DOSSIERS
Alle dossiers

Bevoegdheid  

IEF 2453

Crucial words in Dutch

wp.bmpWouter Pors (Bird & Bird): Some first remarks on GAT v. LuK, Roche v. Primus & Goldenberg and Sisvel v. Sandisk & Moduslink. The Hague, 9 August 2006.


“In The Netherlands, some first comments have already been published on the (supposedly) landslide rulings by the European Court of Justice on cross-border litigation. In this high speeds era, these comments were published on the famous Dutch weblog www.ie-forum.nl, by Berber Brouwer (here) and by Willem Hoyng (here). I totally agree with Willem Hoyng that rumours that all cross-border injunctions are now history, are overstatements.

I believe that cross-border injunctions based on article 2 of the Brussels Regulation should still be possible. No longer possible are cross-border injunctions against foreign defendants based in the EU, as article 6 section does not provide the jurisdiction for that. The ECJ has now clearly stated so in Roche v. Primus.”

Lees hier verder (Word-document).

IEF 2416

Kanttekeningen en vraagtekens

Noot bij Roche v Primus en  GAT v LUK

Prof. mr. W.A. Hoyng
(Howrey LLP

‘De bovengenoemde arresten hebben een einde gemaakt aan de zogenaamde “pan-European injunction” resp. “cross border injunction” in octrooizaken. Dat is wat men uit de eerste buitenlandse commentaren na deze arresten kon opmaken. In het navolgende wil ik daar enige kanttekeningen en vraagtekens bij zetten.’

Lees hier verder.

IEF 2333

GatLuk!

- HvJ EG, 13 juli 2006, zaak C-4/03, Gesellschaft für Antriebstechnik mbH & Co. KG (GAT) tegen Lamellen und Kupplungsbau Beteiligungs KG (LuK).

Wat de nagestreefde doelstelling betreft, moet worden opgemerkt dat de exclusievebevoegdheidsregels van artikel 16 van het Executieverdrag tot doel hebben de betrokken geschillen voor te behouden aan de gerechten die feitelijk nabij zijn en juridisch een nauwe band hiermee hebben.

Derhalve wordt de toekenning van exclusieve bevoegdheid inzake geschillen ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien aan de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht of heeft plaatsgehad, gerechtvaardigd door de omstandigheid dat deze gerechten het best kennis kunnen nemen van gevallen waarin het geschil zelf de geldigheid van het octrooi of het bestaan van de deponering of de registratie tot inzet heeft (arrest Duijnstee, reeds aangehaald, punt 22). De gerechten van de verdragsluitende staten op het grondgebied waarvan de registers worden bijgehouden, kunnen krachtens hun nationaal recht uitspraak doen over de geldigheid en de gevolgen van de octrooien die in deze staat werden verleend. Deze zorg voor een goede rechtsbedeling is des te belangrijker op het gebied van octrooien, nu meerdere verdragsluitende staten, gelet op de specifieke aard van de materie, een bijzonder stelsel van rechterlijke bescherming in het leven hebben geroepen waarbij deze geschillen aan gespecialiseerde gerechten worden voorbehouden.

Wat de plaats van artikel 16 van het Executieverdrag in het stelsel ervan betreft, moet worden opgemerkt dat de in dit artikel neergelegde bevoegdheidsregels een exclusief en dwingend karakter hebben dat specifiek geldt voor zowel de justitiabelen als de gerechten. Partijen kunnen hiervan niet afwijken bij overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter, noch door vrijwillige verschijning van de verweerder . De rechter van een verdragsluitende staat bij wie een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens artikel 16 een gerecht van een andere verdragsluitende staat bevoegd is, moet zich ambtshalve onbevoegd verklaren. Een beslissing die de bepalingen van voormeld artikel 16 schendt, valt niet onder het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van het Executieverdrag.

Lees het arrest hier.

IEF 1632

Ook zuiverder

Via Solv.nl: Noot Mr Marieke Berghuis bij Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 augustus 2005,  Allergan/Basic Research c.s (Better than Botox?).

