DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 11860

Ongewijzigd herdrukken van de werken

Rechtbank Amsterdam 5 september 2012, LJN BX9808 (A tegen Emryss en B)

Royalty's en opschortingsrecht. Beroep op auteursrecht tegen ongewijzigde herdruk niet geslaagd.

In navolging van IEF 10164 & IEF 11774. Geschil tussen een auteur en uitgever. [A] schrijft boeken op het gebied van homeopathie. Emryss is uitgever en heeft de werken van [A] uitgegeven. Zij hebben een standaardcontract waarin exclusiviteit voor uitgeven in Engelse taal overeen is gekomen.

De uitgever heeft betaling van de royalty's opgeschort, omdat de auteur een boek bij een andere uitgeverij heeft laten verschijnen. De auteur heeft daarop alle overeenkomsten met de uitgever ontbonden. De uitgever verzet zich tegen de ontbinding en moet nu bewijzen dat met de auteur is overeengekomen dat het boek door de uitgever zou worden uitgegeven. Verder is beslist dat de auteur dwangsommen is verbeurd en dat een door de uitgever uitgegeven herdruk niet verboden zal worden.

In citaten:

royalty’s
6.10.  Het verweer dat deze tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt verwerpt de rechtbank. Onvoldoende weersproken is immers dat de royalty’s van zijn werken een belangrijke inkomensbron voor [A] vormen. Indien onder die omstandigheden de uitgever bewust en zonder rechtvaardiging betaling van de per kwartaal verschuldigde bedragen twee maanden achterhoudt, rechtvaardigt dat, naar het oordeel van de rechtbank, de ontbinding van de overeenkomsten, ook als – zoals in dit geval – partijen reeds lange tijd met elkaar zaken doen.

opschortingsrecht
6.14.  Voor de vraag of Emryss een beroep kan doen op een opschortingsrecht dient eerst te worden beoordeeld of er tussen [A] en Emryss c.s. een overeenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan [A] gehouden was het werk Plants uit te doen geven door Emryss. Emryss c.s. verwijst ter onderbouwing van haar stelling over het bestaan van een overeenkomst naar haar promotiemateriaal, maar daaruit volgt niet dat Emryss c.s. en [A] overeenstemming hadden over de uitgave van Plants en ook niet – zonder meer – dat Emryss c.s. daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Emryss c.s. draagt op dit punt de bewijslast en de rechtbank zal Emryss c.s. opdragen het bewijs van deze stelling te leveren. De rechtbank overweegt reeds thans als volgt.

6.15.  Indien Emryss c.s. slaagt in het bewijs van haar stelling en zij recht heeft op een schadevergoeding, kan zij zich – in beginsel – op opschorting beroepen. Het niet betalen van de royalty’s levert in dat geval geen tekortkoming op en [A] kan dan de ontbinding van alle overeenkomsten daarop niet baseren. In dat geval dient de rechtbank – per overeenkomst – nog te beslissen over de andere gronden voor de ontbinding (per verschillende data) en de opzegging zoals [A] die aanvoert.

Indien Emryss c.s. niet slaagt in het bewijs, volgt daaruit dat zij geen recht heeft op schadevergoeding uit hoofde van het feit dat [A] Plants door een andere uitgeverij heeft laten uitgeven. In dat geval is de ontbinding van de overeenkomsten tussen [A] en Emryss c.s. per 30 maart 2010 gerechtvaardigd. De verdere stellingen die [A] ten grondslag heeft gelegd aan de ontbinding behoeven dan geen behandeling.

overige gestelde tekortkomingen
6.16.  Naast het niet tijdig betalen van de royalty’s beroept [A] zich ook op andere tekortkomingen van Emryss c.s. (zie onder 6.5). Met betrekking tot het niet verstrekken van de statements oordeelt de rechtbank als volgt. De statements stellen [A] in staat om de juistheid van de betaalde royalty’s te controleren. Hoewel het verstrekken van deze statements samenhangt met de betaling van de verschuldigde royalty’s, gaat het hier niet om dezelfde verplichting. Het niet verstrekken van de statements acht de rechtbank ook niet op één lijn te stellen met het niet betalen van royalty’s. Gelet op de aard van de overeenkomst (langlopende licentieverleningen in het kader van de uitgave van meerdere boeken) en de omstandigheid dat het contract (artikel 12) voorziet in controle van de boeken van Emryss c.s. door een door [A] aan te wijzen registeraccountant, is de rechtbank met Emryss c.s. van oordeel dat het tekortschieten van Emryss c.s. op dit punt de ontbinding van alle overeenkomsten tussen partijen niet rechtvaardigt.

6.17.  De stelling van [A], dat Emryss c.s. als uitgever niet voldoende inspanningen heeft verricht om de verkoop van de werken van [A] te bevorderen, is onvoldoende onderbouwd: [A] stelt slechts dat uit de stukken niet blijkt dat er promotiekosten zijn gemaakt. Emryss c.s. betwist dit gemotiveerd en voert aan dat er seminars zijn bezocht in Duitsland en Australië om de boeken te promoten, lezingen zijn gegeven over de werken van [A] en signeersessies zijn georganiseerd. Dat er in de door [A] bedoelde, volgens Emryss c.s. in het kader van schikkingonder¬handelingen opgestelde stukken, geen promotiekosten zijn opgenomen, betekent niet dat er geen promotiekosten zijn gemaakt. Tegenover die gemotiveerde betwisting is door [A] te weinig aangevoerd. Derhalve is niet komen vast te staan dat Emryss c.s. op dit punt tekortgeschoten is.

6.18.  De rechtbank is van oordeel dat de verwijten die [A] Emryss c.s. maakt met betrekking tot de elektronische uitgaven en de verlaging van royalty’s niet zonder meer zien op alle overeenkomsten tussen partijen: in beginsel leveren de verwijten die [A] Emryss c.s. maakt slechts een tekortkoming op in de nakoming van de overeenkomst met betrekking tot de titels die, volgens [A] zonder toestemming, in elektronische vorm zijn uitgegeven, althans waarvan het royalty percentage ten onrechte zou zijn verlaagd.

6.19.  De rechtbank zal op dit geschilpunt nader ingaan indien vast komt te staan dat Emryss c.s. zich terecht op een opschortingsrecht heeft beroepen en derhalve niet – voor alle overeenkomsten – in verzuim is geraakt met betrekking tot de betaling van de royalty’s.

