DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 8672

Zodenbemester

Vzr. Rechtbank Arnhem, 26 februari 2010, LJN: BL6865, Vredo-Dodewaard B.V. tegen gedaagden.

Slaafse nabootsing zodenbemester/snijmessen (zie voor het modellenrecht vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 februari 2010, IEF 8614).  Gebruik van eenzelfde techniek levert op zichzelf nog geen slaafse nabootsing op. Verschillende overeenkomsten zijn technisch van aard en betreffen niet de vormgeving. Onvoldoende duidelijk is dat gedaagde onvoldoende afstand heeft bewaard tot de zodenbemester van Vredo. Non-concurrentiebeding overtreden. Derde heeft geprofiteerd van onrechtmatig handelen gedaagden.

4.20.  Nog daargelaten dat Vredo geen belang heeft bij deze grondslag, omdat zij geen algeheel verbod op het produceren en verhandelen van de zodenbemester van [gedaagde3] heeft gevorderd, heeft Vredo vooralsnog ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de zodenbemester van [gedaagde3] een slaafse nabootsing is van haar zodenbemester. Weliswaar kan worden aangenomen dat de zodenbemester van [gedaagde3] dezelfde techniek kent als de zodenbemester van Vredo, maar aan de hand van de door Vredo in het geding gebrachte stukken (met name productie 9) en gelet op het daartegen gevoerde verweer van [gedaagden], valt in het kader van dit kort geding niet te beoordelen of er sprake is van een één-op-één kopie. Het gebruik van eenzelfde techniek levert op zichzelf nog geen slaafse nabootsing op. Bovendien is niet op voorhand voldoende duidelijk geworden dat [gedaagde3] met haar zodenbemester niet op alle punten waarop dat redelijkerwijs mogelijk en dus noodzakelijk is voldoende afstand heeft bewaard tot de zodenbemester van Vredo. Ten slotte is aannemelijk dat verschillende overeenkomsten tussen de zodenbemesters van Vredo en [gedaagde3] van technische aard zijn en derhalve met de vormgeving van de zodenbemesters als zodanig niets van doen hebben. Op deze grondslag kunnen de vorderingen van Vredo dan ook niet worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8647

Zich onderscheidt door de gekozen herkenbare elementen

Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, 2 maart 2010, LJN: BL6499(Gevoegde zaken / Slaafse nabootsing voetsteunen).

Auteursrecht  Slaafse Nabootsing. Stukgelopen samenwerking. Hof bekrachtigt vonnissen waarvan beroep (Rb Zwolle, LJN: BD5628). Producent van in hoogte verstelbare voetsteunen (Basic 952) stelt dat voormalige distributeur inbreuk maakt op auteursrecht, dan wel zich schuldig maakt aan slaafse nabootsing. Geen auteursrecht (technisch bepaald). Wel slaafse nabootsing. Licentienemer kan optreden tegen slaafse nabootsing. Proceskosten gemengde zaak. In citaten:

6. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [x] niet heeft aangetoond dat zij auteursrechthebbende op de Basic 952 is. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [x] op grond van slaafse nabootsing (deels) toegewezen. Volgens de voorzieningenrechter heeft [x] voldoende aannemelijk gemaakt dat een voetensteun niet (noodzakelijker)wijs de uiterlijke vormgeving hoeft te hebben van de Basic 952 en dat een andere weg had kunnen - en dus moeten - worden ingeslagen zonder dat aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk zou worden gedaan.

Met betrekking tot de grieven in de zaak 200.015.434/01:

Auteursrecht: 11. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de vorm van de Basic 952, zoals deze blijkt uit de door [appellante] overgelegde producties, in overwegende mate ingegeven door het technisch effect ervan en niet door de persoonlijke invulling van de maker. Bij een verstelbare voetensteun als de onderhavige gaat het er om dat deze met de voet eenvoudig bedienbaar is met goed bereikbare pedalen en dat de voeten (zonder inspanning) op de voetenplank kunnen rusten zonder weg te glijden. Om dat te bereiken is de plank van de voetensteun van de Basic 952 aan de zijkanten afgerond en aan de bovenzijde voorzien van horizontale profielen die aan de buitenzijde scheef omhooglopen.

12. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat bij die verschillende onderdelen persoonlijke keuzes van de ontwerper mogelijk zijn, waaronder het doorlopen van de verticale profielen in de zijkant van de voetensteun, maar deze betreffen naar het voorlopig oordeel van het hof binnen het gehele ontwerp zodanig geringe aspecten dat niet gesproken kan worden van een eigen oorspronkelijk karakter met het persoonlijk stempel van de maker.

(…)

1019h Proceskosten: 16. (…) De beslissingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van de auteursrechtelijke grondslagen worden door het hof bekrachtigd. Dit betekent dat de voorzieningenrechter terecht een volledige proceskostenveroordeling heeft afgewezen. Grieven 4 en 5 delen het lot van de voorgaande grieven.

(…)

25. Ten aanzien van de kostenveroordelingen overweegt het hof als volgt. Het onderhavige hoger beroep heeft tot inzet de handhaving van auteursrechten. Het hof is derhalve van oordeel dat dit hoger beroep een intellectuele eigendomszaak is waarop artikel 1019h Rv. van toepassing is. Op verzoek van [geïntimeerden] zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in zaak 200.015.434/01 veroordeeld worden in de daadwerkelijk door [geïntimeerden] gemaakte kosten.

26. [geïntimeerden] hebben niet gespecificeerd welk deel van de door haar in totaal opgevoerde kosten, te weten EUR 24.801,33 inclusief BTW betrekking heeft op haar verweer tegen de handhaving van de auteursrechten in de onderhavige zaak en welk deel op het door Roessink c.s ingestelde beroep tegen toewijzing van de vorderingen op grond van slaafse nabootsing in de zaak 200.013.238. Het hof schat, mede aan de hand van het door [geïntimeerden] bij productie 4 van de memorie van antwoord overgelegde overzicht, dat de verdeling 50% - 50% bedraagt en veroordeelt [appellante] tot betaling van in totaal EUR 12.400, 66 inclusief BTW.

