DOSSIERS
Alle dossiers

Publicaties & Noten  

IEF 2453

Crucial words in Dutch

wp.bmpWouter Pors (Bird & Bird): Some first remarks on GAT v. LuK, Roche v. Primus & Goldenberg and Sisvel v. Sandisk & Moduslink. The Hague, 9 August 2006.


“In The Netherlands, some first comments have already been published on the (supposedly) landslide rulings by the European Court of Justice on cross-border litigation. In this high speeds era, these comments were published on the famous Dutch weblog www.ie-forum.nl, by Berber Brouwer (here) and by Willem Hoyng (here). I totally agree with Willem Hoyng that rumours that all cross-border injunctions are now history, are overstatements.

I believe that cross-border injunctions based on article 2 of the Brussels Regulation should still be possible. No longer possible are cross-border injunctions against foreign defendants based in the EU, as article 6 section does not provide the jurisdiction for that. The ECJ has now clearly stated so in Roche v. Primus.”

Lees hier verder (Word-document).

IEF 2406

De Boelelaan 1105

- K.J. Koelman, The Public Domain Commodified: Technological Measures and Productive Information Usage (L.M.C.R Guibault, P.B. Hugenholtz, eds,  The Future Of The Public Domain., pp. 105-119, Kluwer, pages 105-119, 2006) 

- K.J. Koelman, Noot bij Rb. Haarlem 22 maart 2006 (Mom/VNU), AMI, pages 136-139, 2006.

- K.J. Koelman, The Public Domain Commodified: Technological Measures and Productive Information Usage (L.M.C.R Guibault, P.B. Hugenholtz, eds,  The Future Of The Public Domain., pp. 105-119, Kluwer, pages 105-119, 2006) 

According to some, information is increasingly being treated as a “commodity.” That is to say, instead of a valuable input to the development of (democratic) society and an important factor for the growth of the individual, it is viewed as a mass-produced good of trade that is “consumed” rather than learned or enjoyed.

This paper addresses the questions whether technological measures and their protection contribute to the process of the so-called “commodification” of information and how they may affect the size of the “public domain.”  The article concludes that there may be credible arguments for the legislature to intervene and to ensure that productive usage of non-copyrightable material cannot be hindered by applying a combination of technological measures and contracts.

- K.J. Koelman, noot bij Rb. Haarlem 22 maart 2006 (Mom/VNU), AMI, pages 136-139, 2006. 

Indien publicatie op internet wordt beschouwd naar analogie met de papieren wereld, is dit een alleszins acceptabel resultaat. Het staat immers buiten kijf dat publicatie in een ander blaadje van dezelfde uitgever een aparte openbaarmaking is. Op internet kunnen de zaken echter gecompliceerder liggen. De reden hiervoor is dat de hyperlink zich moeilijk laat wringen in het adagium ‘wat offline geldt, moet ook online gelden’.

Ofschoon de Hoge Raad zich daarover nog niet heeft uitgesproken en niet alle uitspraken eenduidig één kant opwijzen, lijkt de tendens te zijn dat het aanbrengen van hyperlinks naar werken die zich elders op een server bevinden op zichzelf niet als ‘openbaar maken’ dient te worden gekwalificeerd.

De laatste tijd leggen rechters, als ze een schadevergoeding toekennen wegens auteursrechtinbreuk, regelmatig een soort punitive damages op, zoals we die uit de Verenigde Staten kennen. (…) Naar Nederlands recht kan de opzet weliswaar een rol spelen bij de vraag of een schadevergoedingsvordering überhaupt kan worden gehonoreerd, d.w.z. bij de vraag of de daad de gedaagde kan worden toegerekend. Maar, al is opzettelijk gehandeld, in civielrechtelijke zaken bestaat voor strafboetes geen wettelijke basis.

Lees beide artikelen hier.

IEF 2263

Het Parfumgeur-arrest van de Hoge Raad

Een commentaar van Herman Cohen Jehoram, emeritus hoogleraar recht van de intellectuele eigendom.