6.20.  De overige vorderingen in conventie hangen evenals de vorderingen 1, 2, 3, 4, 8 en 11 in reconventie nauw samen met de vraag of de overeenkomsten tussen partijen rechtsgeldig zijn geëindigd, reden waarom de rechtbank de beoordeling daarvan zal aanhouden tot na bewijslevering.

in het incident
6.34. In het incident vordert [A] – kort gezegd – te bepalen dat Emryss iedere inbreuk op zijn auteursrechten dient te staken en dat het Emryss c.s. verboden wordt om ongewijzigde herdrukken van de werken Concordant Materia Medica (hierna: CMM) en The New Synoptic One (hierna: TNSO) uit te geven

6.35. Emryss is – nadat [A] hem had medegedeeld dat hij ingrijpende wijzigingen wenste en niet wilde onderhandelen over een aanvullende of gewijzigde overeenkomst – overgegaan tot ongewijzigde herdrukken van CMM en TNSO. [A] vordert – op grond van zijn auteursrecht – een verbod daarvan. De rechtbank overweegt als volgt. Van een formele beëindiging van de overeenkomst conform artikel 15 lid 1 sub c is het niet gekomen. Emryss c.s. beroept zich op haar bevoegdheid om een herdruk uit te geven, zoals geformuleerd in artikel 13 lid 1 van het contract. Deze bepaling is echter geclausuleerd in het tweede lid. Het contract luidt immers als volgt: “Indien de door de auteur gewenste herziening tot ingrijpende veranderingen in inhoud, aard, omvang, indeling, vorm of prijs van het werk zal leiden, zal de auteur, alvorens tot herziening over te gaan, met de uitgever in overleg treden of en in hoeverre de onderhavige overeenkomst zal moeten worden gewijzigd.” Van een absoluut toestemmingsvereiste is – gelet op de tekst van de overeenkomst – geen sprake: de overeenkomst vereist dat partijen in onderleg overleg treden. Het is aan de auteur om te bepalen of en welke wijzigingen hij wil aanbrengen in geval van een herdruk. De rechtbank kan de noodzaak van een dergelijke herziening, gelet op de artistieke en wetenschappelijke vrijheid die een auteur toekomt, ook bij een naslagwerk, niet indringend toetsen. De ratio van lid 1 en lid 2 is dat enerzijds de auteur niet geconfronteerd hoeft te worden met een herdruk van een inmiddels verouderd en achterhaald naslagwerk en anderzijds de uitgeverij haar kosten kan beheersen. Als echter [A] – in strijd met die bepaling – weigert aan te geven welke volgens hem ingrijpende wijzigingen er moeten worden aangebracht en tevens weigert over een eventuele aanpassing van de overeenkomst in overleg te treden, dan acht de rechtbank het niet zonder meer in strijd met de overeenkomst als Emryss c.s. zich beroept op de bepaling uit artikel 13 lid 1 en overgaat tot ongewijzigde herdruk. De overeenkomst verplicht [A] immers om – te goeder trouw – te onderhandelen over een overeenkomst voor een herdruk met de door hem gewenste wijzigingen. Op die wijze komt de overeenkomst tegemoet aan het recht van [A] om niet geconfronteerd te worden met een herdruk die achterhaalde en verouderde informatie bevat. Dat hij niet in onderhandeling is getreden met Emryss c.s. komt voor zijn risico, nu Emryss c.s. in beginsel het recht heeft om herdrukken te laten verschijnen. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake is van een inbreuk op het auteursrecht van [A], maar van exploitatie van de werken, zoals het Emryss c.s. overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst van 20 maart 1997 is toegestaan. De vordering in het incident ligt derhalve voor afwijzing gereed.

6.36.  Gelet op de auteursrechtinbreuk die [A] (deels) ten grondslag heeft gelegd aan zijn incidentele vordering en waartegen Emryss zich heeft moeten verweren is artikel 1019h Rv van toepassing op de proceskosten in het incident. De door Emryss c.s. gevorderde reële proceskosten zijn niet gespecificeerd naar incident en hoofdzaak. De rechtbank zal daarom de beslissing omtrent de proceskosten in het incident aanhouden. Emryss c.s. zal in de gelegenheid worden gesteld om bij de volgende aktewisseling in de hoofdzaak, zich uit te laten over de hoogte van de proceskosten in het incident, waarna [A] een antwoordakte kan nemen.

De rechtbank in de hoofdzaak in conventie
7.3.  draagt Emryss c.s. op te bewijzen dat tussen [A] en Emryss c.s. een overeenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan [A] gehouden is het werk Plants uit te doen geven door Emryss,

IEF 11859

Opzegging mondelinge distributieovereenkomst merkwijnen

Vzr. Rechtbank Rotterdam 1 oktober 2012, LJN BX9629 (eiseres tegen gedaagde)

Als randvermelding. Internationaal privaatrecht. Nakoming (mondeling overeengekomen) distributieovereenkomst merkwijnen.

Eiseres is een Nederlandse onderneming, gevestigd te Schiedam, die zich bezig houdt met de distributie en verkoop van wijnen. Eiseres maakt deel uit van de [X] Groep die zich overkoepelend bezig houdt met de distributie en verkoop van merkproducten op het gebied van gedestilleerde dranken en wijnen. Gedaagde is een familiebedrijf / wijnhuis dat gevestigd is te Spanje. Zij houdt zich bezig met de productie en leverantie van verschillende soorten wijnen, waaronder sinds 1965 wijnen van het merk Estola.

Tussen partijen was een mondelinge overeenkomst met betrekking tot de distributie en verkoop van wijnen van het merk Estola in Nederland. Ongeveer vanaf april 2012 is de distributie/verkoop van het merk Estola (tezamen met de overige door de [X] Groep vertegenwoordigde merken) ter hand genomen door een nieuw opgerichte verkooporganisatie genaamd Inspirits. Eiseres vordert dat gedaagde tot de nakoming van de verplichtingen uit de distributieovereenkomst wordt veroordeeld voor de periode na de beëindiging van de duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. De voorzieningenrechter oordeelt over het toepasselijke recht dat aangenomen moet worden dat in de rechtsverhouding tussen partijen de kenmerkende prestant de distributeur is, welke in Nederland (Schiedam) is gevestigde. De voorzieningenrechter wijst de vordering en een voorschot op de schadevergoeding toe.

Inhoudsindicatie rechtspraak.nl: IPR: bevoegdheid, artikel 5 aanhef en lid 1 Vo 44/2001, en toepasselijk recht: anticipatieregels Balenpers-arrest, EVO v.t., artikel 4 leden 1 en 2. Materiële geschil. Duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Opzegbaarheid/zwaarwegende grond vereist. Arrest Gemeente De Ronde Venen/Stedin c.s., HR 28/10/2011 (t.o.v. Latour/De Bruijn, HR 3/12/1999): in beginsel opzegbaarheid en afweging wederzijdse belangen. Redelijke opzegtermijn. Voorschot schadevergoeding.