Met betrekking tot de grieven in de zaak 200.013.238/01:

Slaafse nabootsing: 30. Deze grief berust op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van de vordering uit slaafse nabootsing niet aangenomen dat [geïntimeerde] als licentienemer beschouwd moet worden.

31. Daarenboven gaat de stelling van [appellanten] uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier om de bescherming die [geïntimeerde] meent te mogen ontlenen aan het gemene recht, zoals neergelegd in artikel 6:162 BW en de daarop ontwikkelde rechtspraak. De vraag of [geïntimeerde] op grond van artikel 6:162 BW zelfstandig kan optreden tegen de slaafse nabootsing van haar voetensteunen, is in beginsel uitsluitend afhankelijk van de vraag of zij een bedrijfsdebiet voor dit product in Nederland heeft opgebouwd.

(…)

36. Op grond van de door beide partijen in geding gebrachte producties (…) en uit eigen waarneming bij gelegenheid van de gehouden pleidooien, stelt het hof vast dat er meerdere, op in het oog springende wijze onderling van elkaar verschillende voetensteunen bestaan die blijkbaar alle een markt hebben. Geen van deze voetensteunen bevat de kenmerkende elementen die de Basic 952 onderscheidend vermogen geven, waaronder de achthoekige vorm van de voetenplank, de ronde verschroomde pedaalvormen en de in de zijkant van de voetenplank doorlopende ribbels.

37. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] genoegzaam aangetoond dat de Basic 952 door de gekozen herkenbare elementen zich onderscheidt van de rest van de markt en al gedurende een reeks van jaren met een marktaandeel van 50 procent een eigen plaats op de markt van voetensteunen inneemt.

(…)

40. (…) De mogelijkheid om via technische alternatieven hetzelfde resultaat te bereiken speelt bij deze beoordeling geen rol. Onderzocht moet worden of [appellanten], zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de Basic 952 afbreuk te doen, variaties had kunnen (en dus moeten) aanbrengen teneinde verwarring omtrent de herkomst van de product zoveel mogelijk te voorkomen.

(…)
42. Met de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat [geïntimeerde] genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat [appellanten] op eenvoudige wijze variaties op de hiervoor in overweging 36 beschreven herkenbare elementen van de Basic 952 kunnen aanbrengen zonder dat aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de VS 80 en VS 81 afbreuk wordt gedaan.

(…)

48. Naar het voorlopig oordeel van het hof neemt het enkele aanbrengen van de naamsvermelding [appellannte] de verwarring niet weg. Dit geldt temeer nu bij de inschatting van dit verwarringsgevaar in aanmerking moet worden genomen dat de Basic 952 voorheen door [appellanten] verkocht werden, waardoor het in de rede ligt dat er eerder onduidelijkheid ontstaat met betrekking tot de herkomt van de VS 80 en VS 81.

1019h Proceskosten: 56. In geval van een gemengde zaak wordt een schatting gemaakt van de proceskosten die aan de op de intellectuele eigendomsgrondslag gebaseerde deel van de procedure moet worden toegerekend. De opvatting van [appellanten] dat dit tot gevolg heeft dat een verliezende partij aanspraak heeft op een (volledige) proceskostenvergoeding indien de vordering op de andere grondslag wordt toegewezen, berust op een verkeerde lezing van artikel 1019h en de regeling Indicatietarieven in IE-zaken. De voorzieningenrechter heeft [appellanten] terecht als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld met toepassing van het algemene liquidatietarief.

Lees het arrest hier.

IEF 8580

De totaalindruk die de consument in de winkels opdoet

Besselink - TeveaVzr. Rechtbank Amsterdam,  4 februari 2010, KG ZA 09-2699 SR/RV, Tevea B.V. tegen Besselink Licht Import B.V. (met dank aan Eva Veldhoen en Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Slaafse nabootsing. Nabootsing, maar geen onrechtmatige nabootsing van eisers LED Lamp ‘Moving Colours’ (met afstandsbediening met 28 knoppen waarmee de helderheid, de intensiteit, kleur et cetera kunnen worden ingesteld) door LED Lamp ‘Motion Eye’ (links op afbeelding) van gedaagde.

Hoewel eiser onvoldoende aannemelijk maakt dat haar lamp een eigen onderscheidende plaats op de markt heeft, besluit de voorzieningenrechter om proceseconomische redenen eerst vast te stellen of de nabootsing onrechtmatig is. Gezien de verschillen in totaalindrukken, de verschillen in verpakkingen, de vermelding op de verpakking van de naam van gedaagde en het verschillende uiterlijk van de afstandsbedieningen van de lampen, acht de rechter gevaar voor verwarringsgevaar echter uitgesloten. Geen 1019h proceskosten, IE voorgeschiedenis kan bij toewijzing daarvan geen rol spelen.

4.2. Voorshands is de Motion Eye aan te merken als een nabootsing van de Moving Colours. Ten aanzien van nabootsing van een stoffelijk product dat niet wordt beschermd door een absoluut recht van intellectuele eigendom geldt de regel dat nabootsing van dit product weliswaar in beginsel vrijstaat, maar dat dit beginsel uitzondering lijdt wanneer door die nabootsing verwarring bij het publiek valt te duchten en de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij het nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat. Voor de laatst genoemde verplichting geldt dan weer dat niet noodzakelijk is dat het nabootsende product op alle punten dient af te wijken van het andere product. De afwijkingen dienen zodanig te zijn dat de totaalindruk van de twee producten voor het gemiddelde publiek verschillend is.

4.3. Besselink heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat Tevea onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Moving Colours een eigen positie op de Nederlandse markt heeft ingenomen en over een onderscheidend vermogen bezit. (…) Zonder nader onderzoek naar de feiten kan niet worden vastgesteld wanneer de Moving Colours op de markt is verschenen of dat de lamp thans niet langer wordt aangeboden door Tevea. Het kort geding leent zich niet voor een dergelijk onderzoek. Om proceseconomische redenen zal worden afgeweken van de regel dat het meest verstrekkende verweer eerst behandeld dient te worden en zal thans eerst bezien worden of de nabootsing van de Moving Colours door Besselink onrechtmatig is.