“(…) wanneer men de lijst van specifieke auteursrechtelijk beschermde werken in verdrag en wet nagaat, dan betreft het hier uitsluitend werken die vatbaar zijn om gezien of gehoord te worden. Het is ook wel onbestreden dat de ‘founding fathers’ van de Berner Conventie en ook van onze auteurswet alleen daaraan gedacht hebben en daarop hun teksten specifiek hebben ingericht. Allerlei onderdelen van het auteursrecht en ook van de beperkingen erop zijn niet toe te passen op een ‘geurwerk’ als nu in Nederland is erkend. In het Kecofa-Lancôme-geding tilden advocaat-generaal en Hoge Raad hier niet zwaar aan.”

Lees het volledige commentaar hier. Lees het arrest van de Hoge Raad in Lancôme - Kécofa hier.

IEF 2247

Lancôme-Kecofa: Onder advocaten

 - “Charles Gielen. 'Niet eerder is op zo'n hoog niveau een dergelijke uitspraak gedaan. Het is fantastisch dat we de creativiteit die met de productie van parfum gepaard gaat, auteursrechtelijk kunnen beschermen.’” Lees hier meer (Volkskrant).

- Dirk Visser ruikt wel zelf. Bekijk de video op website van De Volkskrant hier.

- “Advocaat Steinhauser is niet verbaasd over het arrest. 'Ik hield hier sterk rekening mee, ook al omdat de praktijk uitwijst dat er behoefte aan deze bescherming bestaat.' Het arrest lijkt de weg vrij te maken voor andere, vergelijkbare rechtszaken, maar van een hausse aan zaken ziet Steinhauser het niet komen. Daarvoor is de materie volgens hem te abstract. 'Er zal steeds sprake moeten zijn van oorspronkelijkheid en daar kun je niet zo heel veel objectieve criteria voor geven. Ik denk dat het in de praktijk eigenlijk beperkt zal blijven tot gevallen als Kecofa . Dat is een bedrijf dat zich toelegt op het vervaardigen van imitatieparfums onder merken die een associatie oproepen met bekende merken.'" Lees hier meer (FD)

- “Lawyer Charles Gielen of the law firm NautaDutilh, who represented Lancome, said at the time of the 2004 ruling that perfumes should be considered creative works, despite relying on commonly known ingredients.
"Paintings also are made of a mixture of colors, which are known components, and poems are made up of normal words," he said then. "It's the combination that's artistic." Lees hier meer (Houston Chronicle).

Kecofa -directeur Leon Meels maakt zich in het FD over de toekomst van het merk Female Treasure niet zoveel zorgen. Zijn bedrijf heeft namelijk al geanticipeerd op de uitspraak van de Hoge Raad, en de samenstelling van het parfum gewijzigd. 'Female Treasure blijft dus gewoon als merk bestaan.'

IEF 2246

Fama Volat (2)

Christiaan Alberdingk Thijm volgt de berichtgeving in de media over de vermeende belangenverstrengeling in de zaak Zoekmp3.nl met verbazing. Op solv.nl schrijft hij:

“Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof Amsterdam van 15 juni 2006 in de ZoekMP3-zaak is discussie ontstaan over de integriteit van één van de rechters die de zaak heeft behandeld. Als advocaat die de zaak in eerste aanleg bij de rechtbank Haarlem voor ZoekMP3 heeft bepleit (in hoger beroep werd geen verweer gevoerd), heb ik die discussie met verbazing gevolgd.

Het verwijt zou zijn dat raadsvrouwe E.A. Mout-Bouwman in het bestuur zou zitten van de ALAI, de internationale vereniging voor auteursrecht. Een journalist van WebWereld heeft uitgezocht dat het secretariaat van de Nederlandse pendant van die vereniging op het adres van Buma/Stemra wordt gevoerd. Buma/Stemra is weer aangesloten bij Brein, de eiser in de ZoekMP3-zaak. Hoogst verdacht, zo impliceert de journalist. Guilty by association, noemen ze deze redenering in de VS.

Het kwalijke is dat het niet bij deze verdachtmakingen in WebWereld is gebleven, maar dat het nieuws ook het landelijke dagblad Het Parool heeft gehaald. Het op een dergelijke lichtvaardige manier in twijfel trekken van de integriteit van een rechter is buitengewoon kwalijk. Bestuurslid zijn van een vereniging voor auteursrecht impliceert geen enkele bevooroordeeldheid. Ik ben nota bene lid van die vereniging en met mij vele anderen die het van belang achten te discussieren over de reikwijdte van het auteursrecht. Er bestaat geen enkele aanleiding te twijfelen aan de integriteit van raadsvrouwe Mout-Bouwman.”