4.10.  Vaststaat dat de distributieovereenkomst in 1985/1986 is aangegaan tussen de rechtsvoorgangster van [eiseres] en [gedaagde]. Vanaf 2001 waren, na naar aangenomen wordt rechtsgeldige contractsoverneming, als partijen bij de distributieovereenkomst aan te merken [eiseres] en [gedaagde]. Niet gebleken is dat de contractuele verhouding tussen deze laatste partijen sinds 2001 is gewijzigd (althans niet op essentiële punten, wel hebben zich personele wijzigingen voorgedaan aan de zijde van [eiseres]), terwijl de verstandhouding steeds goed te noemen was en men van de zijde van [gedaagde], naar eveneens mag worden aangenomen, tot de tweede helft van 2010 overwegend tevreden was over de wijze van nakoming van de distributieovereenkomst door [eiseres]. Voor zover in het kader van deze procedure kenbaar was pas vanaf 2010 sprake van het ontstaan van klachten aan de zijde van [gedaagde] ten aanzien van (o.a.) de wijze van communiceren (in 2010) en de achterstand in de betaling van facturen (in 2011) (zie producties 4 en 5 van [gedaagde]).

4.16.2.  In het licht van de aard en de inhoud van de distributieovereenkomst en de omstandigheden van het geval en na afweging van de wederzijdse belangen van partijen (zie ook hiervoor onder 4.15) acht de voorzieningenrechter in dit geval een opzegtermijn van negen maanden (tegen 1 januari 2013) redelijk. Van doorslaggevend belang daarbij heeft de voorzieningenrechter geacht de lange duur van de distributieovereenkomst (ook nu [eiseres] feitelijk pas sinds 2001 bij deze overeenkomst als partij is betrokken), de intensiteit van de samenwerking tussen partijen en de, zelfs ter zitting nog niet ter discussie staande, voortdurende goede verstandhouding tussen partijen. [gedaagde] heeft in het kader van de opzegging van de distributieovereenkomst mitsdien een te korte opzegtermijn in acht genomen. Hiermee is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de, uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende, verbintenis om op grond van die overeenkomst een redelijke opzegtermijn in acht te nemen. De in beginsel nietig te achten opzegging tegen de te korte termijn van (uiteindelijk) 1 oktober 2012 zal de voorzieningenrechter evenwel op basis van artikel 3:42 BW converteren in een geldige opzegging tegen 1 januari 2013. Dit brengt met zich dat de hiervoor onder 3.1 weergegeven primaire vordering van [eiseres] tot nakoming van de distributieovereenkomst door [gedaagde] zal worden toegewezen voor zover het de periode tot en met 31 december 2012 betreft, zulks op de wijze als hierna in het dictum bepaald. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de daarbij gevorderde dwangsom te matigen en in tijd te maximeren. De voorzieningenrechter merkt in dat kader nog op dat partijen, gelet op de ook sinds 20 maart 2012 kennelijk nog goed verlopen samenwerking tussen hen, in staat moeten worden geacht deze (wijze van) samenwerking tot en met 31 december 2012 te handhaven en voort te zetten.

De voorzieningenrechter 5.1. veroordeelt [gedaagde] om de voor haar uit de distributieovereenkomst jegens [eiseres] voortvloeiende verplichtingen tot en met 31 december 2012 onverkort na te komen en verbiedt [gedaagde] haar Estola producten tot en met 31 december 2012 aan derden binnen Nederland (ter distributie) te verkopen en leveren, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 1.500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft daaraan te voldoen tot en met 31 december 2012,

IEF 11835

Deugdelijk ontwerp installatie voor mosselopvangbakken

Hof Leeuwarden 25 september 2012, LJN BX9125 (appellante tegen Aqua Oud B.V.)

Mussels
Als randvermelding. Contractenrecht. Wanprestatie van ontwerper van een waterzuiveringsinstallatie voor een mosselopvangsysteem is niet komen vast te staan. Bewijsaanbod onvoldoende.

Aqua Oud heeft een ontwerp gemaakt voor een waterzuiveringsinstallatie voor de mosselopvangbakken voor appellante. De installatie is in gebruik genomen en functioneerde niet goed. Als gevolg daarvan heeft appellante schade geleden. Appellante heeft gesteld dat Aqua Oud toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de opdracht om een deugdelijk ontwerp te maken voor een nieuwe zuiveringsinstallatie. Het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige bevat echter onvoldoende aanwijzingen dat er door Aqua Oud een of meer ontwerpfouten zijn gemaakt en/of dat Aqua Oud is tekortgeschoten in haar contractuele zorgplicht. De grieven worden verworpen.

4. Met grief 1 betoogt [appellante] dat de door de rechtbank benoemde deskundige niet deskundig is. Met de grieven 2 tot en met 4 bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat op grond van de processtukken en het deskundigenrapport niet is komen vast te staan dat Aqua Oud jegens [appellante] wanprestatie heeft gepleegd, dat niet is aangetoond dat Aqua Oud fouten in het ontwerp heeft gemaakt, dat Aqua Oud mocht afgaan op het plan van eisen van [appellante], dat Aqua Oud niet leidend was bij de realisering van het systeem, dat [appellante] samen met [waterzuivering- en installatietechniek B.V.] over relevante kennis en ervaring beschikte en dat [appellante] en [waterzuivering- en installatietechniek B.V.] wijzigingen in het ontwerp hebben aangebracht.

14.  Alles overziende staat voor het hof op basis van de voorliggende feiten niet in voldoende mate vast dat Aqua Oud toerekenbaar is tekortgeschoten. Indien de door haar gevoerde verweren juist zijn, dan zou het (al dan niet tijdelijk) niet functioneren van het systeem immers niet zijn oorzaak vinden in een ontwerpfout of onvoldoende zorg van de zijde van Aqua Oud maar in voor rekening van [appellante] en van [waterzuivering- en installatietechniek B.V.] komende factoren.

15.  Weliswaar heeft [appellante] de argumenten van Aqua Oud grotendeels bestreden, maar wie hier gelijk heeft valt zonder bewijslevering niet uit te maken. Doordat geen uitvoerig onderzoek door een deskundige heeft plaatsgevonden toen de installatie nog in gebruik was, ontbreekt het meest voor de hand liggende bewijsmiddel. Ook anderszins ontbreekt voldoende overtuigend bewijs. Door de rechtbank is nog wel een deskundige benoemd, doch deze heeft bij gebrek aan voldoende informatie de door de rechtbank gestelde vragen grotendeels niet kunnen beantwoorden. De deskundige heeft wel een aantal algemene beschouwingen gewijd aan de taak- en rolverdeling van partijen. Het rapport bevat echter onvoldoende concrete aanwijzingen dat er door Aqua Oud een of meer ontwerpfouten zijn gemaakt en/of dat Aqua Oud is tekortgeschoten in haar contractuele zorgplicht. [appellante] bestrijdt weliswaar de juistheid van het deskundigenbericht en de deskundigheid van de deskundige, doch deze kritiek laat onverlet dat de bewijslast ter zake van de vermeende tekortkomingen op haar rust. Het hof stelt vast dat [appellante] in hoger beroep geen voldoende specifiek en concreet bewijsaanbod heeft gedaan. Het bewijs dat zij aanbiedt onder 36 en 53.18 van de memorie van grieven is niet beslissend, omdat met het vast komen staan van de aldaar ten bewijze aangeboden stellingen de wanprestatie van Aqua Oud nog steeds niet vaststaat. Het bewijsaanbod onder 60 van de memorie van grieven is te algemeen omschreven. [appellante] heeft niet om een nieuw deskundigenbericht verzocht. Het hof ziet bij de huidige stand van zaken, waarin reeds een deskundigenbericht heeft plaatsgevonden en het systeem niet meer aanwezig is, geen aanleiding ambtshalve [appellante] bewijs op te dragen of een nieuw deskundigenbericht te bevelen.

