Auteursrecht  

IEF 12684

Jaarvergadering VvA, De geschillencommissie in het auteurscontractenrecht: belang en onduidelijkheden

Erwin Angad-Gaur, De geschillencommissie in het auteurscontractenrecht: belang en onduidelijkheden, VvA jaarvergadering 24 mei 2013, IEF 12684
Bijdrage ingezonden door Erwin Angad-Gaur, Platform Makers.

Inleiding bij panel ‘geschillencommissie’ op jaarvergadering VvA 24 mei 2013

Een gang naar de rechter is voor veel makers (auteurs en artiesten) een grote stap. Een rechtszaak is relatief duur en langdurig. Daarnaast heeft de mogelijkheid veroordeling in daadwerkelijke proceskosten bij intellectueel eigendomzaken, bedoeld om de drempel voor kleinere marktpartijen te verlagen, zoals vaker geconstateerd, vooral voor kleinere partijen in de markt een extra drempel opgeworpen om een zaak te beginnen (er is immers een extra financieel risico gecreëerd). Tot slot is het voor veel makers in de meest kwetsbare markten moeilijk een rechtszaak te beginnen omdat zij daarmee het risico lopen bij grote opdrachtgevers als “moeilijk” bekend te staan en geen opdrachten meer te krijgen. Zijn recht halen kan tevens het einde van zijn carrière betekenen. Dit laatste gegeven blijkt in de praktijk van veel van de bij Platform Makers aangesloten belangenorganisaties voor journalisten, schrijvers, fotografen, scenaristen, musici, ontwerpers etc. verreweg de belangrijkste reden waarom in voorkomende gevallen geen stappen namens een lid (kunnen) worden genomen.

Aan het slechten van deze drempels kan instelling van een geschillencommissie zoals voorgesteld door staatssecretaris Teeven in potentie althans een belangrijke bijdrage leveren. Hierbij is uiteraard van belang dat de kosten van een gang naar de geschillencommissie de laagdrempeligheid niet in gevaar brengt. Het kabinet is zich hier gelukkig bewust van. (Een citaat uit de woensdag jl. verschenen Nota naar aanleiding van het verslag Auteurscontractenrecht: “Bij het vaststellen van de eigen bijdragen van partijen zal rekenschap moeten worden gegeven van het feit dat een eventueel eigen bijdrage voor de maker niet dusdanig hoog zal dienen te zijn, dat de maker reeds om die reden afziet van het voorleggen van een geschil.”)

(Dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele inleiding hier of klik op de citeerwijze)

Dit maakt uiteraard de vraag hoe de financiering van de geschillencommissie geregeld zal worden uitermate relevant. Blijkens het antwoord van het kabinet aan de Kamer is hierover vooralsnog geen duidelijkheid: het kabinet stelt dat “Een structurele financiering (...) door de betrokken partijen zelf [zal] moeten worden opgebracht''. Dit betekent dat de betrokken sector zelf stappen zal moeten zetten om te komen tot de instelling van een geschillencommissie. Indien de bereidheid tot het opzetten van een geschillencommissie bestaat, is de overheid bereid bij te dragen in de kosten voor het opzetten van een dergelijke geschillencommissie. Het is dus aan het veld om te komen met voorstellen voor de instelling van een commissie. ''Uit de verkennende gesprekken die door het ministerie van OCW met het veld zijn gevoerd, zijn echter nog geen concrete plannen gekomen om daadwerkelijk tot een geschillencommissieregeling te komen.
Wij spreken de hoop uit dat de overheid hierbij alsnog de regie op zich zal nemen: het is met name ten behoeve van de zwakkere partijen op de markt dat de mogelijkheid van een geschillencommissie wordt gecreëerd. Of de sterkere en meer kapitaalkrachtige marktpartijen voldoende belang zien in financiering van een geschillencommissie is zeer de vraag, wat echter geen reden zou mogen zijn van instelling van een laagdrempelig alternatief voor de rechtspraak af te zien.

(...)

Tot slot is kijkende naar het wetsvoorstel onduidelijk waarom filmmakers een beperktere toegang tot de geschillenregeling wordt geboden dan andere makers. In artikel 45d lid 5 wordt immers volstaan met het toepasselijk verklaren van artikel 25c lid 2 t/m 6, 25d en 25e, maar niet van artikel 25g dat de toegang tot de geschillencommissie regelt. Dit terwijl het nieuwe begrip van de proportionele vergoeding voor filmmakers de nodige invulling kan gebruiken. De geschillencommissie zal immers ook voor de nodige jurisprudentie kunnen zorgen bij de invulling van de open begrippen en open normen in voornoemde bepalingen. Om zo snel mogelijk tot meer duidelijkheid te komen, zou toegevoegd kunnen worden dat vragen van uitleg gesteld kunnen worden, en/of mediation opgedragen kan worden aan de geschillencommissie.

De regering lijkt vooralsnog ook op dit punt van mening dat e.e.a. aan marktpartijen is: “Het is aan partijen om in overleg met de geschillencommissie te bezien of de geschillencommissie ook voor andere kwesties dan geschilbeslechting kan worden ingeschakeld.

Er blijven kortom op dit moment veel onduidelijkheden over de geschillencommissie bestaan, waarbij ons inziens wenselijk zou zijn dat de overheid een sterke(re) regierol zou vervullen en niet te zeer aan marktpartijen over zal laten of en hoe de geschillencommissie er komt en wordt ingericht. Dit met name omdat het hele auteurscontractenrecht (waaronder ook de geschillenregeling) nu juist tot doel heeft de positie van de zwakkere marktpartijen te versterken –en in te ver scheefgegroeide verhoudingen tussen grote en kleine marktpartijen in te grijpen. Het aan de markt overlaten van financiering en bevoegdheden van een instituut dat onevenwichtigheid in de markt (lees: marktfalen) mede moet corrigeren is daarbij lijkt ons geen logisch uitgangspunt en lijkt in tegenspraak met het doel van de nieuwe wetgeving.
Evengoed is uiteraard interessant van de andere marktpartijen (verenigd in het Platform Creatieve Media Industrie) te horen hoe zij hierin staan. Een gesprek dat onder meer binnen de Federatie Auteursrechtbelangen gevoerd zou kunnen worden.