4.6. Zoals onder 4.2 al is overwogen is het niet noodzakelijk dat de Motion Eye op alle punten dient af te wijken van de Moving Colours. (…) vertonen dat verwarring is te duchten bij het gemiddelde publiek. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Door de afgeplatte kanten van de lampenkap van de Motion Eye  (…) en de dichte standaard van die lamp is de totaalindruk anders dan de volledig bolvormige lampenkap (…) van de Moving Colours met geheel open lichtpunt en open standaard. Bovendien is het wit van de Motion Eye matter dan het glimmende wit van de Moving Colours. Daarnaast is de verpakking van beide producten anders. (…) Zo ontbreekt bij die van de Moving Colours de blonde dame met blote rug en staat op de verpakkingsdoos van de Motion Eye nadrukkelijk vermeld 'Besselink licht'. Tot slot hebben de afstandsbedieningen van beide lampen een andere kleur, samenstelling van controleknoppen en vorm. Daarbij staat alleen op de afstandsbediening van de Motion Eye de producent van de lamp ('Besselink licht') nadrukkelijk vermeld. Omdat de afstandsbedieningen zijn afgebeeld op de verpakking zijn zij van invloed op de totaalindruk van de lampen die de gemiddelde consument in de winkels opdoet. Uit het vorenstaande volgt dat naar voorlopig oordeel de verschillen tussen beide lampen ruim voldoende zijn om mogelijke verwarring tussen de lampen weg te nemen. Het beroep op slaafse nabootsing slaagt dan ook niet.

4.7. Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van Tevea niet voldoen aan het onder 4.1 opgenomen criterium zodat haar vorderingen niet toewijsbaar zijn. Het onder 4.3 genoemde meest verstrekkende verweer van Besselink behoeft daarom niet meer behandeld te worden. Tevea zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Anders dan Besselink heeft verzocht is er geen aanleiding te voorzien in een vergoeding van de volledige kosten van haar advocaat als bepaald in artikel 1019h Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De ter zitting behandelde zaak betreft immers een vordering uit onrechtmatige daad en valt daarom buiten de reikwijdte van het genoemde artikel. De voorgeschiedenis tot de terechtzitting, waarin sprake is geweest van een beroep op het modelrecht van Tevea op de Moving Colours, is daarbij niet van belang aangezien Tevea dit in dit kort geding niet ten grondslag heeft gelegd aan haar vorderingen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8566

Hedendaagse Hyster

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 29 januari 2010, Bomecon Construction-Equipment B.V. tegen Van Gerwen Werkmaatschappij B.V. (met dank aan Meta Kuyvenhoven, Versteeg Wigman Sprey).

Slaafse nabootsing. Eiser verhuurde ooit haar Op-Steker Gevelsteker (afbeelding boven, hijswerktuig, waarmee materialen in de gevellijn van gebouwen kunnen worden getakeld) aan gedaagde en stelt nu dat gedaagde de gevelsteker slaafs heeft nagebootst. Terecht, volgens de voorzieningenrechter. De totaalindruk van beide producten is exact hetzelfde, ook voor ‘mensen uit de bouwwereld’. De vordering tot demonteren wordt afgewezen: “Niet uit te sluiten valt dat Van Gerwen door het aanbrengen van andere (meer) aanpassingen alsnog het verwarringsgevaar voldoende zou kunnen beperken.”

4.3. Voldoende aannemelijk is dat Van Gerwen de gevelsteker van Bomecon als uitgangspunt heeft genomen voor de door haar ontwikkelde gevelsteker. Het product van Bomecon was sinds 2006 aanwezig binnen het bedrijf van Van Gerwen, en werd door haar verhuurd. Het waren de ervaringen met de verhuur, aldus Van Gewen ter zitting, die haar op het idee bracht om in eigen beheer een gevelsteker te bouwen. Van Gerwen heeft ter zitting erkend dat zij daarbij de gevelsteker van Bomecon als uitgangspunt heeft genomen met enige aanpassingen, volgens haar verbeteringen, om aan wensen van klanten tegemoet te komen. (…) Dat van een nabootsing sprake is, is dan ook in deze zaak aannemelijk. (…)

(…) 4.6. Met betrekking van de door Van Gerwen vermelde verschillen heeft Bomecon gesteld dat een deel van de afwijkingen afkomstig is uit eerdere modellen van Bomecon. Dit heeft Van Gerwen niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. (…) Als belangrijkste punt heeft Bomecon naar voren gebracht dat het bij de afwijkingen niet gaat om essentiële punten, maar om details, en dat de totaalindruk van beide producten exact hetzelfde is. Bomecon kan hierin worden gevolgd. Ook met de door Van Gerwen aangebrachte wijzingen lijkt het product van Van Genven sprekend op dat van Bomecon.

4.7. Het verweer van Van Gerwen dat door de nabootsing desalniettemin geen verwarring te duchten zou zijn, wordt verworpen. Anders dan Van Gerwen beeft betoogd valt niet te verwachten dat belangstellenden, ook al zullen dat in de regel mensen uit de bouwwereld zijn, het werktuig, als zij dat aantreffen op een bouwplaats of in een catalogus of ander reclamemateriaal, aan een nadere inspectie zullen onderwerpen en dan de verschillen zullen opmerken. Veeleer kan worden aangenomen dat de totaalindruk bepalend zal zijn. Voldoende aannemelijk is dan ook dat het product van Van Gerwen zal worden aangezien voor een product van Bomecon, helemaal nu beide werktuigen naast elkaar door Van Gerwen worden verhuurd. Verwarring bij mogelijke afnemers valt dus wel degelijk te vrezen. Dat mensen die bekend zijn met een product eerder geneigd zouden zijn de verschillen te zoeken, zoals Van Genven met een verwijzing naar volgens haar algemeen bekende beginselen van de psychologie heeft aangevoerd, is, voor zover juist, onvoldoende om aan te nemen dat een gevaar voor verwarring bij zodanig op elkaar lijkende producten niet aanwezig zou zijn.