De slotsom.
17.  Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (wat betreft het aan de zijde van Aqua Oud te liquideren salaris van de advocaat te begroten op 1 punt in tarief VI). De wettelijke rente is toewijsbaar als na te melden.

De beslissing
Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

IEF 11803

Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest

Rechtbank Amsterdam 25 juli 2012, LJN BX8325 (Regisseur/acteur tegen musicalacteur Klein Duimpje)

Als randvermelding. Artiesten en (arbeids)contractrecht. Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest (regisseur en acteur). Overeenkomst van opdracht. Arbeidsverhouding als bedoeld in BBA? Opzegging met onmiddellijke ingang toegestaan? Dringende reden, redelijke opzegtermijn en schadebegroting.

Begin 2011 zijn partijen een overeenkomst van opdracht aangegaan, die ertoe strekte dat [eiser] als regisseur van en als acteur in de musical Klein Duimpje zou optreden.

In geschil is of de overeenkomst van opdracht die partijen zijn aangegaan mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van artikel 1, aanhef en onder b sub 2, van het BBA. (...) Partijen zijn het erover eens dat hun verhouding niet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, maar als een overeenkomst van opdracht. Derhalve beperkt het geschil zich op dit punt tot de vraag of die opdracht mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, hetgeen een andersoortige arbeidsverhouding dan de arbeidsovereenkomst betreft. Gelet hierop ziet de rechtbank geen noodzaak dit geschil te verwijzen naar de sector kanton, mede omdat de tekst van artikel 1 BBA en artikel 93 Rv daar niet toe dwingt en partijen daar evenmin om hebben verzocht.

Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat [gedaagde] aan de uitlatingen van [eiser] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [eiser] had berust in de opzegging. Het hierop betrekking hebbende verweer van [gedaagde] wordt zodoende verworpen.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
4.2.  Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] houdt in dat [eiser] de opzegging heeft geaccepteerd en heeft berust in de beëindiging van de samenwerking. Als gevolg van die instemming - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] - kan [eiser] geen aanspraak meer maken op enige vergoeding.

4.3.  Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te betogen dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, is de rechtbank van oordeel dat dat standpunt niet kan slagen. [gedaagde] heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op 1 september 2011 duidelijk en ondubbelzinnig met de opzegging heeft ingestemd, hetgeen wel vereist is voor een beëindiging met wederzijds goedvinden.

Dringende reden voor ontslag?
4.13.  De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde] met diens bedrijf ingezette koerswijziging meerdere keren onderwerp van discussie is geweest tussen partijen, aangezien – zo begrijpt de rechtbank – die verandering ook invloed had op het artistieke beleid en de invulling door [eiser] van zijn functie als regisseur. Hierbij speelt een rol dat het enerzijds aan [gedaagde] is om de bedrijfskoers te bepalen en dat het anderzijds inherent is aan de door [eiser] uit te oefenen functie van regisseur dat daarin een artistieke vrijheid besloten ligt. Partijen lijken het erover eens te zijn dat hier sprake is van een zeker spanningsveld. In dit licht moet ook de door [eiser] eind maart 2011 per e-mail geuite kritiek worden bezien. In die e-mails heeft [eiser], mede in de manier waarop hij zijn kritiek heeft geformuleerd, weliswaar de grenzen opgezocht van het toelaatbare in zijn verhouding tot [gedaagde], maar gelet op voornoemd spanningsveld kan niet worden gezegd dat hem op dit punt een zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt.4.16.  Tenslotte moet de rechtbank vaststellen dat ook uit de inhoud en toonzetting van de e-mail van 1 september 2011, waarin [gedaagde] aan [eiser] meedeelt dat de samenwerking met onmiddellijke ingang is beëindigd, niet zozeer een dringende reden naar voren komt als wel een sterk verschil van inzicht en het over en weer ontbreken van voldoende vertrouwen.

4.17.  De conclusie van het voorgaande is dat hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd niet een dringende reden voor opzegging oplevert als bedoeld in artikel 6 van het BBA. Dit betekent dat [gedaagde] de samenwerking met [eiser] op 1 september 2011 niet met onmiddellijke ingang heeft mogen stopzetten.

Schadeplichtigheid en omvang van de schade wordt aan de hand van twee situaties uiteengezet: één waar de BBA wel en één waarbij deze niet van toepassing is.

4.34.  Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt. Indien partijen overeenstemming bereiken, kunnen zij doorhaling op de rol vragen.

IEF 11792

Acht minimaal aangepaste versies van de bedrijfsfilm

Hof 's-Hertogenbosch 11 september 2012, LJN BX8175 (RTV COMPANY INTERACTIVE COMMUNICATIONS B.V. tegen Pabo B.V.)

Opdracht tot het produceren van bedrijfsfilms voor meerdere landen. Uitleg overeenkomst. Inbreuk op auteursrecht voor minimale aanpassing. Betwiste openbaarmaking leidt niet tot nadere onderbouwing van de stelling. Wordt niet voldaan aan stelplicht.

RTV heeft in opdracht van Pabo vier korte films van elk twee minuten geproduceerd en één bedrijfsfilm van vier minuten voor de Nederlandse markt en achter andere landen. RTV vordert vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en dat Pabo een bedrag van €40.000 voldoet voor de nakoming van de gesloten overeenkomst/onrechtmatige daad en €80.000 vanwege inbreuk op auteursrechten van RTV voor wat betreft de acht buitenlandse versie (bewerkingen).

Tussen partijen is uitvoerig gedebatteerd over de vraag wat de grondslag is van genoemde vordering van RTV. RTV beroept zich er op dat Pabo door het laten vervaardigen van de acht buitenlandse versies inbreuk maakt op de aan RTV toekomende auteursrechten, bestaande uit het mogen openbaar maken en verveelvoudigen van de bedrijfsfilm en het daarin mogen aanbrengen van ondertitels en/of het synchroniseren van teksten. Volgens RTV is er dan ook sprake van een afgeleide vervolgopdracht van de opdracht tot het vervaardigen van de bedrijfsfilm en dient daarom voor de acht buitenlandse versies per stuk dezelfde prijs te gelden als voor de bedrijfsfilm.