Erwin Angad-Gaur, voorzitter Platform Makers

IEF 12683

Noot: Het leerstuk van de slaafse nabootsing; aanvullende werking, zelfstandige norm

Noot van Sil Kingma, Het leerstuk van de slaafse nabootsing; aanvullende werking, zelfstandige norm, IE-Forum.nl IEF 12683
Een redactionele bijdrage van Sil Kingma, SOLV Samen.
Noot bij:  HR 29 maart, LJN BY8661, IEF 12509 (Broeren tegen Duijsens)
IE-rechten - Voor een succesvol beroep op merk- en modelrechtelijke bescherming, is voorafgaande registratie van het ontwerp vereist. Omdat registratie kosten met zich meebrengt  en ontwerpen in de meubel- en kledingbranche een steeds kortere houdbaarheidsdatum hebben, wordt registratie veelal achterwege gelaten.

Gelukkig is registratie voor verkrijging van een auteursrecht geen voorwaarde. Om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen, moet een ontwerp evenwel oorspronkelijk zijn. Verder moet het  op basis van creatieve keuzes van de maker tot stand komen. Overigens vallen (onder andere) door stijl bepaalde kenmerken erbuiten. Dergelijke  kenmerken mag een concurrent, wat het auteursrecht betreft, in beginsel dus ongestraft in zijn ontwerpen overnemen.

In beginsel, want de stijl van een bepaald ontwerp kan wel degelijk bijdragen aan de oorspronkelijkheid ervan. Het feit dat twee ontwerpen die ook overigens in zekere mate overeenstemmen een aantal stijlelementen gemeen hebben, kan daarom van belang zijn voor de vraag of er sprake is van inbreuk. 

(dit artikel is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage hier, of klik op de citeerwijze)

 

Stijlelementen
Tot voor kort was het onduidelijk of stijlelementen van door het auteursrecht beschermde ontwerpen voor prestatiebescherming in aanmerking kunnen komen. Aan deze onduidelijkheid lijkt een einde te zijn gekomen. Onlangs lag bij de Hoge Raad namelijk de vraag voor of de onmogelijkheid in het auteursrecht om in een schilderij opgenomen stijlelementen te beschermen, bescherming ervan op basis van het leerstuk van de prestatiebescherming in de weg staat.

Hoewel de Hoge Raad niet geheel uitsluit dat slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken onrechtmatig kan zijn, luidt zijn antwoord op deze vraag bevestigend. Volgens de Hoge Raad laat het recht geen ruimte voor aanvullende bescherming van de maker van een werk op grond van artikel  6:162 BW tegen zogenaamde slaafse nabootsing van een stijl of van stijlkenmerken. Een ander oordeel zou meebrengen dat langs die weg alsnog het resultaat zou worden bereikt dat het auteursrecht heeft willen uitsluiten, aldus de Hoge Raad.

Deze conclusie lijkt mij enigszins kort door de bocht. Hoewel wordt aangenomen dat het leerstuk van de prestatiebescherming het IE-systeem aanvult, geldt het wel degelijk als een aparte zelfstandige norm. Kort gezegd moet worden nagegaan of er een onderscheidend ontwerp met een eigen plaats in de markt is nagebootst waardoor verwarring bij het publiek wordt gesticht of valt te duchten en de nabootser niet alles heeft gedaan om deze verwarring te voorkomen.

Wat mij betreft had de Hoge Raad hier dan ook beter het oordeel van het Hof, dat de norm van de slaafse nabootsing heeft toegepast en in een aantal gevallen oordeelde dat er sprake was van slaafse nabootsing, kunnen volgen.

Sil Kingma

IEF 12681

Virtuele Boteringepoort blijft bewaard

Rechtbank Noord-Nederland 17 mei 2013, LJN CA0939, KZ ZA 13-95 (Eiser tegen Gemeente Groningen)
Uitspraak ingezonden door Harry Smeltekop, Yspeert Advocaten.

Verwijderen kunst en belangenafweging eigenaar. Bij opgravingen in de Groninger binnenstad in 1995 en 1998 kwamen onder andere de restanten bloot te liggen van delen van middeleeuwse stadsmuren en toegangspoorten. Eiser heeft de definitieve opdracht gekregen om een kunstwerk te ontwerpen, 'een virtuele boteringepoort'. Een kunstwerk met neonglas lichtbogen en spotlights. Van meet af aan zijn storingen in de installatie opgetreden. Daarnaast is de installatie van het kunstwerk twee maal beschadigd. In november 2012 heeft het college van B&W het besluit genomen dat het kunstwerk 'een virtuele boteringepoort' zal worden verwijderd. Eiser vordert onder meer een verbod tot verwijdering.

In het licht van de rechtspraak en de literatuur moet worden geoordeel dat de totale vernietiging van een voorwerp waarin een auteursrechtelijk werk is belichaamd, niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder d Aw. Gaat het om unieke exemplaren, zoals hier het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat. Er dient een belangenafweging te worden gemaakt, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Vernietiging kan leiden tot misbruik van bevoegdheid. De belangenafweging dient in het voordeel van eiser te worden beoordeeld. De vorderingen tot het verbod van verwijdering wordt toegewezen.

4.2. In het licht van de rechtspraak (vgl. HR 6 februari 2004, LJN AN7830) en de literatuur dienaangaande moet worden geoordeeld dat de totale vernietiging van een voorwerp waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd, niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef onder d Auteurswet (Aw). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daaronder ook te verstaan de verwijdering van een kunstwerk uit de publieke ruimte, dat bestemd was om op de desbetreffende plaats in de publieke ruimte te worden ten toon gesteld. De maker vaneen kunstwerk als hier bedoeld kan dan ook niet uit hoofde van het bepaalde in artikel 25 Aw optreden tegen de verwijdering van het werk door de eigenaar daarvan uit de publieke ruimte.