Lees het bericht ook hier. Eerdere berichten hier.

IEF 2194

Een volgende oogst

Mr. P.A.C.E. van der Kooij: Kort commentaar n.a.v.  HvJ EG, 8 juni 2006, gevoegde zaken C-7/05 t/m C-9/05 (Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH  tegen Deppe c.s.)

1. Dit arrest van het Hof van Justitie van de EG heeft betrekking op een aantal aspecten van het zg. farmer’s privilege. Het in art. 14 van de Verordening inzake het communautaire kwekersrecht (Vo. 2100/94) neergelegde voorrecht houdt, kort gezegd, in dat landbouwers teeltmateriaal (stekken e.d., maar in dit kader vooral zaden) van beschermde rassen voor vermeerderingsdoeleinden in hun eigen bedrijf mogen gebruiken ten behoeve van een volgende oogst. Zij zijn aldus niet steeds gedwongen voor elk nieuw oogstjaar al het benodigde teeltmateriaal bij de kwekersrechthouder te kopen: zij mogen m.a.w. zaad van de vorige oogst achterhouden en voor het verkrijgen van een volgende oogst gebruiken. Een en ander geldt voor rassen van een beperkt aantal, in art. 14 expliciet genoemde gewassen (vgl. in de context van het nationale kwekersrecht art. 59 (art. 41a oud) Zaaizaad- en Plantgoedwet).

2. Het farmer’s privilege heeft van oudsher een sociaal-economische achtergrond: de regeling maakt het mogelijk, boeren minder afhankelijk te maken van (organisaties van) veredelaars, zowel wat betreft de tijdige, jaarlijkse levering van nieuw teeltmateriaal als ten aanzien van de kosten van dat materiaal. Het is daardoor ook een onderdeel van het kwekersrecht dat de gemoederen al jarenlang bezighoudt. Het hier kort te bespreken arrest is –in goed drie jaar tijd- al het vierde arrest van het Hof van Justitie over deze materie (zie voor een overzicht: G. Würtenberger e.a., European Community Plant Variety Protection, Oxford University Press 2006, p. 130 e.v., met verdere literatuurverwijzingen; aangekondigd op www.ie-forum.nl op 6 juni jl.). Ook tijdens het door het Communautair Bureau voor Plantenrassen georganiseerde seminar in Brussel (4 en 5 oktober 2005) leidde de bestaande regelgeving en de daaraan door het Hof van Justitie gegeven uitleg tot nogal verhitte debatten tussen de “rijke” veredelaars en de “arme” boeren; de gehouden inleidingen zijn na te lezen op www.cpvo.europa.eu.

3. De zojuist bedoelde regelgeving omvat, behalve art. 14 van de al genoemde basisverordening, een complete, gedetailleerde uitvoeringsverordening (Vo. 1768/95) en een verordening tot wijziging daarvan (Vo. 2605/98). Zie voor de i.c. belangrijkste bepalingen het arrest zelf. Ingevolge art. 14, lid 3, vierde streepje van de basisverordening moet de boer die van het farmer’s privilege gebruik maakt (en die niet een zg. kleine landbouwer is!) aan de houder van het kwekersrecht een “billijke vergoeding” betalen die “aanmerkelijk lager” is dan hij ingeval van een licentie zou moeten voldoen. Dit element is nader uitgewerkt in art. 5 Vo. 1768/95. Aldaar wordt een onderscheid gemaakt tussen een drietal situaties:

a) er is tussen boer en kwekersrechthouder een overeenkomst gesloten m.b.t. de voorwaarden waaronder van het voorrecht gebruik gemaakt kan worden;
b) er is tussen organisaties van boeren en van kwekersrechthouders een dergelijke overeenkomst gesloten;
c) er is géén overeenkomst als hiervoor genoemd gesloten.