Tussen partijen is niet in geschil dat RTV medio juni 2009 aan Pabo de (door Global Joy vervaardigde) acht buitenlandse versies ter beschikking heeft gesteld en dat over dit ter beschikking stellen door RTV als zodanig tussen partijen op dat moment overeenstemming bestond. Dat het volgens RTV om acht afzonderlijke films gaat en volgens Pabo om acht (minimaal) aangepaste versies van de bedrijfsfilm en dat partijen het, mede hierdoor, niet eens zijn over een door Pabo aan RTV te betalen prijs, doet aan bedoelde overeenstemming niet af.

Pabo betwist dat zij de korte films openbaar heeft gemaakt.  Zij heeft vanwege de door RTV gestarte procedures de films, die voor internet waren bedoeld, nog niet op haar websites heeft geplaatst. Deze betwisting heeft niet geleid tot een nadere onderbouwing van de summier verwoorden vordering (wanneer en hoe geopenbaard), zodat zij niet aan de stelplicht voldoet. De vordering wordt afgewezen. De proceskosten worden (geschat) voor 50% betrekking te hebben op de auteursrechtelijke vordering.

8.8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat RTV medio juni 2009 aan Pabo de (door Global Joy vervaardigde) acht buitenlandse versies ter beschikking heeft gesteld en dat over dit ter beschikking stellen door RTV als zodanig tussen partijen op dat moment overeenstemming bestond. Dit blijkt ook uit het in 8.1.4. aangehaalde mailbericht van RTV aan Pabo. Dat het volgens RTV om acht afzonderlijke films gaat en volgens Pabo om acht (minimaal) aangepaste versies van de bedrijfsfilm (zie hierna onder 8.9.4 tot en met 8.9.6.) en dat partijen het, mede hierdoor, niet eens zijn over een door Pabo aan RTV te betalen prijs, doet aan bedoelde overeenstemming niet af. Deze overeenstemming over het aan Pabo ter beschikking stellen van de acht buitenlandse versies wordt door RTV ook nadrukkelijk naar voren gebracht in het kader van de primaire grondslag van haar vordering. Gelet op het voorgaande bestond er tussen partijen een overeenkomst over het van de kant van RTV ter beschikking stellen van de acht buitenlandse versies, zodat niet aan de subsidiaire grondslag van de vordering van RTV onder 8.4. sub a) wordt toegekomen en er van de door RTV gestelde inbreuk op auteursrecht van RTV ook geen sprake kan zijn. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat ook naar eigen zeggen van RTV (zie onder meer memorie van grieven onder 44 en de toelichting op grief 4) de aan Pabo ter beschikking gestelde acht buitenlandse versies bedoeld waren voor gebruik in de acht andere landen.

8.10.1. Met betrekking tot de vordering onder 8.4. sub b) wordt het volgende overwogen. RTV stelt dat ook de vier korte films in de acht landen openbaar zijn gemaakt. Dit is volgens haar een inbreuk op haar auteursrecht. Zij stelt schade te hebben geleden ad € 80.000,-- (vier films maal acht landen maal € 2.500,-- per stuk).   

8.10.2. Pabo betwist dat zij de korte films openbaar heeft gemaakt. Zij stelt dat zij vanwege de door RTV gestarte procedures de films, die voor internet waren bedoeld, nog niet op haar websites heeft geplaatst.

8.10.3. Tegenover deze betwisting door Pabo had het op de weg gelegen van RTV om haar, voor het eerst in hoger beroep ingestelde en summier verwoorde vordering nader te onderbouwen. Zo heeft zij niet gesteld wanneer de vier korte films in de acht landen (het hof neemt aan dat RTV bedoelt, de acht andere landen) zijn geopenbaard en hoe dit zou zijn gebeurd. Zij stelt zelfs niet met zoveel woorden dat dit is gedaan door Pabo. Aldus heeft RTV terzake van de onderhavige vordering niet voldaan aan haar stelplicht. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Daarbij wordt nog overwogen dat de gestelde inbreuk ook niet specifiek te bewijzen is aangeboden. De vordering ad € 80.000,-- (of een bedrag dat het hof redelijk en billijk acht) zal worden afgewezen.
 

 

IEF 11774

Verrekening dwangsommen met royalty-vergoeding

Vzr. Rechtbank Amsterdam 14 september 2012, zaaknr. 524143 / KG ZA 12-1153 HJ/NLA (Emryss B.V. tegen X) hersteld

Uitspraak ingezonden door Keetje IJff, IJff advocaten.

Executie-kort geding na IEF 11632 (HandelsRb Namen, België), IEF 10164 (Rb Amsterdam). Verrekening dwangsommen met royalty-vergoeding uit boekpublicaties. Emryss vordert opheffing van het executoriaal beslag op roerende zaken, betaling van €100.000 aan verbeurde dwangsommen en verrekening met de royaltyvergoeding. Bij verkoop van beslagen zaken, die is door X aangezegd, kan Emryss haar  bedrijfsvoering  niet meer voortzetten.

Nu over de verbeurte van dwangsommen door X in de bodemprocedure is beslist, maar dit niet heeft geleid tot opheffing van de beslagen, vordert Emryss de betaling van €100.000 aan de verbeurde dwangsommen. Het beroep van Emryss op opschorting in verband met een tegenvordering wordt, zo begrijpt de voorzieningenrechter, succevol omgezet in een beroep op verrekening van de door X verbeurde dwangsommen met de royalty-aanspraken van X. De wederzijdse vorderingen gaan hierdoor teniet. Aangezien grond voor de vordering waarvoor X het executoriaal beslag op de roerende zaken van Emryss heeft doen leggen door verrekening teniet is gegaan, heft de voorzieningenrechter het beslag op.

4.7. (...) Nu X aan het kort gedingvonnis van 8 september 2011 aanspraak ontleent op betaling van royalties en door Emryss onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de hoogte van deze aanspraak correspondeert met een ander bedrag - laat staan welk ander bedrag - dan EUR 23.165,61 waarvoor X het executoriaal beslag op de roerende zaken van Emryss heeft doen leggen, zoals hiervoor weergegeven onder 2.4, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de wederzijdse vorderingen teniet gaan tot een bedrag van EUR 23.165,61. Nu inmiddels is gebleken dat uit het bankbeslag een bedrag van EUR 2.613,99 aan de deurwaarder is overgemaakt, neemt de voorzieningenrechter aan dat dit bedrag aan X zal worden doorbetaald, zodat dit op zijn royaltyvordering in mindering moet worden gebracht; per saldo bedrag deze EUR 20.511,62.

4.8. (...) Een mogelijk restitutierisico op dit punt dient gezien het feit dat X door zijn eigen gedragingen over zich heeft afgeroepen dat dwangsommen verbeurd werden, voor rekening van X zelfs te blijven. Reeds om diezelfde reden gaat een beroep  op matiging van dwangsommen niet op. Voor het onthouden van een uitvoerbaar  bij voorraadverklaring aan de veroordeling is onvoldoende reden.