4.8. Van Gerwen heeft verder aangevoerd dat afwijken op meer punten dan thans het geval is niet mogelijk zou zijn, zonder afbreuk te doen aan de bruikbaarheid en deugdelijkheid van het product. Van Gerwen heeft dat echter vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zij heeft voorshands immers niet aangetoond dat een meer afwijkende constructie, bijvoorbeeld met een ander frame met afwijkende maten en/of metaaldikten en/of een andersoortig (bijvoorbeeld zeshoekig) contragewicht, niet een even deugdelijk product zou kunnen opleveren. De suggesties van Van Gewen zelf, om de driehoekige, althans M- of W-vormige opening in het frame geheel dicht te lassen -waarvan Van Gerwen overigens ter zitting heeft verklaard dat dit bij nader inzien geen reële optie is, aangezien het hijswerktuig dan teveel wind zou vangen - of om de kleuren aan te passen, waardoor mogelijk verwarringsgevaar wellicht zou afnemen, zijn nimmer doorgevoerd. iet alleen is het product van Van Gerwen ook geel, het is ook nog eens exact dezelfde tint als de door Bomecon ontworpen gevelsteker. Dat geel een gangbare kleur is voor dit soort werktuigen mag zo zijn, Van Gerwen heeft niet weersproken dat ook andere keuren, zoals rood, oranje, of een andere tint geel, in de praktijk regelmatig worden aangetroffen. Ook in de "strepen" van het contragewicht had Van Genven voor andere kleuren kunnen kiezen, zonder afbreuk te doen aan de signaalfunctie van de strepen. De omstandigheid dat Bomecon met het aanpassen van de kleur alleen geen genoegen heeft willen nemen, maakt niet dat Van Gewen gelegitimeerd is om de kleuren bij het oude te laten. Hij had zich meer inspanningen moeten getroosten om aan zijn verplichting om voldoende af te wijken, daadwerkelijk te voldoen.

4.9. Uit het voorgaande volgt dat Bomecon voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Van Gerwen de gevelstekers van Bomecon slaafs heeft nagebootst en dat Van Gewen tekort geschoten is in haar verplichting om alles te doen wat redelijkerwijze mogelijk is, met inachtneming van het onder 4.2 vermelde, om verwarring te voorkomen. Daarmee heeft Van Gerwen onrechtmatig gehandeld jegens Bomecon, waardoor Bomecon schade kan lijden. De vorderingen (3.1 onder I en ii) van Bomecon tot het staken van de exploitatie van de nagebootste gevelstekers, en van het nabootsen zelf, zullen dan ook worden toegewezen, als na te melden.

4.10. De vordering tot het demonteren van de nagebootste uit de handel genomen gevelstekers komt echter voorshands niet voor toewijzing in aanmerking. Niet uit te sluiten valt dat Van Gerwen door het aanbrengen van andere (meer) aanpassingen alsnog het verwarringsgevaar voldoende zou kunnen beperken. Dit zou door toewijzing van deze vordering een onbegaanbare weg worden en leiden tot een vorm van kapitaalvernietiging, zoals Bomecon ook heeft aangevoerd, die mogelijk uiteindelijk niet nodig behoeft te zijn. De nevenvordering onder V, het (laten) demonteren van alle nagebootste gevelstekers, ook de exemplaren die nog bij Van Gerwen in voorraad zijn, in het bijzijn van een gerechtsdeurwaarder, zal om die reden eveneens worden afgewezen.

Lees het vonnis (pdf / LJN).

IEF 8558

Het min of meer vage totaalbeeld

Vzr. Rechtbank Zwolle, 25 november 2009, LJN: BL0184, Eisers tegen Rescue 3000 B.V.

Merkenrecht. Onrechtmatige daad. Geen inbreuk. Eisers, maken op grond van hun Gemeenschapsbeeldmerk STABFAST ( hulpverlenings/stabilisatie-instrument) bezwaar tegen beeldmerk STABALL van gedaagde. Rechtbank Zwolle verwerpt nietigheidsverweer gedaagde en concludeert dat er geen sprake is van merkinbreuk. “Bij de vergelijking van beide tekens dient uitgegaan te worden van het min of meer vage totaalbeeld dat bij het relevante publiek blijft hangen.”

En van een onrechtmatige daad kan dan volgens de voorzieningenrechter geen sprake meer zijn: Hiervoor is reeds geoordeeld dat er met het thans door Rescue gehanteerde teken geen sprake is van een op het merk van [eisers] inbreukmakend teken. Daarmee is gegeven dat er geen sprake kan zijn van onrechtmatig handelen op grond van de onrechtmatige daadsactie van 6:162 BW.”

Merkenrecht: 4.8.Ten aanzien van de gepretendeerde inbreuk op grond van art. 9 lid 1 sub b van de Verordening is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat hiervan bij het thans door Rescue gebruikte teken geen sprake (meer) is. Bij de vergelijking van beide tekens dient uitgegaan te worden van het min of meer vage totaalbeeld dat bij het relevante publiek blijft hangen. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen van merk en teken. Het teken dat nu door Rescue wordt gevoerd (bijlage 3) wijkt als geheel zowel auditief als visueel in overwegende mate af van het merk van [eisers] (bijlage 1). De enige overeenkomst die beide tekens met elkaar hebben is het eerste deel van het woord: “STAB”. Op visueel gebied verschillen het merk (van [eisers]) en het teken (van Rescue) echter ook op dit punt. Voorts is door [eisers] weliswaar gesteld dat er sprake is van verwarringsgevaar, maar deze stelling is niet geconcretiseerd of nader onderbouwd met feiten of omstandigheden.

Onrechtmatige daad: 4.9.  Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan aan het nationale recht (in dit geval de onrechtmatige daad) geen bescherming worden ontleend die verder strekt dan het specifieke merkenrecht. Hiervoor is reeds geoordeeld dat er met het thans door Rescue gehanteerde teken geen sprake is van een op het merk van [eisers] inbreukmakend teken. Daarmee is gegeven dat er geen sprake kan zijn van onrechtmatig handelen op grond van de onrechtmatige daadsactie van 6:162 BW.

Lees het vonnis hier.

IEF 8502

Niet kan worden volstaan met een zo vage beschrijving

Vzr. Rechtbank Breda, LJN: BK8299, 30 december 2009, F. [eiseres] & Blond Amsterdam B.V. tegen Xenos B.V.