4.3. Dat betekent niet dat de eigenaar van een voorwerp waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd steeds vrijstaat dat voorwerp te vernietigen danwel het werk te verwijderen van de plaats in de publieke ruimte waarvoor het bestemd was, en dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn. De vernietiging van een exemplaar van het werk kan immers misbruik van zijn bevoegdheid door de eigenaar opleveren in gevallen als artikel 3:13 lid 2 BW bedoeld, dan wel anderszins onrechtmatig jegens de maker zijn. Ook een derde die een zodanig voorwerp vernietigt, kan daarmee onrechtmatig jegens de maker handelen. Van zodanig misbruik of anderszins onrechtmatig handelen zal eerder sprake zijn naarmate er minder exemplaren van dat werk bestaan. Gaat het om unieke exemplaren, zoals in casu het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts dan tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat en hij zich de gerechtvaardigde belangen van demaker ten minste in zoverre aantrekt dat hij er desgevraagd voor zorg draagt het bouwwerk behoorlijk te doen documenteren, althans de maker de gelegenheid biedt daartoe zelf het nodige in het werk te stellen.

4.4. Bij de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW moet worden beoordeeld of de eigenaar bij de uitoefening van de bevoegdheid, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.

4.11. Het vorenstaande brengt met zich dat de belangenafweging als bedoeld in artikel 3:13 BW in het voordeel van Milikowski moet uitvallen en dat de vorderingen onder I. voor toewijzing gereed ligt.

Lees de uitspraak LJN CA0939 (pdf)

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Kunstenaar beschermd tegen sloop kunstwerk?)
Hoogenraad & Haak (Verwijdering van kunstwerk kan misbruik van bevoegdheid zijn)

IEF 12679

Nota: geld besteden aan ontwikkeling jong talent

Nota naar aanleiding van het verslag Wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU, Kamerstukken II, 2012/13, 33 329, nr. 5 en 33 329, nr. 6
1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA, PVV, SP, CDA en D66. De vragen die deze leden hebben gesteld, beantwoord ik hieronder.

Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2011 tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten (hierna: wijzigingsrichtlijn). De wijzigingsrichtlijn moet op 1 november 2013 in Nederlands recht zijn omgezet. Zij verlengt de beschermingstermijn van de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen van 50 naar 70 jaar. Artikel 1 onderdeel c Wet op de naburige rechten bepaalt dat een fonogram is: iedere opname van uitsluitend geluiden van een uitvoering of andere geluiden. Uit artikel 1, onderdeel b van de Wet op de naburige rechten volgt dat opnemen is: geluiden voor de eerste maal vastleggen. Daaronder moeten mastertapes worden verstaan, maar ook vastleggingen in de zin van opnamen die een klankbewerking hebben ondergaan. Het laatste is bijvoorbeeld aan de orde in het geval van remastering. Voor de aanvang van de beschermingstermijn is telkens beslissend het moment waarop het eerste, originele fonogram werd gemaakt.

Voor de verlenging van de beschermingstermijn zijn door de Europese Commissie in elk geval twee redenen aangevoerd. De eerste is dat uitvoerende kunstenaars worden geconfronteerd met wat in de wijzigingsrichtlijn een inkomensgat wordt genoemd. Gedoeld wordt op de omstandigheid dat de uitvoerende kunstenaars bij de bestaande beschermingstermijn niet gedurende hun hele leven kunnen (mee)profiteren van de opbrengst die met hun uitvoering kan worden gegenereerd. Uitvoerende kunstenaars beginnen hun carrière gewoonlijk op jonge leeftijd terwijl mensen steeds ouder worden. Daardoor neemt het aantal gevallen toe waarin bij het verstrijken van de bestaande beschermingstermijn van 50 jaar de uitvoerende kunstenaar nog in leven is. Doordat deze termijn verlengd wordt naar 70 jaar kan de uitvoerende kunstenaar gedurende een groter deel van zijn leven over een inkomstenbron beschikken, zo wordt in de richtlijn aangegeven. De tweede reden is dat het geld dat de fonogrammenproducenten in de verlengde termijn ontvangen kan worden besteed aan de ontwikkeling van nieuw talent.

(...)

2. Verlenging van de beschermingsduur en reikwijdte van de richtlijn

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak het gebeurt dat een kunstenaar op jonge leeftijd iets heeft geproduceerd en na 50 jaar wordt geconfronteerd met het door de makers van de richtlijn gevreesde inkomensgat. Zij willen weten of de verwachting is dat deze ontwikkeling nog zal toenemen nu de leeftijd waarop met succes elektronische muziek ten gehore kan worden gebracht steeds verder lijkt te dalen.

Een antwoord op de vraag hoeveel uitvoerende kunstenaars thans (potentieel) onder de reikwijdte van de richtlijn vallen is niet in algemene zin te geven. Ook het impact assessment van de Europese Commissie geeft hierover geen duidelijkheid. Opnamen van uitvoerende kunstenaars die niet meer populair zijn, zullen in de regel niet meer worden geëxploiteerd. In dat geval wordt met die opnamen ook geen opbrengst gegenereerd. De uitvoerende kunstenaar loopt dan ook geen inkomen mis. Van de wijzigingsrichtlijn zullen vooral uitvoerende kunstenaars profiteren van wie de opnamen na 50 jaar nog populair zijn. Voor uitvoerende kunstenaars die hebben meegewerkt aan repertoire waarvoor de 50-jaar termijn nu reeds is verstreken, geldt dat dit repertoire dateert van voor 1963.