“Overigens is het nog opvallend te noemen dat de rechter geen uitspraak doet over zijn bevoegdheid, maar over materiële onrechtmatigheid. Ook had de voorzieningenrechter, als daar althans een beroep op was gedaan, kunnen besluiten zich onbevoegd te verklaren. Eiseres had niet veel andere mogelijkheden gehad dan de internationale bevoegdheid te baseren op artikel 6 sub d Wetboek van Burgerlijke Rechtvordering. In dit artikel is bepaald dat de Nederlandse rechter bevoegd is, indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan.

Gezien het – nogal Amerikaanse – feitencomplex, had de voorzieningenrechter net zo stellig als dat hij onrechtmatigheid afwijst, kunnen betogen dat de schadeveroorzakende handeling niet in Nederland heeft plaatsgevonden – en evenmin in Nederland schadelijk inwerkt op Allergan. Aangezien deze zaak nauwelijks met de “rechtssfeer van Nederland” verbonden is, is een verklaring van onbevoegdheid mijns inziens dan ook zuiverder.” Lees de volledige noot hier. Lees het vonnis hier.

IEF 1584

Stand van zaken (2)

Arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 10 januari j.l. inzake Mora-Unilever/Lévèrdo, in aansluiting op dit eerdere bericht (met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh). Het Hof stelt aan het Benelux Gerechtshof de volgende vier prejudiciële vragen betreffende de toepassing van artikel 37A en B BMW:

1. Kan de rechter zijn bevoegdheid ook vaststellen op grond van het criterium 'plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd' wanneer een inbreuk op een geregistreerd merk op zijn nationaal territorium niet kan worden vastgesteld?

2. Dient met het oog op de uitlegging van deze bepalingen waar ze de bevoegdheid van de rechter bepalen door 'de plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd' wanneer de in geding zijnde verbintenis het doen ophouden van een merkinbreuk betreft, te worden aangenomen dat de rechter bevoegd is van de plaats waar het beweerde inbreukmakende product wordt aangetroffen ten aanzien van de gedaagde partij die het merk heeft aangebracht op het product of de verpakking, of is hiertoe daarenboven vereist dat er minstens een actief verband bestaat tussen de aanwezigheid van het beweerde inbreukmakende product op het nationale grondgebied van die rechter en de gedaagde partij?

3. Houdt de uitdrukkelijke vaststelling van de bevoegdheid noodzakelijkerwijs in dat zij  de vordering als zodanig in haar geheel betreft of kan de rechter eventueel vaststellen dat hij bevoegd is voor een onderdeel van de vordering en niet bevoegd voor een ander onderdeel ervan?

4. Indien de gedeeltelijke bevoegdheid niet kan worden vastgesteld, moet de omstandigheid dat zij in een gegeven geval zou kunnen worden vastgesteld de rechter dan leiden tot het besluit dat bevoegdheid over een onderdeel van de vordering met zich brengt dat hij bevoegd is voor de vordering als zodanig dan wel dat hij geheel onbevoegd is? Lees het volledige arrest hier

IEF 1410

Geen betrekking op het oorspronkelijke verzoek

Rechtbank 's-Gravenhage 15 december 2005, Duyvis - Teckru c.s. (met dank aan Otto Swens, SteinhauserHoogenraad)

Vervolg op de beschikking van de Rechtbank Alkmaar van 14 juli 2005 waarin deze zich onbevoegd verklaarde en de zaak doorverwees naar Den Haag. Duyvis heeft uit de markt berichten vernomen die haar doen vermoeden dat Teckru c.s. persen vervaardigen en/of verhandelen die onder de beschermingsomvang van het octrooi van Duyvis vallen. Aangezien Duyvis in een bodemprocedure het bewijs van de vermoede inbreuk zal moeten leveren, wil zij getuigen doen horen. Teckru acht het verzoek misbruik van procesrecht. Het horen van getuigen zal moeten leiden tot een uitleg door de r-c omtrent de beschermingsomvang van het octrooi. Het verzoekschrift ademt bovendien de sfeer van een 'fishing expedition', aldus Teckru. Tot slot is het verzoek slecht ingegeven uit rancune, aangezien één van de getuigen oud-werknemer is van Duyvis.