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Beroep op auteursrecht op “sfeer en de stijl van de hele lijn Even bijkletsen’”’van eiseres Blond Amsterdam is naar de mening van de voorzieningenrechter onvoldoende concreet. Geen inbreuk door dessins op Xenos-producten. Niet aannemelijk dat eerdere afspraak tussen partijen geldt als algemene erkenning van inbreuk. Het beroep van Blond Amsterdam op slaafse nabootsing stuit af op de negatieve reflexwerking van de Auteurswet: geen bijkomende omstandigheden. (Afbeelding: links boven en linksonder producten Blond Amsterdam, rechts advertentie Xenos).

“Desgevraagd heeft de raadsman van Blond Amsterdam echter geantwoord dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om ieder product van Xenos te vergelijken met een product van Blond Amsterdam, maar dat het gaat om de sfeer en de stijl van de hele lijn “Even bijkletsen” van Blond Amsterdam. Nu echter ieder ter zitting en in de producties getoond product van Blond Amsterdam is voorzien van een dessin dat volledig, althans in belangrijke mate, afwijkt van het dessin van een ander product, kan slechts worden vastgesteld dat de op de diverse dessins getoonde afbeeldingen zijn ontworpen in (min of meer) dezelfde stijl. Nu naar vaste jurisprudentie een stijl niet in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, komen de vorderingen, gestoeld op deze ondeugdelijke feitelijke grondslag, op grond van auteursrecht niet voor toewijzing in aanmerking.”

3.6. Bij de beoordeling van auteursrechtelijke vorderingen dient de eisende partij het betreffende specifieke werk waarvoor de auteursrechtelijke bescherming wordt ingeroepen ter beoordeling deugdelijk aan te bieden door daarvan hetzij duidelijke afbeeldingen bij de producties te voegen, hetzij het werk in fysieke vorm ter griffie te deponeren opdat recht kan worden gedaan op de gedingstukken. Niet kan worden volstaan met een zo vage beschrijving als in de dagvaarding is gegeven, namelijk “Het Blond dessin kenmerkt zich door vrolijke, felle, bonte kleuren in combinatie met vrolijke taferelen afgewisseld met tierelantijntjes” en ”felle, opvallende, bonte kleuren, strooi-illustraties, tierelantijntjes en kenmerkende vrouwfiguren die met elkaar kletsen onder het genot van een potje thee of koffie en een gebakje”. Dat de afspraak tussen Blond Amsterdam en Xenos dat Xenos geen servetten met een dessin van cupcakes en koekjes meer zou inkopen kan worden aangemerkt als een voor alle aangevallen producten aan te nemen erkenning van inbreuk op auteursrecht is, gelet op de ter zitting door Xenos gevoerde verweren, niet aannemelijk.

3.7. De vraag wat in dit onderhavige geval nu eigenlijk het object van auteursrechtelijke bescherming is moet concreet worden beantwoord, teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en ter voorkoming dat de vrijheid om een ander werk te kunnen scheppen te zeer zou worden beperkt. De voorzieningenrechter heeft daarom ter zitting aan Blond Amsterdam gevraagd om aan te geven wat het werk is waarvoor auteursrechtelijke bescherming wordt ingeroepen en welk werk daar inbreuk op maakt, mede gelet op de vermelding in de dagvaarding dat de vergelijking van de stukken ter zitting nader zal worden toegelicht en de beperkte documentatie met betrekking tot de door Blond gevoerde producten in de bij de dagvaarding gevoerde producties.
De raadsman van Blond Amsterdam heeft daarop geantwoord dat de auteursrechtelijke bescherming wordt ingeroepen van het dessin zoals dat op de hele lijn “Even bijkletsen” van Blond Amsterdam terug komt en dat het niet gaat om de vergelijking per product, en evenmin om het samenspel van afbeeldingen per product, maar dat het gaat om de combinatie van deze afbeeldingen op het volledige scala aan producten. Daarbij heeft de raadsman van Blond Amsterdam gesteld dat het niet alleen de producten betreft die zijn afgebeeld op de producties 3 en 6 en de producten die ter zitting zijn getoond, maar dat het zoveel meer producten betreft dat er een vrachtwagentje nodig zou zijn geweest om alle producten van de lijn “Even Bijkletsen” mee te brengen naar de zitting.

3.8. De voorzieningenrechter stelt vast dat geen sprake is van één dessin dat op alle ter zitting getoonde en als productie overgelegde afbeeldingen van Blond Amsterdam terug komt. Er is sprake van diverse variëteiten aan decoratieve uitingen zoals die zijn afgebeeld op de producten die voorkomen op een uitdraai van de website van Blond Amsterdam, overgelegd als productie 3 en de producten afgebeeld op productie 6.
Voorts staat vast dat de elementen die Blond Amsterdam als kenmerkend naar voren brengt: het koffieboontje, het suikerklontje, het kartelkransje en het hartje, niet op ieder product zijn afgebeeld en bovendien op de producten van Blond Amsterdam terug te vinden zijn in verschillende verschijningsvormen. Het betreft dus niet één afbeelding van een koffieboon, aardbei of cupcake, maar variëteiten van afbeeldingen. Hetzelfde geldt voor de afbeeldingen van kletsende dames aan een tafeltje: het betreft steeds verschillende dames, qua kleuren, gezicht, kleding, haardracht etc. en hetzelfde geldt voor de tafeltjes en de wijze waarop die gedekt zijn. Blond Amsterdam roept bovendien auteursrechtelijke bescherming in van dessins die de voorzieningenrechter onbekend zijn, aangezien niet alle (afbeeldingen van) artikelen van de lijn “Even Bijkletsen” in het geding zijn gebracht.