Ten aanzien van de vraag betreffende de relatie tussen de steeds jongere leeftijd waarop met succes elektronische muziek ten gehore kan worden gebracht en het moment waarop de beschermingstermijn eindigt, geldt het volgende. De beschermingstermijn gaat in met ingang van 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de opname op rechtmatige wijze in het verkeer wordt gebracht of is openbaar gemaakt (vgl. het voorgestelde artikel 12 lid 3 Wet op de naburige rechten). De bestaande beschermingstermijn loopt gedurende 50 jaar. De gewijzigde beschermingstermijn zal gedurende 70 jaar lopen. De gewijzigde termijn verandert niets aan de wetmatigheid dat hoe jonger de uitvoerende kunstenaar is wanneer de beschermingstermijn een aanvang neemt, hoe jonger hij is wanneer de beschermingstermijn afloopt. Met de gewijzigde beschermingstermijn van 70 jaar zal het in de meeste gevallen echter zo zijn dat de uitvoerende kunstenaar gedurende het grootste deel van zijn leven kan profiteren van zijn naburige rechten.

(...)

De verlengde beschermingstermijn geldt slechts voor fonogrammen en op fonogram vastgelegde uitvoeringen. Daarmee geldt zij alleen voor geluidsopnamen zonder beelden en niet voor andere door naburige rechten beschermde werken, zoals vastleggingen waarbij sprake is van beelden. De beschermingstermijn voor naburige rechten op vastleggingen waarbij sprake is van beelden blijft 50 jaar en de beschermingstermijn voor naburige rechten op vastleggingen waarbij geen sprake is van beelden wordt 70 jaar.

Het onderscheid tussen vastleggingen met en zonder beelden wordt door sommigen als enigszins arbitrair beschouwd (zie bijvoorbeeld S.J. van Gompel, AMI 2008–6, p. 169–180) en is tijdens de onderhandelingen over de richtlijn aan de orde gesteld. De Europese Commissie heeft daarbij aangegeven dat zij had vastgesteld dat de positie van producenten van fonogrammen en artiesten van op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen in economisch, juridisch en sociaal opzicht afwijkt van de positie van omroepen, filmproducenten en overige uitvoerende kunstenaars. Het verschil is met name daarin gelegen dat juist de muziekindustrie voor de richtlijn tot stand kwam verlies had geleden als gevolg van peer-to-peer gebruik en zich daardoor geconfronteerd had gezien met een beperking van de mogelijkheden om in nieuw talent te investeren. De richtlijn beoogt op dit punt een compensatie te bieden. Tijdens de verdere loop van de onderhandelingen is door omroepen, filmproducenten en overige uitvoerende kunstenaars niet (meer) kenbaar gemaakt dat zij desondanks onder de reikwijdte van de wijzigingsrichtlijn wilden vallen.

3. Aanvullende maatregelen

De wijzigingsrichtlijn voorziet in de instelling van een fonds waaruit uitvoerende kunstenaars een jaarlijkse vergoeding kunnen krijgen indien zij bij de opname van hun uitvoering voor een éénmalig bedrag afstand van hun rechten hebben gedaan. De leden van de VVD-fractie merken op dat het volgens het voorgestelde artikel 9b gaat om uitvoerende kunstenaars die aan het betreffende fonogram hebben meegewerkt. Deze leden merken op dat pas ten minste 50 jaar na dato door een artiest aanspraak op het fonds kan worden gemaakt. In veel gevallen zou het dan gaan om erfgenamen omdat de betreffende artiest al is overleden. Deze leden vragen of het zo is dat het voorgestelde artikel 9b strikt dient te worden geïnterpreteerd dan wel of sessiemuzikanten meer in het algemeen aanspraak kunnen maken op het fonds. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen of sessiemuzikanten die zijn afgekocht pas na 50 jaar aanspraak kunnen maken op het fonds. Zij willen weten of dit een beoogd effect van de wijzigingsrichtlijn was en vragen naar de reden daarvoor.

Deze leden verwijs ik graag naar hetgeen hierboven in het algemene deel is uiteengezet met betrekking tot de vormgeving van het fonds. Daaruit volgt dat het inderdaad zo is dat uitvoerende kunstenaars pas 50 jaar na dato aanspraak op het fonds kunnen maken. In het geval de uitvoerende kunstenaar op dat moment is overleden, kunnen zijn erfgenamen op de vergoeding aanspraak maken. Dat vloeit voort uit de omstandigheid dat de aanspraak op de aanvullende vergoeding moet worden beschouwd als een vorderingsrecht. Erfopvolging leidt tot verkrijging onder algemene titel (artikel 3:80 lid 2 BW). Daardoor treden de erfgenamen in de rechten van de erflater. Aldus treden de erfgenamen van een uitvoerende kunstenaar met aanspraak op een aanvullende vergoeding in diens rechten en kunnen zij de aanspraak op de aanvullende vergoeding doen gelden.

IEF 12677

Nota: bepalingen dienen als steun in de rug voor maker

Nota naar aanleiding van het verslag Voorstel van Wet Auteurscontractenrecht, Kamerstukken II, 2012/13, kenmerk 379161. en Kamerstukken II, 2012/13, 33 308, nr. 6.
Nota naar aanleiding van het verslag

Na indiening van het wetsvoorstel in juni 2012 is door uw Kamer op 1 oktober 2012 een uitgebreid verslag opgesteld. Met genoegen hebben de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en ik er kennis van genomen dat het streven naar een versterking van de contractuele positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar breed wordt gesteund in de
Kamer, zij het dat er veel vragen zijn gesteld over de wijze waarop dit vormgegeven wordt.