In de onderhavige zaak was punt c) toepasselijk. Voor zo’n geval schrijft art. 5, lid 2 Vo.1768/95 voor, dat de vergoeding die de landbouwer moet betalen aanmerkelijk lager moet zijn dan hetgeen hij zou moeten betalen voor het “in licentie produceren van teeltmateriaal van de laagste categorie van hetzelfde ras die voor officiële certificering in aanmerking komt.” Het betreft hier teeltmateriaal (in het bijzonder zaaigoed) dat na verloop van tijd niet meer de oorspronkelijk hoge kwaliteit heeft, maar is “teruggelopen”, hetgeen een karaktertrek van levende materie is, en zich m.n. voordoet bij generatief (dus d.m.v. zaad) vermeerderde gewassen. De EG-regelgeving op het gebied van de handel in teeltmateriaal (zie voor enkele voorbeelden G. Würtenberger e.a., a.w., p. 6-7) houdt met dit fenomeen terdege rekening. Het (vergelijkings)materiaal waarover art. 5 spreekt, is nog net goed genoeg om verhandeld te mogen worden; het Hof gebruikt in dit verband voor het bedrag dat in de praktijk voor dit soort materiaal moet worden betaald de term “C-rechten”.

4. Kennelijk verlangde STV (de behartiger van de belangen van de kwekers) in deze zaak van Deppe c.s. vergoedingen die neerkwamen op 80 % van het bedrag van de C-rechten. En blijkens r.o. 14 wordt op het desbetreffende deel van de markt een bedrag dat neerkomt op een vermindering van 20 % als een “aanmerkelijk lager” bedrag beschouwd. De verwijzende rechter vroeg aan het Hof van Justitie of het deze opvatting deelde. Dat blijkt niet het geval te zijn. Er moet, gezien art. 5, lid 3 Vo. 1768/95, als criterium voor de vaststelling van een aanmerkelijk lagere vergoeding een redelijk evenwicht tot stand worden gebracht tussen, kort gezegd, het in licentie enerzijds, en het met gebruikmaking van het farmer’s privilege anderzijds geproduceerde materiaal. Bovendien vermeldt art. 5, lid 5 (dat is gaan gelden na inwerkingtreding van Vo. 2605/98, zie ook hierna) een vast tarief van 50 % voor een geval als het onderhavige. Het Hof oordeelt daarom, dat ook voor (oudere) “art. 5, lid 2-gevallen” een forfaitair bedrag van 80 % van de C-rechten niet een “aanmerkelijk lager” bedrag is (r.o. 25-29).

5. De verwijzende rechter nam de gelegenheid te baat om tevens enkele vragen van overgangsrechtelijke aard te stellen, alsmede m.b.t. de draagwijdte en inhoud van tussen organisaties van kwekersrechthouders en landbouwers gesloten overeenkomsten. Het Hof oordeelt, samengevat, als volgt:

a) de thans in art. 5, leden 4 en 5 Vo.1768/95 neergelegde criteria voor het bepalen van de vergoeding hebben geen terugwerkende kracht; zij kunnen echter wel als richtsnoer dienen m.b.t. aanplantingen van vóór 24 december 1998  (d.i. de datum van inwerkingtreding van Vo. 2605/98, die leidde tot invoering van deze leden 4 en 5);
b) indien een overeenkomst als zojuist bedoeld tot stand is gekomen, kunnen de daarin opgenomen parameters onder bepaalde voorwaarden als richtsnoer dienen voor niet onder zulk een overeenkomst begrepen gevallen (dus m.n. voor “niet-georganiseerde” landbouwers); dit geldt ook indien een dergelijke overeenkomst vóór 24 december 1998 is gesloten; alsdan kán het overeengekomen vergoedingstarief verschillen van het in art. 5, lid 5 subsidiair genoemde tarief;
c) indien een overeenkomst als zojuist bedoeld niet tot stand is gekomen, moet de vergoeding die de houder van het kwekersrecht opeist van de individuele landbouwer(s) (met wie hij dus ook geen individuele overeenkomst(en) gesloten heeft), worden gesteld op het in art. 5, lid 5, eerste volzin genoemde percentage van 50. Afwijking hiervan is dan dus niet toegestaan.