3.9. Het is aan Blond Amsterdam om, ter voldoening aan de plicht de feitelijke gronden van de eis te stellen, op een geordende wijze te onderbouwen dat sprake is van een concreet dessin dat auteursrechtelijk is beschermd en waarop een (per geval concreet aan te duiden) product van Xenos inbreuk maakt. Van de raadsman van Blond Amsterdam had dan ook verwacht mogen worden dat hij per product van Xenos concreet had aangegeven op welk specifiek dessin van Blond Amsterdam dit product auteursrechtelijke inbreuk zou maken. Dit geldt temeer omdat Xenos op voorhand de ontwerptekeningen van ieder door haar op de markt gebracht product in het geding heeft gebracht.
Desgevraagd heeft de raadsman van Blond Amsterdam echter geantwoord dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om ieder product van Xenos te vergelijken met een product van Blond Amsterdam, maar dat het gaat om de sfeer en de stijl van de hele lijn “Even bijkletsen” van Blond Amsterdam. Nu echter ieder ter zitting en in de producties getoond product van Blond Amsterdam is voorzien van een dessin dat volledig. althans in belangrijke mate, afwijkt van het dessin van een ander product, kan slechts worden vastgesteld dat de op de diverse dessins getoonde afbeeldingen zijn ontworpen in (min of meer) dezelfde stijl. Nu naar vaste jurisprudentie een stijl niet in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, komen de vorderingen, gestoeld op deze ondeugdelijke feitelijke grondslag, op grond van auteursrecht niet voor toewijzing in aanmerking.

3.10. Het beroep van Blond Amsterdam op slaafse nabootsing stuit af op de negatieve reflexwerking van de Auteurswet. Nu hiervoor reeds is overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van inbreuk op auteursrechten, is voor de aanvullende bescherming van artikel 6:162 BW slechts ruimte indien sprake is van bijkomende omstandigheden. Dergelijke omstandigheden zijn door Blond Amsterdam niet gesteld noch zijn die gebleken.

Lees het vonnis hier

IEF 8446

Behoefte aan compatibiliteit en uitwisselbaarheid

Attema P25Vzr. Rechtbank Utrecht, 13 november 2009, KG ZA 09-932, B.V. Kunststoffenindustrie Attema tegen OBO Betterman B.V. (met dank aan Sjors Pranger, Hekkelman Advocaten),

Slaafse nabootsing. Standaardisatiewens. Merkenrecht. Vorderingen afgewezen. “Voldoende aannemelijk wordt dan ook geacht dat bij een aanmerkelijk deel van het in aanmerking komend publiek behoefte bestaat aan compatibiliteit en uitwisselbaarheid met het reeds bestaande plattebuissvsteem, en voorts dat de OBO Bettermann verweten nabootsing van de afwerking en maatvoering juist die compatibiliteit en uitwisselbaarheid mogelijk maakt.” Merkteken O25 maakt geen inbreuk op woordmerk P25.

Slaafse nabootsing: 4.8. Het is voldoende aannemelijk dat het P25 installatiekanaal met de daarbij behorende onderdelen van Attema een eigen positie op de Nederlandse markt inneemt en enig onderscheidend vermogen heeft. (…)

4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat het door OB0 Bettermann aangeboden installatiekanaal nagenoeg identiek is aan het P25 installatiekanaal van Attema. Het enige zichtbare verschil is dat in de binnenzijde van het P25 installatiekanaal van Attema "Attema" staat en dat in de binnenzijde van het door OBO Bettermann aangeboden installatiekanaal "OBO" staat. De totaalindruk van de beide producten is dezelfde, zodat voldoende aannemelijk is dat er sprake is van nabootsing. (…)

4.10. OB0 Bettermann heeft zich in dit verband beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1970 (NJ 1970,434), waarin is bepaald dat nabootsing van een product van een ander, voor zover nodig om tegemoet te komen aan bij een deel van de afnemers bestaande wensen ten aanzien van uiterlijk of eigenschappen van een product - daaronder begrepen de wensen die verband houden met de behoefte aan standaardisatie - op zichzelf niet onrechtmatig is jegens de fabrikant van het nagebootste product, ook al zou die nabootsing verwarring over de herkomst van het product kunnen wekken. 

OBO Bettermann heeft in dat verband gesteld dat er onder de installateurs die met installatiekanalen werken grote behoefte is aan standaardisatie in die zin, dat er behoefte is aan installatiekanalen die kunnen worden aangesloten op de voor de het P25 installatiekanaal passende 'tules' bij contactdozen en op de door Attema aangeboden hoekstukken, van een andere fabrikant, naar de voorzieningenrechter aanneemt tegen een lagere prijs. 

Dat die behoefte bestaat, is door Attema naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende gemotiveerd weersproken. Attema heeft de behoefte aan standaardisatie weliswaar betwist, maar zij heeft zelf in haar stellingen juist de uitwisselbaarheid van de beide installatiekanalen en het feit dat de onderdelen van haar plattebuissysteem nu op een goedkoper, vrijwel identiek installatiekanaal kunnen worden aangesloten benadrukt, zij het ter onderbouwing van het door haar gestelde onrechtmatige handelen. Mede gelet op hetgeen Attema over haar marktpositie en de bekendheid van het plattebuissysteem heeft aangevoerd, kan aangenomen worden dat een deel van de potentiële afnemers van installatiekanalen beschikt over bepaalde onderdelen van het plattebuissysteem van Attema en zich bij de aankoop mede daardoor laat leiden. 

Voldoende aannemelijk wordt dan ook geacht dat bij een aanmerkelijk deel van het in aanmerking komend publiek behoefte bestaat aan compatibiliteit en uitwisselbaarheid met het reeds bestaande plattebuissvsteem, en voorts dat de OBO Bettermann verweten nabootsing van de afwerking en maatvoering juist die compatibiliteit en uitwisselbaarheid mogelijk maakt. Dat betekent dat voorshands moet worden geoordeeld dat, ook al zou de gelijkheid van de beide producten tot verwarring kunnen leiden, geen sprake is van onrechtmatig handelen door OBO Bettermann jegens Attema door de nabootsing van het P25 installatiekanaal. Ook de daarop gestoelde vorderingen zullen daarom worden afgewezen.