Algemeen
1. Inleiding

(...) Het wetsvoorstel bevat een aantal bepalingen waarmee een exploitant en een natuurlijke maker rekening zullen moeten houden indien zij een exploitatieovereenkomst aangaan. De bepalingen dienen als steun in de rug voor de maker. Steun in de rug bij de onderhandelingen, bijvoorbeeld door in de wet te bepalen dat een overdracht of exclusieve licentie alleen schriftelijk kan worden aangegaan en voor te schrijven dat de maker recht heeft op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding. En steun in de rug bij de uitvoering van de exploitatieovereenkomst, bijvoorbeeld door in de wet te bepalen dat de maker recht heeft op een aanvullende vergoeding indien de opbrengsten in een ernstig onevenredige verhouding staan tot de oorspronkelijk overeengekomen vergoeding en door een regeling te treffen waardoor de maker zijn auteursrecht kan “terugkrijgen” indien de exploitant nalaat te doen waarvoor hij is ingeschakeld en het werk niet of onvoldoende exploiteert. Voor de belangrijkste auteurs en uitvoerende kunstenaars bij filmwerken is bepaald dat zij recht hebben op een proportionele  billijke vergoeding zodat niet langer volstaan kan worden met een eenmalige afkoop van rechten voor de duur van het auteursrecht. Het wetsvoorstel biedt makers dus de instrumenten om hun positie te verstevigen. Het is de verantwoordelijkheid van de maker (en hun belangenorganisaties) om van de instrumenten gebruik te maken en zo de daadwerkelijke verbetering tot stand te brengen.
(...)
Dit wetsvoorstel moet de maker beter in staat stellen profijt te trekken van de opbrengsten die met de exploitatie van zijn werk worden gegenereerd. Het gaat er niet om alle makers van een minimuminkomen te voorzien. Commercieel minder goed verkopende makers genereren minder opbrengsten dan commercieel goed in de markt liggende makers. Dat verandert niet. Het gaat er wel om dat een redelijk deel van de exploitatieopbrengsten terecht komt bij degene die de creatieve prestatie heeft verricht die ten grondslag ligt aan de exploitatie.

2. Niet in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een nauwkeurig overzicht van de argumenten van de deelnemers aan de consultatieronde om bepalingen toe te voegen, te steunen of af te wijzen. Daarnaast vroeg de PvdA-fractie welke thema’s en vraagpunten in het voortraject aan de orde zijn geweest. Op de consultatie zijn tientallen reacties binnen gekomen. Een volledig overzicht van alle openbare reacties is verkrijgbaar via www.internetconsultatie.nl/auteurscontractenrecht.

Het voorontwerp bevatte het voorstel het auteursrecht niet overdraagbaar te maken in combinatie met de invoering van een periodiek opzegrecht van de exclusieve licentie. Veruit de meeste kritiek ging uit naar deze onderdelen. Ook de Commissie Auteursrecht had zwaarwegende bezwaren tegen de niet-overdraagbaarheid in combinatie met het periodieke opzegrecht. De Commissie meende dat het veronderstelde gunstige effect onvoldoende duidelijk was onderbouwd en dat de onzekerheid over de bestendigheid van de relatie exploitanten huiverig zou kunnen maken om risico’s te nemen of aanleiding zou kunnen zijn voor een kortstondige, in plaats van een zorgvuldige opgebouwde exploitatie. Voorts zouden de bepalingen een negatieve uitwerking kunnen hebben op de vergoeding die auteurs kunnen bedingen van exploitanten. Bovendien merkte de Commissie op dat de nietoverdraagbaarheid niet past in het bestaande rechtssysteem waarin vermogensrechten vrijwel zonder uitzondering overdraagbaar zijn. Tot slot meende de Commissie Auteursrecht dat de bepaling ook van toepassing zou zijn op situaties waarin daarvoor geen goede grond bestaat of waarin de bepalingen praktische problemen opleveren. De Commissie adviseerde geen maatregelen in te voeren die diep ingrijpen in het auteursrecht als vermogensrecht zolang de consequenties daarvan niet terdege in kaart zijn gebracht. Als alternatief stelde de Commissie een uitbreiding van de non-ususregeling voor waarmee tegengegaan wordt dat exploitanten aanzienlijk meer of langduriger rechten verwerven dan zij kunnen of willen exploiteren.(...)

3. Adviezen en consultaties 2005 en 2010
De leden van de PVV-fractie merkten op dat een aantal organisaties meent dat het wetsvoorstel leidt tot een toename van rechtsonzekerheid en vroegen zich af of de regering deze zorgen onderschrijft. Wij menen dat de versterking van de positie van de maker niet ten koste hoeft te gaan van de rechtszekerheid aan de zijde van de exploitant. Een exploitant heeft zelf invloed op de inhoud van de overeenkomst. Een algehele overdracht onder betaling van een lump sum zal eerder aanleiding geven tot onduidelijkheid dan een overdracht van duidelijk afgebakende exploitatiebevoegdheden die vergezeld gaan van eenduidige vergoedingsafspraken per bevoegdheid. Voorts verkrijgt de exploitant de mogelijkheid om de bevoegdheid inzake toekomstige exploitatiewijzen overgedragen te krijgen mits hij de maker daarvoor een aanvullende billijke vergoeding verstrekt. Verder wijst het feit dat in een aantal sectoren reeds wordt gewerkt met een nonusus erop dat dit niet op praktische bezwaren stuit. Om te bewerkstelligen dat een dergelijke non usus regeling standaard wordt gehanteerd is wettelijke verankering noodzakelijk.

Voorts vroegen de leden van de PVV-fractie of de versterking van het auteurscontractenrecht betekent dat de huidige thuiskopieheffing niet langer noodzakelijk is. Dit is niet het geval. Er bestaat geen verband tussen de thuiskopieheffing en de versterking van de contractuele positie van de maker door het auteurscontractenrecht: de thuiskopieheffing vloeit voort uit de wet en niet uit een door de maker met een exploitant te sluiten overeenkomst. De thuiskopieheffing is een vergoeding die op grond van de Europese en internationale regelgeving dient te worden geheven ter compensatie van de schade die ontstaat doordat de Nederlandse wet een beperking op het auteursrecht kent op grond waarvan privépersonen kopieën kunnen maken van auteursrechtelijke beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbende. Het auteurscontractenrecht ziet op versterking van de positie van de maker in de individuele onderhandelingen met een exploitant aan wie hij exploitatiebevoegdheid verleent. Dit betreft twee losstaande kwesties.

