechter tot zijn hier bedoelde opvatting is gekomen door uitsluitend de standpunten die APE had aangevoerd ten gunste van de door haar bepleite restrictieve uitleg van voormelde passage uit de octrooiconclusie te beoordelen en vervolgens te verwerpwen (zie de rovv. 4.9 t/m 4.14 van het vonnis), en immers haar vorderingen heeft gebaseerd op de door haar bepleite ruime uitleg van die passage. (...)

13. Van inbreuk door APE op EP 056 - waarvan de looptijd inmiddels is verstreken - is geen sprake geweest, zo volgt uit het voorgaande. De op EP 056 gebaseerde vorderingen van PTC zijn reeds hierom niet toewijsbaar. De grieven IV-VII van APE treffen in zoverre doel. Haar overige grieven, waaronder die tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van haar beroep op de nietigheid van EP 056, kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven. Nu geen octrooi-inbreuk door APE wordt aangenomen, falen de grieven II en III van PCT in het incidentele appel, die zich richten tegen de afwijzing van achtereenvolgens PTC's grensoverschrijende verbodsvordering en haar nevenvordering tot het doen van opgave van gegevens over voorraad, verhandeling, promotiemateriaal en omzet- en winstcijfers. Zeker zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat APE, ondankt dat zij geen octrooi-inbreuk heeft gepleegd, onrechtmatig jegens PTC zou hebben gehandeld of nog handelt. PTC's incidentele grief I, inhoudende dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij niets over onrechtmatig handelen had gesteld, stuit hierop af.
IEF 12601

Inbreuk door de verhandeling van hoekdrains

Rechtbank Den Haag 24 april 2013, C/09/423969 / HA ZA 12-895 (Easy Sanitairy Solutions B.V. tegen Blücher Metal AS)
Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels, Hoyng Monegier LLP.

Octrooirecht. Inbreuk ESS is houdster van EP 1460186 B2 voor een triangular drainage. Blücher heeft oppositie ingesteld tegen de verlening van het octrooi, de Technische Kamer van Beroep van het EOB heeft het octrooi in gewijzigde vorm in stand gelaten. Uitgaande van de lezing openbaart Takeda (een door Blücher ingeroepen nieuwheidsschadelijk Japans gebruiksmodel) voor de gemiddelde vakman, een tegelzetter niet, althans niet rechtstreeks en ondubbelzinnig, een afvoerput in de zin van het octrooi.

Het technische effect van de in het octrooi geclaimde vorm van de afvoerput is dat de constructie en betegeling van de douchevloer makkelijker kan zijn. De geclaimde vorm maakt de afvoerput namelijk beter geschikt om te worden gebruik in combinatie met een eenzijdig afschot. Bij de combinatie van een rechthoekige afvoerput in een hoek en eenzijdig afschot ontstaat een rand waaraan de gebruiker zich kan verwonden en er zich vuil achter kan ophopen. De door Blücher naar voren gebrachte common sense in plaats van problem-solution-approach wordt gepasseerd, omdat ervoor moet worden gewaakt dat de inventiviteit wordt beoordeeld door achteraf, voorzien van de kennis van de geoctrooieerde materie, te zoeken naar wegen waarlangs de gemiddelde vakman tot de uitvinding had kunnen komen (r.o. 4.16).

Het octrooi is geldig en Blücher maakt daarop inbreuk door de verhandeling van hoekdrains. De rechtbank verbiedt de inbreuk op straffe van een dwangsom van €25.000 per product of €50.000 per dag.

Verdere leestips: 4.3, 4.8

4.16. Het betoog van Blücher dat de problem-solution-approach in dit geval niet geschikt is om de inventiviteit van de geclaimde materie te beoordelen, kan niet slagen. Blücher baseert de ongeschiktheid op haar stelling dat de geclaimde materie geen probleem oplost. (...) Gelet daarop kan het bij pleidooi naar voren gebrachte betoog van common sense in plaats van de problem-solution-approach, worden gepasseerd. Daar komt bij dat ook (of juist) in de door Blücher voorgestane common sense-benadering, ervoor moet worden gewaakt dat de inventiviteit wordt beoordeeld door achteraf, voorzien van de kennis van de geoctrooieerde materie, te zoeken naar wegen waarlangs de gemiddelde vakman tot de uitvinding had kunnen komen. Concreet heeft Blücher betoogd dat bij een enkelvoudig afschot in de richting van een horizontale afvoerput in een hoek de afvoerput "vanzelf" driehoekig wordt. Die redenering getuigt naar het oordeel van de rechtbank van wijsheid achteraf, mede gelet op het feit dat Blücher niet heeft onderbouwd dat een tegelvloer met een eenzijdig afschot in de richting van een afvoerput in een hoek een reëel uitgangspunt was op de prioriteitsdatum en omdat de aan dat eenzijdige afschot klevende problemen volgens Blücher zelf werden opgelost op andere manieren dan door aanpassing van de vormgeving van de afvoerput.

Lees de uitspraak hier C/09/423969 / HA ZA 12-895, (schone pdf)