6. Persoonlijk vind ik het antwoord op de eerste prejudiciële vraag (m.b.t het “aanmerkelijk lagere” bedrag) niet erg verrassend. Nu art. 5, leden 5 en 6 van Vo. 1768/95 voor een aantal te onderscheiden situaties percentages van 40, 50 en 55 noemt, is begrijpelijk dat het Hof tot het oordeel komt dat een percentage van 80 (ondanks de klaarblijkelijke overeenstemming daarover in de praktijk) toch wel (te) ver verwijderd is van hetgeen de wetgever, mede gezien het doel van de regeling, voor ogen heeft gestaan. Landbouwers worden aldus, zo lijkt het, door het Hof een beetje tegen zichzelf in bescherming genomen. De overige oordelen van het Hof vormen, dunkt mij, een aansporing aan (organisaties van) kwekersrechthouders, om in zoveel mogelijk gevallen overeenkomsten op het onderhavige terrein tot stand te brengen. In principe kan immers, zo leert het arrest, alleen in die gevallen het vergoedingspercentage hoger uitvallen dan 50. In zoverre zou de uitspraak (organisaties van) landbouwers er dus van kunnen weerhouden om de hier bedoelde overeenkomsten aan te gaan, in het bijzonder indien er aanwijzingen zijn dat de kwekersrechthouders voor bepaalde gewassen hogere vergoedingspercentages zullen verlangen. Aldus beschouwd zou men kunnen zeggen, dat het Hof van Justitie met dit arrest de onderhandelingspositie van landbouwers op dit terrein enigszins heeft versterkt.

Mr. P.A.C.E. van der Kooij
Universiteit Leiden, afd. Ondernemingsrecht

Lees het arrest hier.

IEF 2181

Schaduwzijde

Het mag voor zich spreken dat advocaten blij zijn met het de hier besproken handhavingsrichtlijnconforme uitpraak van de de Rechtbank Almelo in de Nederhose-zaak, maar geldt dat ook voor wetenschappers?

Artikel Paul Geerts (RUG), ‘The dark side of the moon. Richtlijnconforme interpretatie in het intellectuele eigendomsrecht.’

Het valt op dat nogal eens uit het oog wordt verloren dat aan de verplichting tot het richtlijnconform interpreteren grenzen zijn gesteld. In dit artikel worden vooral die grenzen nader belicht.

(eerder gepubliceerd een vennootschapsrechtelijke feestbundel van (AG) Timmerman (LT Verzamelde 'Groninger’ opstellen aangeboden aan Vino Timmerman. Instituut voor Ondernemingsrecht Rijksuniversiteit Groningen, Kluwer 2003, p. 77 e.v.)

Lees het artikel hier.

IEF 2158

Nieuwe oogst

Onlangs verschenen bij de bij Oxford University Press: "European Community Plant Variety Protection", een nieuw handboek op het gebied van het kwekersrecht, van de hand van Gert Würtenberger, Paul van der Kooij, Bart Kiewiet en Martin Ekvad. Nadere info treft de potentiële lezer hier aan.

IEF 2132

De plek waarvoor deze is gemaakt

De Tubantia bericht over de plaatselijke interpretatie van het auteursrecht in Lichtenvoorde: “Bovendien vinden de heemkundigen dat het auteursrecht van de kunstenaar die de leeuw ooit schiep, zich ook uitstrekt tot de plek waarvoor deze is gemaakt.

“De oudheidkundige vereniging in Lichtenvoorde is geschrokken van het plan om de bekende Kei naar de andere kant van de Markt te slepen.Bij de herinrichting van het centrum van Lichtenvoorde wordt voorgesteld de steen en ook het Heilig Hartbeeld bij de Bonifaciuskerk aan de Rapenburgstraat te verplaatsen. Maar volgens het bestuur van de oudheidkundige vereniging is de huidige plek voor beide monumenten juist essentieel.

De flint van zo’n 20 ton zwaar werd in 1874 door de gezamenlijke schoenmakers van het leerdorp eigenhandig naar de Markt gesleept, een activiteit die de inwoners van Lichtenvoorde voortaan de bijnaam ‘De Keienslöppers’ zou opleveren. De kei met de leeuw erop bepaalde altijd het beeld van de Markt en is ook in de volksmond een begrip. Een aanduiding als ‘Hulshof achter ’n grootn steen’ zou een holle frase worden als de bedoelde steen er niet meer staat. Bovendien vinden de heemkundigen dat het auteursrecht van de kunstenaar die de leeuw ooit (?) schiep, zich ook uitstrekt tot de plek waarvoor deze is gemaakt.

(…) Door deze verandering krijg je desoriëntatie. Stel je voor dat je de plek op een ansicht niet eens meer herkent.”

Lees hier meer.