De PVV-fractie vraagt voorts of de versterking van het auteurscontractenrecht leidt tot een meer rechtvaardige verdeling van inkomsten, eventueel door het opstellen van businessmodellen tussen makers en exploitanten. Uitgangspunt van de wet is inderdaad om de maker beter in staat te stellen te delen in de opbrengsten die met de exploitatie van zijn werk worden gegenereerd. Het opstellen van businessmodellen is aan de partijen.

(...)
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering om een reactie op het commentaar van Filmproducenten Nederland (FPN), de vereniging voor Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) en Documentaire Producenten Nederland (DPN). In hun reactie op het wetsvoorstel merken deze organisaties op dat de begrippen billijke vergoeding en proportionele billijke vergoeding onvoldoende zijn ingevuld. De FPN, VNAP en DPN betogen dat de regeling van de exploitatierechten op filmwerken tot grotere rechtsonzekerheid zal leiden omdat onvoldoende wordt bewerkstelligd dat deze rechten in één hand (te weten die van de producent) komen te liggen. Met de Commissie Auteursrecht menen wij dat de problematiek waarmee de producent heeft te kampen, weggenomen kan worden door de billijke vergoeding deugdelijk te regelen. Het is niet nodig wettelijk te bepalen dat de maker verplicht is zijn rechten over te dragen aan de producent danwel een collectieve beheersorganisatie. De wet bepaalt thans reeds dat makers recht hebben op een billijke vergoeding voor iedere vorm van exploitatie van het werk. In de praktijk komt dit vaak neer op een eenmalige afkoop van rechten waarmee onvoldoende recht wordt gedaan aan het wettelijke recht op billijke vergoeding voor iedere vorm van exploitatie. Door nu in de wet te bepalen dat de belangrijkste makers en uitvoerende kunstenaars recht hebben op een proportionele billijke vergoeding (bijvoorbeeld een percentage van de bruto omzet), behoort voor deze groep bij overdracht van rechten aan de producent een eenmalige afkoop tot het verleden. Nu de producent niet zelf exploiteert maar voor de exploitatie overeenkomsten sluit met andere partijen, zal de producent over de vergoeding voor de maker afspraken dienen te maken met deze derden. Het feit dat producenten, distributeurs en omroepen zijn verenigd in Rodap kan de totstandkoming van afspraken over makersvergoedingen vergemakkelijken.

IEF 12675

Ex parte bevel: dreigt operationeel internetdomein kwijt te raken

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank Utrecht 18 mei 2009 (Opsis B.V. tegen Gerekwesteerde)
Beschikking ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten.

Voor een samenhangend geheel, zie ook IEF 12655.
Als randvermelding: Handelsnaamrecht. Auteursrecht. Domeinnaam. Opsis, een oogartskliniek, dreigt haar enige operationele internetdomein kwijt te raken aan gerekwesteerde als ex-werkneemster omdat zij het domein Oogartsenpraktijk.nl op haar eigen naam heeft aangevraagd in plaats van op naam van haar werkgever. Nu dreigt het domein naar een andere host te worden gezet, waardoor het voor Opsis onmogelijk wordt haar bedrijf te voeren. Opsis verzoekt een aanzegging van beslag en aanzegging hiervan bij SIDN. De voorzieningenrechter wijst het ex parte bevel toe, met uitzondering van het verzochte onder 3 (conservatoir derdenbeslag).

IEF 12674

Algemene indruk: met alle zichtbare zijden rekening houden

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 mei 2013 (bij vervroeging), KG ZA 13-291 (Hovicon International B.V. tegen Apparatenfabriek Bereila B.V.)
Uitspraak ingezonden door Alexandra van Beelen, Trip advocaten.

Modelrecht. Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Zowel Hovicon als Bereila houden zich bezig met het ontwerpen, produceren en verhandelen van 'saussystemen'. Hovicon is houder van een Gemeenschapsmodel voor een sausdispenser, 'Hovicon Continental'. Op 27 november 2012 heeft Bereila een eerste prototype van een voor Remia ontwikkelde dispenser aan Remia getoond. Hovicon vordert thans een verbod op productie en verhandeling van deze Bereila-dispenser. Zij voert aan dat de Bereila dispensers inbreuk maken op haar modelrecht en haar auteursrecht met betrekking tot de Hovicon Continental.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wijkt de Bereila-dispenser voldoende af van het model van Hovicon. Er is sprake van een andere algemene indruk. Het betoog van Hovicon dat het ontbreken van de kenmerkende behuizing geen relevant verschil is, aangezien deze niet zichtbaar is in het vooraanzicht, wordt afgewezen. Bij de bepaling van de algemene indruk moet rekening worden gehouden met alle zijden die bij normaal gebruik zichtbaar zijn. De vorderingen van Hovicon worden afgewezen.

4.2. De op het modelrecht gebaseerde vorderingen van Hovicon moeten worden afgewezen omdat de Bereila-dispenser naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk wekt bij de geïnformeerde gebruiker dan het model. Niet in geschil is dat de geïnformeerde gebruiker in dit geval een inkoper bij sausfabrikant is of een medewerker van een horecabedrijf.

4.3. De dispenser van Bereila wekt naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk bij die geïnformeerde gebruiker omdat bij de dispenser van Bereila, in tegenstelling tot het model, de dikke cilinder met de ruimte voor de sausbokaal en de dunne cilinder met het spuitelement niet zijn opgenomen in één behuizing. Juist de behuizing die beide cilinders omvat is naar voorlopig oordeel karakteristiek voor het model. Het opnemen van de twee cilinders inn één vloeiend vormgegeven behuizing is namelijk in belangrijke mate bepalend voor de 'strakke vormgeving' die, ook volgens Hovicon, kenmerkend is voor het model.