De rechtbank stelt: "Indien het al juist is dat bij het horen van de getuigen omtrent de feitelijke handelingen interpretaties van het octrooi aan de orde zouden komen, ligt het op de weg van de rechter-commissaris om na te gaan in hoeverre dergelijke interpretaties wel of niet verantwoord zijn vanuit een oogpunt van aan de getuigen te stellen vragen. Die omstandigheid staat dan ook niet in de weg aan toewijzing van het verzoek."
Ook ten aanzien van de het vermoeden van een 'fishing expedition' is het "[...] aan de rechter-commissaris om het verhoor zodanig in te rechten dat daarbij met alle betrokken belangen, dus ook die van Teckru c.s. en de te horen getuigen, rekening wordt gehouden."

Tot slot overweegt de rechtbank: "De vraag of het octrooi nietig is, zoals Teckru c.s. stelt, betreft een geheel ander onderwerp dan de door Duyvis in haar verzoekschrift geponeerde inbreuk op het octrooi. Een eventuele contra-enquête in het kader van dit verzoek zal dan ook eveneens slechts op de gestelde inbreuk betrekking kunnen hebben, en niet op veronderstelde nietigheid. Om dezelfde reden is er geen aanleiding in te gaan op het voorwaardelijke verzoek tot het houden van een tegen-getuigenverhoor, nu dit verzoek niet voldoet aan de eis, neergelegd in artikel 282 lid 4 Rv, inhoudende dat een verweerschrift een zelfstandig verzoek mag bevatten, mits dat betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Van dat laatste is immers geen sprake."

Lees hier de beschikking.

IEF 1320

Roche, Primus en de spin in het web

Conclusie van Advocaat-Generaal Philippe Léger van 8 december 2005, Zaak C-539/03 Roche - Primus

Kan de houder van een Europees octrooi krachtens artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, tegen meerdere vennootschappen die in verschillende verdragsluitende staten zijn gevestigd en tot eenzelfde concern behoren, een rechtsvordering wegens octrooi-inbreuk indienen bij één gerecht, te weten het gerecht in het rechtsgebied waarvan een van deze vennootschappen is gevestigd?

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Hoge Raad als volgt te beantwoorden:

„Artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, [...] moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van elk van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op gelijke of soortgelijke wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van één van hen.”

Lees hier de hele conclusie.

IEF 982

het probleem van het wapperen

Met dank aan De Brauw Blackstone Westbroek: Rechtbank 's-Gravenhage, 28 september 2005, KG 05/1010. Agripa Holdings Limited tegen Roland International B.V. EP betreffende een werkwijze en inrichting voor het afbeelden van reclame op een voertuig. Directe inbreuk aangenomen.

Octrooi-vonnis met de inmiddels gebruikelijke grensoverschreidende-bevoegdheidsalinea: "Nu gedaagde een in Nederland gevestigde vennootschap is, is de voorzieningenrechter bevoegd van de vorderingen kennis te nemen. In het kader van een voorlopige voorziening is er ook bevoegdheid om zonodig een grensoverschrijdend verbod op te leggen, zelfs nu de nietigheid van het octrooi (tevens) naar buitenlands recht wordt ingeroepen. Hiertoe hoeft de rechtbank immers geen definitief oordeel te vellen over het geldigheidsverweer, maar slechts een inschatting te maken hoe de betreffende buitenlandse rechter daarover in voorkomend geval zal oordelen"

Agripa is houdster van een Europees octrooi betreffende een verwisselbaar reclamevlak op de zijkant van een vrachtwagen met toepassing van een reclameboodschap welke is aangebracht op flexibel materiaal dat losmaakbaar is bevestigd op de vrachtwagen. Octrooi is nieuw en inventief. De veelheid van octrooien op het gebied van het aanbrengen van verwisselbare reclame op de zijkant van een vrachtwagen geeft aan dat het hier gaat om een product dat, als er een praktisch toepasbare vorm voor zou worden gevonden, aan een duidelijke marktbehoefte voldoet. Niettegenstaande die vraag is de oplossing om tot een praktisch toepasbare vorm (eentje die niet flappert in de wind)  te komen niet eerder gevonden. Ook hierom is de uitvinding inventief.

Roland erkent dat haar reclamepanelen bestaan uit maasmateriaal in de zin van conclusie 1 van het octrooi. Zij betwist evenwel inbreuk te maken omdat zij het voordeel van het octrooi niet dáárdoor verwezenlijkt, maar door de wijze waarop zij de panelen plaatst op de zijwand van een vrachtwagen. Bij de Rolabanner is het maasmateriaal over de gehele omtrek daarvan dicht tegen de zijwand van het voertuig aangebracht, zodat de rijwind geen kans krijgt om het doek op te doen bollen. De toepassing van maasmateriaal vloeit volgens Roland voort uit andere overwegingen zoals het lichte gewicht, flexibiliteit en betere bedrukbaarheid.

Daargelaten nog dat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat een doek zonder mazen de door Roland geroemde eigenschappen zou ontberen, heeft Roland geheel niet inzichtelijk gemaakt dat een gesloten reclamedoek zonder mazen niet zou flapperen indien dit wordt gemonteerd met een rondom doorlopend montagesysteem.

Door reclamepanelen met dat maasmateriaal aan te bieden maakt zij directe inbreuk op het octrooi. Voor zover Agripa zou bedoelen dat Roland indirecte inbreuk zou maken door zijwanden van vrachtwagens te voorzien van een bevestigingssysteem voor een verwisselbaar reclamedoek, geldt dat naar voorlopig oordeel zo’n bevestigingssysteem ook gebruikt kan worden voor een niet inbreukmakend reclamepaneel zonder mazen. Van indirecte inbreuk in deze zin is dan geen sprake.

Er zijn voldoende aanwijzingen dat Roland voornemens is de inbreukmakende reclamepanelen ook aan te bieden in andere landen dan Nederland of dat reeds gedaan heeft. Er zijn geen aanwijzingen dat de Nederlandse danwel de bevoegde buitenlandse rechter van de andere gedesigneerde landen hier anders over zou oordelen. De voorzieningenrechter ziet dan ook grond om Roland te verbieden inbreuk te maken op het octrooi voor alle gedesigneerde landen. Lees vonnis hier.

IEF 959

uit een oogpunt van efficiëntie

Nog even een nagekomen vonnis(je): Vzngr. Vzr. of Vr. Rechtbank Amsterdam, 5 augustus 2005, KG 05-1513. K.R.S.(RNN7) tegen Yorin / RTL (RTL7), zie eerder bericht hier). Lekker kort vonnis, de rechterlijke macht heeft namelijk ook 's zomers wel wat beters te doen dan het ene na het andere zendermerk te beoordelen.  
 
"Allereerst wordt uit een oogpunt van efficiënte onderzocht of er sprake is van een zodanig overeenstemming tussen RNN7 en RTL7, zowel de namen als de logo's, dat doordoor verwarring bij het publiek kan ontstaan. Zo niet, dan behoeven de overige stellingen en verweren van partijen niet aan de orde te komen. Gelet op de woorden, de gebruikte kleuren en de vormen stemmen noch de namen noch de logo's in hun geheel en in onderling verband beschouwd zodanig overeen dat televisiekijker RNN7 met RTL7 zullen verwarren. 
 
In zijn haast lijkt, maar misschien is het opzet, de rechter de nuance van Sat1 (HvJ) en TV10 (Rb. Utrecht) over het gebruik van cijfers in zendernnamen te zijn vergeten: "Dat in beide namen en logo's gebruik wordt gemaakt van het cijfer 7, maakt dit niet anders, nu het voor televisiezenders heel gebruikelijk is een cijfer in hun naam te gebruiken. Er kan in beginsel geen sprake van zijn dat op het gebruik van een dergelijk cijfer via merk- handelsnaam- of ander recht een monopolie kan worden gevestigd." Lees het vonnis hier (Met dank aan De Brauw Blackstone Westbroek & Klos Morel Vos en Schaap).
IEF 867

Grensoverschrijdende soap

Rechtbank 's-Gravenhage 7 september 2005, zaaknummer 05/2023, Colgate - Unilever. Vonnis in het bevoegdheidsincident.