4.9. Aangezien de vordering waarvoor X het executoriaal beslag op de roerende zaken van Emryss heeft doen leggen door verrekening teniet is gegaan, is er voor deze beslaglegging geen grond meer. De voorzieningenrechter zal het beslag dan ook opheffen.
IEF 11771

GLAMOUR een veelvuldig gebruikte aanduiding

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 19 september 2012, zaaknr. 421257 / KG ZA 12-613 (Advance Magazine Publishers Inc. tegen Remark B.V.)

Uitspraak ingezonden door Joke Bodewits en Berber Brouwer, Bergh Stoop & Sanders.

Merkenrecht. Contractenrecht (schikkingsovereenkomst). VOGUE, GLAMOUR. Alle vorderingen afgewezen. GLAMOUR geen bekend merk. GLAMOUR is een zeer veelvuldig voorkomende aanduiding in verband met producten of diensten op het gebied van lichaamsverzorging en mode.

Eiseres Advance is een uitgeverij die via haar dochteronderneming Condé Nast tijdschriften uitgeeft, waaronder VOGUE en GLAMOUR. Advance is houdster van verschillende merkrechten ten aanzien van de tekens VOGUE en GLAMOUR, onder meer ten aanzien van tijdschriften. Remark is houdster van diverse (deels oudere) merken ten aanzien van het teken VOGUE, voor onder meer producten voor lichamelijke verzorging in klasse 3 en 5. Tussen Advance en de rechtsvoorganger van Remark is in 2001 een schikkingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is afgesproken dat (de rechtsvoorganger van) Remark het merk VOGUE in de Benelux mag gebruiken "in connection with body care products, especially shower gels, shampoo and deodorants". Remark heeft in 2011 de verzorgingsproductlijn VOGUE Glamour geïntroduceerd en haar producten onder meer via de website www.vogue-glamour.nl gepromoot. Advance meende dat er sprake was van merkinbreuk en heeft Remark gesommeerd de gestelde merkinbreuk te staken. Advance vordert samengevat na eiswijziging en na aanvullende eiswijziging ter zitting onder meer dat het Remark wordt verboden lichamelijke verzorgingsproducten, dan wel hulpwaren voor dergelijke producten te verhandelen onder het teken VOGUE GLAMOUR, diensten gerelateerd aan mode en lichamelijke verzorging aan te bieden onder een teken waarvan VOGUE GLAMOUR, of daarmee overeenstemmende tekens, deel uitmaakt. Alle vorderingen zijn afgewezen.

Het gebruik van het teken VOGUE GLAMOUR door Remark valt binnen de door de schikkingsovereenkomst toegestane vormen van gebruik van het teken VOGUE. Het gebruik door Remark van het teken VOGUE valt voorts binnen de eigen merkrechten. De merkrechten VOGUE van Advance kunnen niet tegen Remark worden ingeroepen. Eveneens geen inbreuk op GLAMOUR merken. Geen soortgelijke waren. GLAMOUR.

 

4.12. Evenmin kan worden aangenomen dat inbreuk wordt gemaakt als bedoeld in artikel 9lid 1 sub c GMVo en artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. Remarkt heeft gemotiveerd bestreden dat GLAMOUR een bekend merk is in de Gemeenschap c.q. de Benelux: Advance heeft in dit verband gewezen op een aantal omstandigheden waaruit die bekendheid zou moeten blijken (onder meer uitgaven voor marketing van 8,5 miljoen euro sinds 2005, marktaandeel in de advertentiemarkt van vrouwentijdschriften van circa 6%, een maandelijkse oplage van circa 150.000 stuks, een bereik van circa 300.000 lezers en een wereldwijde oplage van 71 miljoen stuks per jaar), maar deze omstandigheden overtuigen voorshands niet dat het GLAMOUR merk bij het relevante publiek in de Gemeenschap c.q. de Benelux in voldoende mate bekend is om als bekend merk te worden aangemerkt.

Voorshandels oordelend heeft Remark voldoende aannemelijk gemaakt dat GLAMOUR een veelvuldig gebruikte aanduiding is in verband met producten of diensten op het gebied van lichaamsverzorging en mode.

Lees de grosse hier KG ZA 12-613, schone pdf hier.

Op andere blogs:
DomJur 2012-899

IEF 11746

Bananen(ge)schil

US District Court Southern District of New York 7 september 2012, 12 Civ. 00201 (AJN) (The Velvet Underground tegen The Andy Warhol Foundation)

Een samenvatting en analyse van Margriet Koedooder, De Vos & Partners Advocaten N.V..

In steekwoorden: Auteursrecht. (niet-ingeschreven) merkenrecht. Licenties voor hergebruik. Gratis artwork. Stichting als erfgenaam. Onthoudingsverklaring met ruime omschrijving. Doorwerking van rechtspraak in de praktijk. Negatieve verklaring voor recht. Naar Nederlands recht.

Op 9 september is door de Amerikaanse District Court of New York uitspraak gedaan in een door de Velvet Underground (hierna ook: ‘de band’) tegen de Andy Warhol Foundation (hierna: AWF) aangespannen procedure. De procedure handelt over een wereldwijd bekende illustratie die Andy Warhol van een banaan heeft gemaakt. Dat was in 1967, toen de Velvet Underground haar baanbrekende eerste album uitbracht, getiteld The Velvet Underground & Nico, ook wel ‘ The Banana Album’ genoemd. Alhoewel de band destijds nooit enig commercieel succes heeft gekend, geldt de Velvet Underground wel als één van de belangrijkste muzikale invloeden voor alternatieve rockbands. Warhol verklaarde in 1966 dat hij een sponsor was van de band en ontwierp vervolgens gratis het artwork voor het album, te weten een grote gele banaan met daarbij een gestileerde handtekening van Andy Warhol. In het vonnis wordt overigens, ondanks deze handtekening, uitdrukkelijk opgemerkt dat op het album een ‘ copyright notice’ met de naam van Andy Warhol ontbreekt.

De band viel uit elkaar in 1972, maar hield in 1993 nog eenmalig een allerlaatste ‘ European Reunion Tour’. Ook Paradiso in Amsterdam werd op 8 juni 1993 bezocht in het kader van de tour, en schrijver dezes mocht daarbij aanwezig zijn. Het was de allereerste keer ooit dat bezoekers van Paradiso maar liefst honderd gulden moesten neertellen voor een optreden, dat immers uniek was. Ook een zwart t-shirt met daarop de beruchte banaan is sindsdien in mijn bezit. Alhoewel er dus wel degelijk merchandisingsartikelen met de banaan zijn verkocht na 1972 en er reclame is gemaakt met de bananenprint, bleek de allerlaatste licentie van de band te dateren uit 2001: een advertentie voor het merk Absolut Vodka.

In 2009 had de Andy Warhol Foundation (hierna: AWF) een brief gezonden aan de band, waarin werd aangegeven dat zij meende dat de band inbreuk maakte op het auteursrecht van de stichting op de bananenprint. De Velvet Underground betwistte daarop de aanspraak van AWF op een auteursrecht en beriep zich op haar beurt op een eigen merk, waarvan echter de geldigheid door de stichting werd betwist. In het vonnis wordt een paar keer opgemerkt dat volgens de band sprake is van een bananenontwerp met ‘secundary meaning as VU’s mark’. De band heeft dus geen ingeschreven merkrecht. Ik begrijp dat het hierbij gaat om:

‘A doctrine of trademark law that provides that protection is afforded to the user of an otherwise unprotectable mark when the mark, through advertising or other exposure, has come to signify that an item is produced or sponsored by that user.’

Medio 2011 krijgt de band er via een blogartikel in The New York Times lucht van dat AWF van plan is toestemming te geven voor het afdrukken van het bananenlogo en drie andere Andy Warhol prints op iPhone en iPad hoesjes. De band klimt vervolgens in januari 2012 in de pen en verzoekt AWF, dat nog steeds een auteursrecht claimt op de tekening, het gebruik ervan te staken. Aanvankelijk stelt de band zich daarbij op het standpunt dat AWF niet over een auteursrecht kán beschikken aangezien het ontwerp zich bevindt in het publieke domein. Andy Warhol heeft de banaan in 1966 namelijk aangetroffen in een advertentie, welke zich in 1966 al in het publieke domein bevond. Het ontwerp is in 1967 bovendien zonder ‘ copyright notice’ verschenen, aldus de band. In 1966 claimt dan ook niemand een auteursrecht op het ontwerp en ook daardoor bevindt het ontwerp zich in het publieke domein. Het ‘publieke domein’ argument is overigens in latere versies van de rechtsvordering van Velvet Underground geschrapt en blijkt niet meer uit het vonnis, maar het argument is er wel de oorzaak van dat AWF op de gedachte komt dat de band dan mogelijk geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij de door haar verlangde verklaring voor recht. De band blijft zich intussen beroepen op het feit dat zij het bananenlogo gedurende tenminste 25 jaar voortdurend en onafgebroken heeft gebruikt als merk. Het ontwerp betreft zelfs een icoon, dat door het publiek wordt opgevat als toebehorende aan Velvet Underground.

De band heeft uitgerekend dat AWF jaarlijks tenminste 2,5 miljoen dollar verdient aan het verstrekken van licenties met Andy Warhol prints en dient naast een verzoek om een (negatief gestelde) verklaring voor recht, te weten dat AWF geen auteursrecht heeft op het ontwerp, tevens een financiële claim in bij de rechter. De rechter wijst de vorderingen van de band echter allemaal af.

AWF voert verweer. De band is al veertig jaar geleden uit elkaar gevallen dus heeft geen enkel recht van spreken meer volgens AWF. En juist door het beroep van de band op het publieke domein, althans door zich niet te beroepen op een eigen auteursrecht, heeft de band geen enkel rechtens te respecteren belang meer bij de verlangde verklaring voor recht. Daar komt bij dat AWF inmiddels een onthoudingsverklaring heeft getekend met daarin een ruime omschrijving:

‘ to refrain from making any claim(s) or demand(s), or from commencing, causing, or permitting to be prosecuted any action in law or equity’

De onthoudingsverklaring begunstigt zowel de band als een aantal daaraan gelieerde entiteiten. Kortom: in de optiek van de stichting ontbreekt er een juridisch relevant geschil aangezien AWF heeft verklaard nimmer te zullen procederen tegen partijen waarmee de band in heden, verleden of toekomst zaken doet met betrekking tot het bananenlogo.

De Amerikaanse rechter gaat daar in mee en stelt vast dat de zeer ruim gestelde onthoudingsverklaring met zich meebrengt dat van een juridisch relevant geschil met betrekking tot het auteursrecht op het bananen ontwerp geen enkele sprake (meer) is of kan zijn. Dat volgt uit de toepassing van de Amerikaanse Declatory Judgment Act (hierna: DJA). Er is geen concrete, daadwerkelijke (dreigende) schade meer aan te wijzen, terwijl abstracte discussies over het recht buiten het bereik van de DJA vallen. Deze wet is daar simpelweg niet voor bedoeld. De DJA staat niet toe dat een verklaring voor recht wordt verstrekt op basis van hypothetische feiten en standpunten. Het bananendispuut blijkt dus uiteindelijk een lege schil.

Of een onthoudingsverklaring inderdaad een juridische procedure kan blokkeren, hangt volgens de Amerikaanse rechter onder meer af van drie factoren:

  • De reikwijdte van de verklaring: in dit geval breed;
  • Heeft de onthoudingsverklaring wel of niet betrekking op zowel huidige als toekomstige gedragingen en producten: in deze zaak is dat zo;
  • Bewijs ten aanzien van eventuele toekomstige inbreukmakende activiteiten: die zijn kennelijk niet aangetoond.

Vervolgens oordeelt de rechter over de vraag of er dan wellicht nog een actueel geschil aanwezig is tussen partijen. De band meent van wel, immers, de auteursrecht/merkenrecht controverse hangt nog boven partijen en de band claimt ook geld. Velvet Underground vreest met name dat haar toekomstige licentienemers t.z.t. alsnog met juridische acties van AWF geconfronteerd kunnen worden. De vraag is dan ook vooral of dergelijke mogelijke toekomstige gedragingen van AWF in de onthoudingsverklaring zijn gedekt. Dat is in feite een vraag van interpretatie van de tekst van de onthoudingsverklaring. Alhoewel de rechter géén declaratoir vonnis wil uitspreken, stelt de rechter in het vonnis wél vast dat de beperkte interpretatie van de band onjuist is. Ook eventuele toekomstige acties van AWF tegen licentienemers van de band vallen onder de onthoudingsverklaring, aldus de rechter. Grappig, hoe het oordeel van de Amerikaanse rechter dat een declaratoir vonnis niet kan worden gegeven, dan toch nog impliciet leidt tot het definitief vaststellen van een rechtsverhouding tussen partijen, te weten middels de uitleg van het contract.

Alhoewel de Velvet Underground haar rechtszaak formeel heeft verloren, heeft zij de strijd materieel wél gewonnen, immers AWF kan op geen enkele wijze meer optreden tegen licentienemers van de band. AWF heeft aan haar vermeende auteursrecht dus niets meer en licenties blijven voorbehouden aan de Velvet Underground.