4.4. Het betoog van Hovicon dat het ontbreken van dergelijke behuizing geen relevant verschil is omdat die niet zichtbaar is in het vooraanzicht van de dispenser, moet naar voorlopig oordeel worden verworpen. Bij de bepaling van de algemene indrukken die het model en de dispenser wekken bij de geïnformeerde gebruiker, moet naar voorlopig oordeel worden gelet op alle zijden die bij normaal gebruik zichtbaar zijn. Daaronder valt niet alleen het vooraanzicht, maar ook het bovenaanzicht en zijaanzicht. Ook de vanuit de laatstgenoemde perspectieven waarneembare kenmerken, waaronder het al dan niet gebruiken van één behuizing, dienen dus te worden meegenomen bij vaststelling van de beschermingsomvang.

IEF 12673

Online muziek vormt een bescheiden aandeel in auteursrecht

Naar aanleiding van de berichten op EMERCE en FNV-KIEM.

Uit het BUMA Jaarverslag 2012 (p. 20 - 21): De online verspreiding van muziek is gemeengoed geworden, maar levert Nederlandse muziekauteursrechtenorganisaties nog maar weinig op. Van de omzet in 2012 van 178,6 miljoen euro was nog maar een bescheiden deel - 3,9 miljoen euro - afkomstig van het internet. Met de voortgaande verschuiving van offline naar online verwachten wij dat de online omzet de komende jaren een groter deel van de totale omzet zal gaan bedragen. Tegelijk zetten wij steeds meer in op online en digitale media om de dienstverlening te verbeteren en kosten te verlagen.

Uit het Digital Music Report 2012 van IFPI, de internationale branchevereniging van muziekmaatschappijen, is gebleken dat de wereldwijde digitale muziekmarkt sterk is gegroeid en dat in sommige landen grote vooruitgang is geboekt in de bestrijding van online piraterij. In Nederland is dat echter veel minder het geval, een situatie die leidt tot lagere inkomsten en minder investeringsruimte voor nieuw talent en repertoire. Het omzetaandeel uit de digitale markt voor de Nederlandse maatschappijen, dat volgens IFPI in totaal circa 15% bedraagt, blijft aanzienlijk achter bij de internationale ontwikkelingen.

In 2012 zijn voorbereidingen getroffen voor de introductie in 2013 van omvangrijke streamingdiensten door onder meer
Ziggo, Google Play, Microsoft en Apple iCloud. Als gevolg hiervan zullen in 2013 vele nieuwe VOD (Video on Demand) services aangeboden worden, waarmee naar verwachting de afzetmogelijkheden voor uitvoerende artiesten en muziekauteurs aanzienlijk zullen toenemen.

Lees het gehele Jaarverslag hier.

IEF 12672

NUV reageert op consultatie Bibliotheekwet

Nederlandse Uitgeversbond, NUV reageert op consultatie Bibliotheekwet
Artikel ingezonden door Hans Osinga en Michiel Kramer, Nederlandse Uitgeversverbond.


Het Nederlands Uitgeversverbond (NUV) stelt in een openbare bijdrage inzake de consultatie op de nieuwe Bibliotheekwet dat het positief is dat de rol en functie van bibliotheken helder worden vastgelegd. Een goede samenwerking met uitgeverijen blijft echter onontbeerlijk voor een gevarieerd aanbod van cultuur en informatie. Daarbij wordt een aantal aspecten uit het wetsvoorstel aan de orde gesteld dat negatieve effecten kan hebben en dat wijziging of een nadere toelichting verdient.

Het NUV reageert daarmee op het wetsvoorstel waarin de functies van en samenwerking tussen de verschillende bibliotheekorganisaties – zowel fysiek als digitaal – worden geregeld. De volledige bijdrage van het Nederlands Uitgeversverbond valt hier te lezen. Het wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting zijn te vinden op internetconsultatie.nl.

IEF 12670

Andere mogelijkheden voor BREIN om gegevens te verkrijgen dan via ING Bank

Vzr. Rechtbank Amsterdam 14 mei 2013, LJN CA0350 (Stichting BREIN tegen ING Bank N.V.) 
Vordering gegevens bij bank vanwege (vermeende) auteursrechtinbreuk. Privacybelangen. Bijzondere positie bank. Stichting BREIN vordert van ING Bank de naam en adresgegevens die behoren bij een bankrekeningnummer dat staat vermeld op de website FTD World. De vordering van BREIN kan worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat ING Bank onrechtmatig handelt jegens BREIN. Volgens BREIN kan via die website illegaal auteursrechtelijk beschermd materiaal worden verkregen en rust op ING Bank, op basis van maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen, de rechtsplicht om identificerende gegevens te verstrekken. ING Bank dient zich de privacybelangen van haar klanten aan te trekken.

De voorzieningenrechter weegt deze wederzijdse belangen af en wijst de vordering af. ING Bank betoogt terecht dat zij niet “instrumenteel” is bij het plegen of faciliteren van van (de beweerde) auteursrechtinbreuken door FTD World, kunnen er vraagtekens worden geplaatst bij doelmatige pogingen om de domeinnaamhouder en/of Russische hostingprovider te traceren en staat ook de strafrechtelijke weg nog open (er is geen aangifte gedaan). Er zijn andere mogelijkheden voor BREIN om de gegevens te verkrijgen. ING Bank dient zich de privacybelangen van haar cliënten aan te trekken. Een afweging van belangen valt daarom in het voordeel uit van ING Bank.

Het beroep van Stichting BREIN op een eerder vonnis tegen payment provider Techno Design [IEF 10631] werpt geen ander licht op deze zaak, omdat daar sprake was van een payment provider en alleen Techno Design een ingang was om te achterhalen wie onrechtmatig handelde.

2.2. Volgens Brein worden op de website www.ftdworld.net auteursrechtelijk beschermde entertainmentbestanden (zoals boeken, films, muziek, e-books, games en software) aangeboden zonder toestemming van de rechthebbenden. Bezoekers van www.ftdworld.com worden doorgeleid naar www.ftdworld.net. Beide websites zullen hierna ook worden aangeduid als FTD World.

2.4. Op FTD World is onder meer het volgende vermeld:
Heb je al een Super VIP pakket dan kan je ons altijd steunen door over te maken op
rek postbank: [rekeningnummer]
ter attentie van : [F]
[plaats]
Het genoemde bankrekeningnummer is een nummer van ING Bank. Blijkens een uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente Amsterdam is mevrouw [F] (hierna [F]) geboren in 1927 en sinds 2009 woonachtig in Suriname.

4.1. De vordering van Brein kan worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat ING Bank onrechtmatig handelt jegens Brein. Volgens Brein rust op ING Bank op basis van maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen de rechtsplicht om identificerende gegevens te verstrekken van diegenen die gevolmachtigd zijn te beschikken over de gelden op de rekening van [F] en handelt ING Bank onrechtmatig jegens haar door ondanks een verzoek daartoe dat niet te doen. Bij beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van onrechtmatig handelen, komt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter neer op een afweging van de wederzijdse belangen. ING Bank dient zich de privacybelangen van haar klanten aan te trekken. Het belang van Brein is erin gelegen dat zij dient op te treden tegen auteursrechtinbreuken ten behoeve van bij haar aangesloten rechthebbenden. Bij deze afweging van belangen dienen alle relevante omstandigheden van het geval te worden betrokken.

4.3. ING Bank heeft ter zitting voorshands terecht betoogd dat zij niet “instrumenteel” is bij het plegen van (de beweerde) auteursrechtinbreuken door FTD World of het faciliteren hiervan door FTD World. Brein heeft zich ter ondersteuning van haar vordering beroepen op jurisprudentie waarin hostingproviders en/of internet service providers veroordeeld zijn om de persoonsgegevens te verstrekken van verantwoordelijken achter “piratenwebsites”. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter miskent Brein hiermee dat de rol van een internet service provider of hostingprovider wezenlijk anders is dan die van een bank als ING Bank. Een “piratenwebsite” kan niet bestaan zonder een provider. Er is geen sprake van onrechtmatigheid als de provider zijn diensten niet verricht. ING Bank verzorgt “slechts” het bankverkeer, hetgeen niet als conditio sine qua non heeft te gelden met betrekking tot (mogelijke) auteursrechtinbreuk. Het verlenen van de diensten door ING Bank, is niet noodzakelijk voor de auteursrechtinbreuk (de onrechtmatigheid). Deze is er ook als op de betrokken websites geen rekeningnummer wordt genoemd. Het verrichten van een betaling is ook niet vereist om gebruik te kunnen maken van de diensten die worden aangeboden op de websites van FTD World. De beweerde onrechtmatige activiteiten vinden geheel plaats buiten het gezichtsveld van ING Bank en ook buiten haar invloedssfeer. ING Bank verkeert niet in de positie – en zij hoeft ook niet over de expertise te beschikken – om zich een verantwoord oordeel te (kunnen) vormen over de (on)rechtmatigheid van “piratenwebsites”. Er is dan ook geen relatie tussen ING Bank en de auteursrechtinbreuk, terwijl er wel een relatie is tussen een internet service provider of hostingprovider en de auteursrechtinbreuk.

4.4. Voorts heeft ING Bank terecht aangevoerd dat de (juridische) mogelijkheden van Brein om de verantwoordelijken achter FTD World te achterhalen (nog) niet zijn uitgeput. Zo kunnen vraagtekens worden gezet bij de doelmatigheid van de pogingen van Brein om de domeinnaamhoud(st)er en/of de Russische hostingprovider te traceren. Bovendien is [F] niet aangeschreven of in rechte opgeroepen om de persoonsgegevens van de gevolmachtigde te verstrekken, laat staan dat is gepoogd haar te traceren. Brein neemt aan dat [F] niets met FTD World van doen heeft, maar deze aanname is nergens anders op gebaseerd dan op algemene kennis over het “profiel” van verantwoordelijken achter “piratenwebsites”.

4.5. Ook de strafrechtelijke weg is voor Brein niet afgesloten. Brein heeft geen aangifte gedaan, terwijl naar haar mening sprake is van strafbare feiten. Weliswaar is juist dat de Aanwijzing Intellectuele Eigendomsfraude uitgaat van het beginsel van civielrechtelijke handhaving, maar dit neemt niet weg dat de officier van justitie bij uitstek diegene is die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een derde kan verzoeken bepaalde gegevens aan hem te verstrekken. Indien Brein inzage wenst in persoonsgegevens, kan zij aangifte doen van een strafbaar feit, om zodoende de officier van justitie te bewegen die gegevens te verstrekken. De Aanwijzing Intellectuele Eigendomsfraude maakt het doen van aangifte niet onmogelijk.

4.6. ING Bank heeft zich tot slot voorshands terecht beroepen op de bijzondere positie die banken innemen in het juridisch en financieel verkeer. Hierbij is sterk de nadruk gelegd op het vertrouwen dat cliënten moeten kunnen genieten in hun banken. Dit vertrouwen dient onder meer in te houden dat persoonsgegevens van cliënten slechts in zeer uitzonderlijke situaties aan derden mogen worden verstrekt. Mochten die gegevens al worden verstrekt dan dienen zij bij die derden “in veilige handen” te zijn. Dat Brein, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, beschikt over een rechtmatigheidsverklaring van het College Bescherming Persoonsgegevens, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat zij de gegevens niet aan anderen zal verstrekken.

Lees de uitspraak LJN CA0350 (pdf)

Zie in dit verband ook het bericht in De Telegraaf: 'ING Paradijs voor fraudeurs'

Op andere blogs:
anti-piracy.nl, Voorzieningenrechter bepaalt dat ING bank vooralsnog geen nadere persoonsgegevens aan Brein hoeft te verstrekken
AMS advocaten (Kort geding: privacybescherming ING gaat voor belangen Brein)