Colgate vordert in de hoofdzaak een verbod om directe of indirecte inbreuk te maken op haar Europese octrooien voor verpakte zeep (This invention relates to a soap bar that is generally rectangular in shape that is packaged in a substantially transparent package. More particularly, this invention relates to a substantially transparent package where said package provides enhanced functional properties), voor alle gedesigneerde landen met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, totdat per jurisdictie waarvoor het inbreukverbod gevorderd is de rechter in de betreffende jurisdictie (in eerste instantie) de nietigheid van het octrooi waarop het verbod gebaseerd is heeft uitgesproken.

Unilever stelt in dit incident in de eerste plaats op het standpunt dat deze rechtbank geen bevoegdheid toekomt (internationaal noch voor Nederland), omdat Colgate niet zou hebben voldaan aan haar (gesubstantieerde) stelplicht. Colgate wijst er evenwel terecht op dat de Nederlandse rechter (internationale) bevoegdheid toekomt op basis van artikel 2 EEX-verordening (forum rei) respectievelijk artikel 2 Rv, welke bevoegdheid volgens vaste rechtspraak in beginsel bovendien grensoverschrijdend van aard is.

Voorts wijst Colgate er terecht op dat voor de bepaling van de reikwijdte van die (internationale) bevoegdheid niet relevant is de vraag of de vordering naar het toepasselijke recht ook daadwerkelijk toewijsbaar is. Colgate heeft immers wel voldoende gesubstantieerd gesteld dat Unilever onrechtmatig zou handelen door de diverse groepsvennootschappen “aan te sturen” bij hun beweerdelijk inbreukmakende handelen in Nederland en ook daarbuiten. De (materiële) vragen of dit voldoende komt vast te staan en of deze “aansturing” naar het toepasselijke recht als directe of indirecte octrooi-inbreuk danwel anderszins onrechtmatig is te kwalificeren zijn vragen die in de hoofdprocedure dienen te worden beantwoord en niet in het kader van de vraag naar (internationale) bevoegdheid.

Hieraan doet niet af dat het op zich voor Unilever bezwaarlijk zou kunnen zijn zich te verdedigen in een procedure die in haar ogen reeds bij voorbaat kansloos zou zijn omdat voornoemd handelen geen aan de octrooihouder voorbehouden handeling zou zijn noch anderszins onrechtmatig zou zijn te achten. Het Nederlandse procesrecht voorziet nu eenmaal niet in de mogelijkheid om de eventuele “volkomen kansloosheid” van een vordering voorafgaand aan de eigenlijke procedure aan de orde te stellen, bijvoorbeeld bij wege van een incident (zoals volgens Unilever wel het geval zou zijn in het Verenigd Koninkrijk met de “case management conference” of “summary motion to dismiss” en in Duitsland met een “früher erster Termin”). Derhalve kan daarvoor het bevoegdheidsincident geen uitkomst bieden.

De beantwoording van de vragen of artikel 22 lid 4 EEX-verordening (de overeenkomstige artikelen in het EEX- en EVEX-verdrag zijn gelijkluidend) aan de grensoverschrijdende bevoegdheid in de weg staat danwel of de rechtbank in het licht van haar uitspraak inzake Stork/CFS Bakel van 19 januari 2005 (IER 2005, 40) haar beslissing op deze vraag zal aanhouden tot het HvJ EG uitspraak heeft gedaan in de zaak C-4/03 (GAT/LuK), zal om redenen van proceseconomie worden gereserveerd tot de zaak ten principale is bepleit. Hierbij is niet alleen van belang dat eerst dan als vaststaand zal kunnen worden aangenomen dat in de procedure voor deze rechtbank daadwerkelijk een beroep op de nietigheid wordt gedaan, zoals Unilever heeft aangekondigd, doch ook dat het goed mogelijk is dat het HvJ EG in de tussentijd uitspraak zal doen.

De slotsom luidt dat de rechtbank in ieder geval bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van Colgate, voor zover die betrekking heeft op Nederland. Voor het overige zal zij haar eindoordeel betreffende de bevoegdheid aanhouden tot de zaak ten principale is uitgeprocedeerd. Alsdan zal ook over de kosten van dit incident worden beslist.

 Lees hier het vonnis.