Nederland
Hoe zit dat in Nederland? In het Nederlandse rechtstelsel is in artikel 3:302 BW bepaald dat de rechter ‘op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon’ omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uitspreekt. In artikel 3:303 BW is vervolgens geregeld dat zonder voldoende belang, niemand een rechtsvordering toekomt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de categorie ‘onmiddellijk betrokken personen’ uit artikel 3:302 BW niet persé samenvallen met de in artikel 3:303 BW bedoelde personen die voldoende belang bij de rechtsvordering moeten hebben. Iemand die belang heeft bij een rechtsvordering is niet steeds een ‘onmiddellijk daarbij betrokken persoon’ en omgekeerd kan een onmiddellijk betrokken persoon niettemin geen belang hebben bij het instellen van een vordering. In welk geval deze persoon ook geen vordering toekomt (zie T&C bij artikel 3:302 en 3:303 BW).

De gevraagde verklaring voor recht kan zowel positief als negatief luiden: bepaald gedrag is juist wel of juist niet onrechtmatig. Een gevorderde verklaring voor recht strekt er toe tot het op jegens de bij die rechtsverhouding betrokkenen op bindende wijze vaststellen van het bestaan of preciseren van de inhoud van een rechtsverhouding. Vertalen we de Bananen-casus naar Nederlands recht, dan is de kans groot dat moet worden geoordeeld dat een declaratoir vonnis in beginsel mogelijk is vanwege het feit dat zowel de Velvet Underground, die een beroep doet op haar merkrecht als de AWF met haar beroep op het auteursrecht, aan te merken zijn als ‘onmiddellijk betrokken personen’. De gevorderde verklaring voor recht zou er dan toe kunnen strekken dat door de rechter voor partijen bindend wordt vastgesteld dat Velvet Underground bijv. over een (sterker) merkrecht op de Banenprint kan beschikken.

Of de Nederlandse rechter tevens zal oordelen dat de band - ondanks de onthoudingsverklaring - (nog steeds) voldoende belang heeft bij haar vordering valt echter niet goed te voorspellen. In dat geval zal de Haviltex-formule op de onthoudingsverklaring worden losgelaten, dan wel de letterlijke tekst meer tot uitgangspunt worden genomen, bijv. als de tekst van de onthoudingsverklaring in overleg tussen partijen, die zich daarbij lieten vertegenwoordigen door een advocaat, is opgesteld. Indien AWF dan tijdens de procedure niet bereid zou blijken haar voorgenomen licentie voor gebruik van het bananenlogo op iPad en iPhone hoesjes te staken, lijkt de kans dat AWF alsnog veroordeeld zou worden tot het staken en gestaakt houden van dergelijk toekomstig gedrag mij zeker niet ondenkbaar. Een verklaring om af te zien van een beroep op een bepaalde claim (auteursrecht op het logo) en zich te zullen onthouden van juridische acties tegenover de band en haar relaties, is m.i. iets anders dan een, liefst op straffe van een dwangsom, verklaring van de gedaagde partij dat bepaald voorgenomen, inbreuk makend gedrag alsnog achterwege zal blijven.

Margriet Koedooder

IEF 11729

Strafrechtelijk verleden van een kandidaat

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 3 september 2012, zaaknr. 425808 / KG ZA 12-904 (X tegen Omroepvereniging VPRO)

Uitspraak ingezonden door Freek Stoové, ABC Legal.

Als randvermelding. Onvoldoende concrete rectificatie. Mediarecht / bescherming van politiekgetint televisieformat. Winnaar van een wedstrijd mag deelnemen aan het politiek televisieprogramma "Premier Gezocht!". Vanwege het strafrechtelijk verleden wordt een deelnemer  uitgesloten. De kandidaat zou mogen deelnemen met ondertekening van de Quitclaim II waardoor X onder meer zou verklaren dat hij geen strafblad heeft. Via de voorzieningenrechter wordt alsnog om deelname verzocht, maar deze wordt afgewezen. De VPRO heeft onweersproken betoogd dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan, nu deelnemer toch een strafrechtelijk verleden te hebben. De gevorderde rectificatie wordt afgewezen: "de invulling van het persbericht is in de onderhavige formulering onvoldoende concreet."

4.5. Vaststaat verder dat X op 4 augustus 2012 via de sociale media heeft bericht dat hij deel zou gaan nemen aan het programma. Naar aanleiding van die berichtgeving heeft een journalist van het dagblad BN de Stem op 3 augustus 2012 een e-mailbericht aan de VPRO gezonden waarin zij op de hoogte werd gesteld van het strafblad. De VPRO heeft (onweersproken) betoogd dat door deze gang van zaken en vertrouwensbreuk tussen haar en X is ontstaan.

IEF 11706

Exclusiviteit behendigheidsspeelgoed

Rechtbank Almelo 18 juli 2012, LJN BX2848 (Dael 'O Ring Toys B.V. tegen Otto Simon B.V.)

Over exclusiviteit. Eiseres heeft met gedaagde een overeenkomst gesloten betreffende de koop van 28.800 stuks Deal ‘O Rings (behendigheidsspeelgoed). Deze zijn geleverd, maar slechts ten dele betaald. Eiseres vordert in deze procedure betaling van de nog openstaande facturen alsmede enige andere kosten. Gedaagde stelt dat zij de facturen niet hoeft te betalen omdat ze de overeenkomst heeft ontbonden. De overeenkomst is ontbonden omdat eiseres haar deel van de overeenkomst niet is nagekomen, namelijk de afspraak dat aan gedaagde exclusiviteit is gegeven voor wat betreft de Deal ‘O Rings. Deze exclusiviteit hield in dat eiseres niet aan andere groothandels in Nederland zou leveren. Eiseres heeft dat toch gedaan en daarmee is ze tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank draagt gedaagde op om de gestelde exclusiviteit te bewijzen.

3. Hoewel de omvang van de conclusies en aktes anders doet vermoeden, komt deze kwestie in essentie, althans in de allereerste plaats, neer op beantwoording van één vraag, namelijk: is er exclusiviteit overeengekomen.

4. Als er geen exclusiviteit is overeengekomen, is er geen grond voor ontbinding wegens wanprestatie. De levering van Deal ‘O Rings aan andere groothandels, is dan immers niet in strijd met enige overeenkomst.

5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft geen van beide partijen in dit stadium al aangetoond dat exclusiviteit niet, respectievelijk wel, is overeengekomen. (...)

De stelling van Dael ‘O Ring Toys dat ze met de exclusiviteit die Otto Simon claimt, nooit zou hebben ingestemd omdat die geografisch en in de tijd onbeperkt is, en de stelling dat exclusiviteit altijd in een schriftelijke overeenkomst wordt neergelegd, wordt door Dael ‘O Ring Toys zelf ondermijnd met haar brief van 18 maart 2011 (productie 4 bij dagvaarding). In deze brief biedt Dael ‘O Ring Toys, bij wijze van schikkingsvoorstel, alsnog aan “om in het vervolg ook levering van deze beperkte aantallen aan andere groothandels achterwege te laten”.

Op andere blogs:
Speelgoedrecht (Exclusiviteit? Leg de afspraak vast en vraag om bevestiging)