Merkenrecht: 4.3. Attema is houdster van het woordmerk "P25". Dit merk is ter onderscheiding van het door haar aangeboden installatiekanaal gedeponeerd. Vaststaat dat OBO Bettermann zowel onder de benaming (het teken) "WDK 025" als onder de benaming (het teken) "025" haar installatiekanaal in Nederland op de markt aanbiedt. Zij gebruikt deze tekens dus in het economisch verkeer voor dezelfde waren, en zelfs voor hetzelfde product, als waarvoor Attema haar woordmerk deponeerde. Het teken dat OBO Bettermann daarbij gebruikt - nu uitgaande van 025 - vertoont overeenkomsten met het merk van Attema in die zin, dat het ook bestaat uit een letter gevolgd door het getal 25. Daarmee is echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een zodanige gelijkenis dat het publiek een verband kan leggen tussen het merk en het teken. 

Het relevante publiek bestaat, gelet op hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, hoofdzakelijk uit in Nederland werkzame professionele installateurs. Dat onder dat publiek verwarring te duchten is over de herkomst van de installatiekanalen die OB0 Bettermann onder de naam 025 op de markt brengt in die zin, dat de indruk kan ontstaan dat ook de 025 installatiekanalen door Attema zijn geproduceerd en/of dat de 025 installatiekanalen behoren tot het totale systeem van Attema, waarvoor een keurmerk is afgegeven, is niet voldoende aannemelijk geworden. Eventuele verwarring wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorkomen doordat in de installatiekanalen van OBO Bettermann "OBO is afgedrukt, terwijl in de P25 installatiekanalen van Attema "Attema" staat. 

Dat installateurs bij hun bestellingen en inkoop desalniettemin vanwege de voor de benaming gebruikte combinatie van een letter gevolgd door het getal 25, kunnen denken dat de installatiekanalen 025 afkomstig zijn van Attema en/of behoren tot het plattebuissysteem van Attema is niet voldoende aannemelijk. Daarbij is van belang dat de bewuste installatiekanalen 25 mm breed zijn en het niet ongebruikelijk is om technische onderdelen aan te duiden met - onder meer - een verwijzing naar de maat daarvan. 

4.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Attema niet wordt gevolgd in haar stelling dat OBO Bettermann door het gebruik van het teken 025 inbreuk maakt op de rechten die zij houdt voor het merk P25, en dat haar vorderingen voor zover die daarop gebaseerd zijn niet kunnen worden toegewezen. 

Lees het vonnis hier.

IEF 8404

Ook hier geldt: het kan eenvoudig anders

Rechtbank Almelo, 4 december 2009, 106407 / KG ZA 09-351, Jade B.V. tegen Deltex B.V. (met dank aan Maarten Rijks & Wim Maas, Banning)
 
Merkenrecht. Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Eiseres maakt op grond van vormmerk, auteursrecht en onrechtmatig handelen bezwaar tegen het door gedaagde op de markt brengen van hoofdkussens. Alleen vorderingen m.b.t. slaafse nabootsing worden toegewezen (maar wel met een volledige 1019h Proceskostenveroordeling).

De hoofdkussens van zowel eiseres (de Silvana Support, afbeelding boven) als gedaagde (de Cinderella Orthoflex, afbeelding onder) bestaan uit een verdeling in 4 vlakken: 3 vlakken bestemd voor een goede ondersteuning van het hoofd van zij- en rugslapers en 1 vlak ter ondersteuning van de nek. Op de vlakverdeling is met behulp van 'gezichtjes' dan wel 'poppetjes' aangegeven hoe het kussen gebruikt dient te worden. Vorderingen op grond van het vormmerk worden afgewezen op grond van 2:1 lid 2 BVIE. Auteursrechtelijke vorderingen worden afgewezen, omdat het kussen slechts uit functionele elementen en stijlelementen bestaat. Vorderingen op grond van onrechtmatig handelen worden wel toegewezen. De rechtbank Almelo komt tot het voorlopig oordeel dat:

5.3. (…)  een reëel verwarringsgevaar te duchten (is) bij het winkelend publiek (zowel online als 'live') indien zij afzonderlijk worden geconfronteerd met de kussens van partijen. Er sprake van een onnodige nabootsing van Deltex. Dat heeft betrekking op de totaalindruk (van een afstand zien de kussens er vrijwel hetzelfde uit, qua consequente doorvoering van de kleurstelling en de plaats van de labels), maar ook wanneer de focus wordt verlegd naar de afzonderlijke onderdelen, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat sprake is van verwarringsgevaar. Immers, het is op zichzelf al vreemd en de klant onderschattend dat een gebruiksaanwijzing op een kussen wordt gedrukt waarop het hoofd dient te rusten.

Het publiek dat geacht wordt deze kussens te kopen, voorziet de nieuwe aankoop in het algemeen onmiddellijk van een kussensloop in zijn favoriete ontwerp. Daarmee wordt de gebruiksaanwijzing vrijwel onzichtbaar. Dat is op zichzelf niet erg en bovendien de vrije en te respecteren keuze van de fabrikant, maar het is wel vreemd als een concurrent op dezelfde wijze een gebruiksaanwijzing op haar kussen aanbrengt terwijl dat - het gaat om een hoofdkussen! - volstrekt onnodig is.

Als diezelfde producent (in casu Deltex) dan ook nog eens een zestal kleuren hanteert die voor een groot deel (en wat betreft het onweersproken meest populaire kussen van Jade exact dezelfde kleur) overeenstemmen, deze kleuren gebruikt voor de biezen, de labels op dezelfde plek bevestigt en de drie gezichten voorziet van iets dat op een menselijk lichaam moet lijken, is de verwarring compleet) en dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter te worden geoordeeld dat sprake is van ongeoorloofd en daarmee onrechtmatig aanhaken bij het succes van de concurrent. De nagebootste elementen zijn immers onnodig nagebootst. Het label zit op exact dezelfde plek, maar had evengoed meer naar de onderzijde kunnen worden geplaatst. De biezen zijn slechts anders wat betreft de opgedrukte tekst op het kussen van Deltex. maar dat is van een afstand (en de gemiddelde consument ondergaat de eerste indruk veelal op afstand) nauwelijks zichtbaar. Dat Deltex 'poppetjes' gebruikt in plaats van 'gezichtjes' lijkt op het eerst gezicht voldoende onderscheidend maar is dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. Ook hier geldt: het kan eenvoudig anders. Deltex had andere keuzes kunnen maken die niets af zouden doen aan het doel van het kussen maar wel voor een beter onderscheid met het kussen van Jade zorg zouden dragen."

De voorzieningenrechter veroordeelt Deltex in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van Jade op grond van artikel 1019h Rv. begroot op € 5.222,25 aan verschotten en salaris van de advocaat.

Lees het vonnis hier.

IEF 8365

Ook dan is nabootser echter verplicht

Hoge Raad, 20 november 2009, LJN: BJ6999, Lego Nederland B.V. c.s  Mega Brands Inc c.s.

Slaafse nabootsing. Onrechtmatige daad.  Nabootsing van product dat niet (langer) wordt beschermd door een intellectuele-eigendomsrecht (Lego); maatstaf. Behoefte aan standaardisatie (i.c. compabiliteit en uitwisselbaarheid) kan rechtvaardigingsgrond zijn voor verwarringwekkend nabootsen; ook dan is nabootser echter verplicht om verwarring zo veel mogelijk te voorkomen. 

3.5.3 Het hof is evenwel kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel geweest dat de door de rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet bestreden, uiterlijke verschillen tussen de steentjes van Mega Brands en die van Lego - de kleur en de (plaats van de) naamsvermelding - voldoende zijn om, gegeven de bij de potentiële kopers bestaande behoefte bouwsteentjes te verkrijgen die naar maatvoering en uiterlijk passen op/bij de steentjes die men al bezit, het gevaar van nodeloze verwarring te voorkomen. De onderdelen falen dus. 

 Lees het arrest hier.
 

IEF 8296

Het ontbreken van een eigen plaats in de markt

Gerechtshof Arnhem, 20 oktober 2009, zaaknr. 104.004.051, Kwang Yang Motor Co. Ltd. & Kybe B.V. c.s. tegen Rozendaal Sports on Wheels (met dank aan Jan-Kees Govers, GoversVanZoest Advocaten).

Slaafse nabootsing. Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank Zutphen 6 juni 2007, IEF 4295). In beginsel wel onderscheidend vermogen (geïnteresseerde beschouwer), maar omdat de scooters geen eigen plaats in de markt meer hebben, missen ze ‘het onderscheidend vermogen dat hen vatbaar zou maken voor verwarringwekkende nabootsing’.

4.1 Wat Kymco c.s. in dit geding aan Rozendaal verwijten (…) komt daarop neer dat Rozendaal (…) de Killerbeescooters (…)  op de Nederlandse markt brengt welke het resultaat zijn van slaafse nabootsing van de door Kymco ontworpen en geproduceerde en door Kybe (…) op de Nederlandse markt (…) Kymco-scooters). De eerste rechter heeft de vorderingen afgewezen wegens het ontbreken van verwarringsgevaar nu de Kymco-scooters het daarvoor nodige onderscheidend vermogen missen en zij daarom geen eigen plaats op de markt innemen.

4.2 Deze grieven, tezamen en in onderling verband beschouwd, zijn in zoverre gegrond dat het hof met Kymco c.s. van oordeel is dat de eerste rechter aan het voor toewijzing van de vordering nodige onderscheidend vermogen te hoge eisen heeft gesteld. De vraag naar het onderscheidend vermogen is immers relevant in verband met de eis van verwarringsgevaar: als het nagebootste product zich van andere soortgelijke producten op de markt zo weinig onderscheidt dat het in aanmerking komende publiek geen verschillen opvallen en dat het er geen behoefte aan voelt te weten van welke producent het te kopen product afkomstig is, valt ook geen verwarring te duchten. Maar zo gering is het onderscheidend vermogen in het onderhavige geval toch niet.

Vele van de op de markt zijnde scootertypes mogen voor de ongeïnteresseerde beschouwer een zekere eenvormigheid vertonen en veelal vooral gekenmerkt worden door "een strakke, aerodynamische vormgeving", dat neemt niet weg dat de geïnteresseerde beschouwer, bijvoorbeeld degene die een aankoop overweegt - een transactie die doorgaans voor de betrokkene wel van zodanig financieel gewicht is dat ze niet geheel terloops wordt aangegaan -, tot wat meer oplettendheid geneigd zal zijn en dan wel degelijk de verschillende types zal pogen te onderscheiden, een streven dat niet door te geringe verschillen tussen de Kyrnco-scooters en andere scooters met genoemde strakke aerodynamische vormgeving al bij voorbaat tot mislukking gedoemd is, maar waarbij hij door een treffende gelijkenis zoals tussen de Kymco-scooters en de Killerbee-scooters wel in verwarring zou kunnen worden gebracht. Het betrekkelijk geringe uiterlijk verschil tussen de Kymco-scooters en andere op de markt zijnde scooters behoeft naar het oordeel van het hof dan ook niet aan het aannemen van voldoende onderscheidend vermogen en daarmee van verwarringsgevaar in de weg te staan.

4.3 Rozendaal heeft echter in eerste aanleg en in hoger beroep nog een tweede - door de eerste rechter niet beoordeelde - omstandigheid aangevoerd die er naar haar mening aan in de weg zou staan om voldoende onderscheidend vermogen en verwarringsgevaar aan te nu Kymco c.s. deze scooters af sinds vele jaren niet meer op de Nederlandse markt aanbieden. (…)

4.6 Aldus is het hof van oordeel dat Kymco c.s. de stelling van Rozendaal dat zij de eigen plaats in de markt voor deze Kymco-scooters al vele jaren geleden hebben prijs gegeven, weliswaar hebben betwist, maar met een volstrekt onvoldoende motivering. Het ontbreken van een eigen plaats in de markt maakt dat deze Kymco-scooters het onderscheidend vermogen missen dat hen vatbaar zou maken voor verwarringwekkende nabootsing.

(…) 5.3 Het hof is echter ook van oordeel dat het nabootsen, zelfs het "gekwalificeerd" nabootsen van de vormgeving van de Kymco-scooters onder de omstandigheden van het geval niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, nu Kymco C.S. geen aanspraak kunnen maken op enig exclusief recht op die vormgeving en (gelet op het voorgaande) verwarringsgevaar niet kan worden aangenomen. (…)

Lees het arrest hier of hieronder: